ECLI:NL:TDIVTC:2021:22 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/24

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:22
Datum uitspraak: 28-04-2021
Datum publicatie: 08-07-2021
Zaaknummer(s): 2020/24
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot een uitgevoerde darmoperatie bij een kat veterinair onjuist c.q. nalatig te hebben gehandeld. Deels gegrond, voor zover is nagelaten klaagster te informeren over een tijdens de operatie in het lichaam van de kat achtergebleven deel van een hechtnaald. Waarschuwing.

X,              klaagster,

tegen

Y,               beklaagde.

1.   DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift met de aanvulling daarop, het verweer, de repliek, de dupliek en het nog door het college opgevraagd beeldmateriaal met een verslag van de zijde van beklaagde. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 25 februari 2021, waarbij van partijen alleen klaagster is verschenen. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld. Na de hoorzitting is uitspraak bepaald.

2.   DE KLACHT

Beklaagde wordt, naar de kern genomen, verweten met betrekking tot een uitgevoerde darmoperatie bij de kat van klaagster veterinair onjuist c.q. nalatig te hebben gehandeld . Op de meer specifieke verwijten die beklaagde worden gemaakt zal hierna worden ingegaan.

3.   DE VOORGESCHIEDENIS

3.1.         Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een Europese korthaar (mannelijk), die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid 9 jaar oud was.

3.2.         Op 23 januari 2020 heeft klaagster beklaagde telefonisch geconsulteerd omdat haar kat plasproblemen had. Er is een afspraak gemaakt voor een consult op de volgende dag, vrijdag 24 januari 2020. Daartoe is het toen feitelijk niet gekomen omdat klaagster de kat die dag niet kon benaderen c.q vangen om met het dier naar de praktijk te komen. Beklaagde heeft die dag aan klaagster medicatie tegen een blaasontsteking en dieetvoer verstrekt.

3.3.         In het daarop volgende weekend is de kat aangeboden bij de spoeddienst van een andere praktijk vanwege braakklachten. De dienstdoende dierenarts heeft toen vastgesteld dat de kat druppelgewijs urine produceerde, maar dat geen sprake was van een penisverstopping. Er zijn injecties met Prevomax en Rapidexon toegediend en er is Spasmoglucinol in tabletvorm meegegeven.

3.4.         Op maandag 27 januari 2020 heeft klaagster de kat weer bij beklaagde aangeboden. De kat had sinds de vorige zaterdag, 25 januari 2020, niet meer geplast en geen ontlasting meer gehad. De kat had die maandag wel voedsel binnengehouden. Beklaagde heeft bij de kat een algemeen lichamelijk onderzoek verricht, de buik gepalpeerd en er zijn röntgenfoto’s gemaakt. Op basis van het röntgenonderzoek heeft beklaagde vastgesteld dat de darmen erg vol met ontlasting zaten, dat de nieren groot en bol waren en kleine nierstenen bevatten, maar dat geen sprake was van blaasstenen.

3.5.         Vervolgens is diezelfde dag, gelet op het feit dat de kat eerder, in 2016, door beklaagde was geopereerd met betrekking tot een darmobstructie, in overleg met klaagster besloten tot een operatie, waarbij beklaagde de darmen van de kat heeft ontdaan van ontlasting. Uit de stukken is gebleken dat hij het hechten van de operatiewond en het plaatsen van de laatste onderhuidse hechting de hechtnaald is afgebroken. Beklaagde heeft de afgebroken hechtnaald niet meer kunnen traceren en dat deel van de naald is in het lichaam van de kat achter gebleven. Beklaagde heeft klaagster daarover niet geïnformeerd. Beklaagde heeft bij de kat, die nog onder narcose was, zonder voorafgaande toestemming van klaagster, bloed afgenomen. Uit het bloedonderzoek kwam naar voren dat de nierfunctie van de kat niet afwijkend was en ook werd vastgesteld dat er geen sprake was van een alvleesklierontsteking. De kat is vervolgens na het ontwaken uit de narcose met klaagster mee naar huis gegaan en er is Amoxibactin en Novacam meegegeven.

3.6.         Op 29 januari 2020 heeft klaagster telefonisch contact met de praktijk opgenomen en aangegeven dat de kat de tabletten Amoxibactin niet wilde innemen. Ook is door klaagster aangegeven dat de kat erg gestrest was en dat zij om die reden liever niet met de kat naar de praktijk wilde komen, nog los van de vraag of het zou lukken om de kat te benaderen en op de praktijk aan te bieden. Zij heeft daarom verzocht om een huisvisite om de kat een injectie met antibiotica toe te dienen.De volgende dag, op 30 januari 2020, heeft beklaagde tijdens een visite aan huis aan de kat per injectie antibiotica en pijnstillende medicatie toegediend, waarvoor de kat onder een bed vandaan moest worden gehaald.

3.7.         Vervolgens heeft klaagster de kat op 13 februari 2020 weer aangeboden bij beklaagde, omdat het gedrag van de kat was veranderd, zich uitend in wegkruipen, sloomheid, weinig drinken, waarbij de ontlasting van wisselende consistentie was, maar de kat niet braakte. Beklaagde heeft een (beperkt) lichamelijk onderzoek uitgevoerd en kreeg daarbij de indruk dat de kat rugpijn had. Beklaagde heeft de kat per injectie Cortalone, Duplociline en Metacam toegediend en Laxatract en Metacam voorgeschreven. Daarbij is afgesproken dat, indien er onvoldoende verbetering zou optreden, de kat zou worden opgenomen voor nader onderzoek onder narcose.

3.8.         Op 14 februari 2020 is de kat aangeboden bij de spoeddienst van de kliniek waar beklaagde werkzaam is, omdat de kat braakte. De dienstdoende dierenarts, niet zijnde beklaagde, heeft de kat  onderzocht en vastgesteld dat de kat een normale polsslag en roze slijmvliezen had en dat de buik en de blaas bij palpatie soepel aanvoelden. De dienstdoende dierenarts stelde vast dat de kat vooral rugpijn leek te hebben en heeft per injectie Cerenia, Duplociline, Metacam en Buprecare toegediend, waarbij is afgesproken dat, indien er geen verbetering zou optreden, die volgende maandag telefonisch contact kon worden opgenomen voor een opname en een röntgenonderzoek van de buik en de rug van de kat.

3.9.         Klaagster is vervolgens op 17 februari 2020 op consult geweest bij een andere praktijk voor een second opinion. Aldaar is een röntgenonderzoek uitgevoerd. De dierenarts van die praktijk heeft op basis van het röntgenonderzoek geconcludeerd dat er een groot abcederende ontsteking in de lies onder de operatiewond aanwezig was die op een wondbreuk leek, alsmede een verdikte maagwand en verklevingen van de dunne darm. Hiernaast werd het achtergebleven deel van de afgebroken hechtnaald gedetecteerd. Vanwege deze constateringen en de precaire conditie waarin de kat verkeerde, heeft de opvolgend dierenarts geadviseerd de kat te euthanaseren, hetgeen diezelfde dag is gebeurd. Er is na het overlijden van de kat geen autopsie uitgevoerd.

3.10.      Op 20 februari 2020 heeft beklaagde telefonisch contact gehad met klaagster over het overlijden van de kat en bij brief van 25 februari 2020 heeft klaagster haar onvrede geuit over de behandeling van de kat. De praktijk van beklaagde heeft hierna de patiëntenkaart van de kat met een begeleidende brief aan klaagster toegestuurd. De contacten hebben de bij klaagster bestaande onvrede over de behandeling van haar kat niet kunnen wegnemen. Op enig moment hierna heeft zij de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1.         In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als criterium of de dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2.         Klaagster verwijt beklaagde dat hij tijdens de operatie van de kat op 27 januari 2020 zonder toestemming van beklaagde bij de kat bloed heeft afgenomen. Beklaagde heeft toegelicht dat hij na het afronden van de darmoperatie wilde weten of de kat, gelet op de geconstateerde nierstenen, nog een goede nierfunctie had en of er geen problemen met andere  inwendige organen waren, met name de alvleesklier, ook met het oog op te verlenen nazorg na de operatie. Beklaagde heeft in dat kader bloed bij de kat afgenomen toen het dier nog onder narcose was. Nu niet in geschil is dat de kat stressgevoelig, erg moeilijk te benaderen en te onderzoeken was in combinatie met het feit dat het bloedonderzoek bruikbare en essentiële informatie kon opleveren, acht het college die handelswijze begrijpelijk en verdedigbaar. Dat beklaagde dit niet vooraf met klaagster heeft besproken is naar het oordeel van het college onvoldoende om dit in de gegeven situatie tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten, temeer ook nu niet is gebleken dat dit schade aan de kat heeft berokkend. Terzijde geldt dat het college heeft begrepen dat beklaagde de kosten van het bloedonderzoek niet bij klaagster in rekening heeft gebracht.

5.3.         Voorts verwijt klaagster dat beklaagde haar niet heeft geïnformeerd over de afgebroken hechtnaald, waarvan een deel tijdens de operatie in het lichaam van de kat is achtergebleven. Beklaagde heeft dit niet betwist. Het college overweegt dat, los van eventuele pijn of ongemak dat de kat hierdoor zou kunnen ervaren, het achterblijven van een deel van een hechtnaald in een lichaam van een dier niet risicoloos is. Hoewel beklaagde heeft gesteld dat het afgebroken gedeelte van de hechtnaald veilig ingebed lag in het onderhuidse vet van de kat, laat dit onverlet de mogelijkheid dat het achtergebleven deel van de naald op een later moment door het lichaam van de kat kon gaan zwerven. Om die reden is het college van oordeel dat deze essentiële informatie klaagster niet had mogen worden onthouden, zodat zij er bedacht op kon zijn als er klachten zouden optreden die daar aan zouden kunnen worden gerelateerd. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

5.4.         Het college ziet onvoldoende aanleiding om klaagster te volgen in haar verwijt dat bij het consult op 13 februari 2020 onvoldoende onderzoek is verricht en dat beklaagde een onjuiste diagnose heeft gesteld. Klaagster verwijt beklaagde dat hij, ondanks dat zij daar om had verzocht, de kat niet heeft opgenomen en geen röntgenfoto’s heeft gemaakt. In dit verband zij herhaald en wordt door het college doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat de kat moeilijk te benaderen was en onderzoek (bij bewustzijn) slecht toeliet. Niettemin heeft beklaagde, voor zover dat mogelijk was, een klinisch onderzoek uitgevoerd en daarbij onder meer geconstateerd dat de buik soepel aanvoelde. De lichaamstemperatuur van de kat kon beklaagde niet opnemen en het college trekt niet in twijfel dat verder onderzoek zonder narcose niet mogelijk was. Beklaagde heeft verder gesteld dat de kat op dat moment niet ‘doodziek’ was of ziek oogde en dat hij mede om die reden van een spoedopname heeft afgezien, wetende dat de kat erg veel stress van de opname zou ondervinden en omdat hij vermoedde dat de kat rugpijn had, in welk verband (geëigende) pijnmedicatie is ingezet. Op basis van het dossier is bovendien niet vast te stellen dat de kat tijdens het consult op 13 februari 2020 conditioneel in een slechte althans zodanige lichamelijke conditie verkeerde dat terstond een opname ter observatie en stabilisatie met bijvoorbeeld een infuusbehandeling noodzakelijk was. Daarnaast geldt dat een wondbreuk bij een kat niet altijd voelbaar is en dat beklaagde heeft gesteld dat hij op 13 februari 2020, maar ook zijn collega op 14 februari 2020, beiden hebben geconstateerd dat de buik soepel aanvoelde en dat, als sprake zou zijn geweest van een beklemde en daarmee levensbedreigende wondbreuk, hij die dan zou hebben gevoeld als een harde massa. In ieder geval is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde kan worden verweten de wondbreuk te hebben gemist en dat hij, mede in het licht van het beperkte onderzoek dat op dat moment mogelijk was, in zijn onderzoek en diagnostiek tekort is geschoten. Gelet op zijn klinische bevindingen, die het college niet in twijfel trekt, en nu opname voor de kat erg stressvol zou zijn, wordt onvoldoende aanleiding gezien om tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat beklaagde er op dat moment (nog) niet voor heeft gekozen om de kat op te nemen. Van belang daarbij acht het college ook dat met klaagster werd afgesproken dat zij bij geen verbetering contact kon opnemen en terug kon komen, waarbij de kat dan alsnog kon worden opgenomen voor een nader onderzoek, dat dan onder narcose zou plaatsvinden. Onder de geschetste omstandigheden is het veterinair handelen van beklaagde, daaronder de beargumenteerde keuze om de kat nog niet direct op te nemen, naar het oordeel van het college binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven.

5.5.         Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, betreft het verwijten die buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, zoals de ontstane discussie tussen partijen ná het overlijden van de kat, althans betreft het verwijten die niet zijn komen vast te staan of die naar het oordeel van college niet van dien aard of van onvoldoende gewicht zijn om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.6.         Op grond van het vorenstaande oordeelt het college de klacht deels gegrond, als omschreven in overweging 5.3. Na te melden maategel wordt door het college passend en geboden geacht.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht deels gegrond, in de zin dat beklaagde heeft nagelaten klaagster te informeren over het bij de darmoperatie in het lichaam van de kat achtergebleven deel van de hechtnaald;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. M. Hovius, drs. J. Hilvering, en drs. B.J.A. Langhorst Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2021.