ECLI:NL:TDIVTC:2021:19 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/77

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:19
Datum uitspraak: 14-01-2021
Datum publicatie: 08-07-2021
Zaaknummer(s): 2019/77
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten ten aanzien van een egel onvoldoende onderzoek te hebben verricht en het dier voorbarig en op onjuiste wijze te hebben geëuthanaseerd. Ongegrond.

X,        klaagster,

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek, de dupliek en een daarna nog van de zijde van klaagster ingediend schrijven met bijlage, dat als processtuk is geaccepteerd en ter kennisname naar beklaagde is verzonden. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 29 oktober 2020. Na de hoorzitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij ten aanzien van een egel onvoldoende onderzoek heeft verricht en het dier voorbarig en op onjuiste wijze heeft geëuthanaseerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een egel van het mannelijk geslacht, door klaagster E. genoemd, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid 9 jaar oud was. Uit de stukken is gebleken dat klaagster de egel op jonge leeftijd uit een (dieren)opvang, waar zij als vrijwilliger werkzaam was geweest, heeft meegenomen voor verder verblijf en verzorging bij haar thuis. De egel heeft nadien in en om de woning van klaagster geleefd, waar hij binnen de beschikking had over een grote kooi en buiten over een grote ren.

3.2. Enkele weken voorafgaand aan 1 september 2020 heeft klaagster waargenomen dat de egel zich af en toe verslikte bij het drinken en heeft zij vanaf dat moment een verdikkingsmiddel (Nutilis) aan het drinkwater voor de egel toegevoegd. Op zondag 1 september 2019 liep de egel nog rond –op enigszins moeizame wijze, passend bij zijn gevorderde leeftijd, maar kampte hij plotseling met rectaal bloedverlies, had hij gebraakt en leek hij krampen te hebben. Klaagster heeft tevergeefs getracht haar eigen dierenarts te bereiken. Ze heeft vervolgens bij de spoedkliniek waar beklaagde werkzaam is telefonisch een consult afgesproken en is aldaar die avond omstreeks 20:00 uur met de egel gearriveerd. Beklaagde was op dat moment de dienstdoende dierenarts in de spoedkliniek. De assistente aan de balie constateerde onder meer dat de egel versneld ademde c.q. benauwd was en heeft beklaagde alsmede een paraveterinair bij de balie geroepen om de egel met spoed te behandelen.

3.3 . Beklaagde stelt te hebben geconstateerd dat de egel een sterk geforceerde en versnelde ademhaling had, maar tegelijkertijd sloom en lethargisch was. Beklaagde heeft de egel mee naar achteren genomen, naar een andere ruimte, voor nader onderzoek. Het college heeft uit de stukken c.q. het verhandelde ter zitting begrepen dat de egel volledig slap was, zich niet oprolde, koud aanvoelde en languit met de pootjes gestrekt lag. Beklaagde heeft uiteengezet dat de egel met name bij de inademing sterk geforceerd –met open bek- ademde, passend bij een acute verstopping van de voorste en/of diepere luchtwegen. Beklaagde heeft verder gesteld dat er troebele visceuze vloeistof uit de neusgaten kwam en dat de slijmvliezen een bleke tot enigszins blauwe kleur hadden. Beklaagde stelt het dier korte tijd in een zuurstofkooi te hebben geplaatst. De ademhaling verslechterde echter al snel tot inspiratoire dyspneu, de ademhalingsbewegingen werden steeds geforceerder en de egel vertoonde strekbewegingen met de hals en de rest van het lichaam. Beklaagde stelt de egel al vrij snel weer uit de zuurstofkooi te hebben gehaald, omdat dit geen verbetering met betrekking tot de benauwdheid opleverde. Aan klaagster is medegedeeld dat de kans op overleving zeer klein werd geacht en er is tot euthanasie geadviseerd. Omdat klaagster volgens beklaagde ‘alles geprobeerd wilde hebben’, is nog getracht om een intraveneuze (IV) katheter te plaatsen, echter is dit niet gelukt. Beklaagde heeft gesteld dat de egel in ernstige ademnood verkeerde en dat de prognose infaust was. Er is geen verder onderzoek meer verricht en de egel is, met toestemming van klaagster, geëuthanaseerd. Er is aan klaagster gevraagd of zij sectie wilde laten verrichten. Klaagster heeft daar niet voor gekozen.

3.4. Nadien heeft klaagster twijfels gekregen over de gang van zaken, met name over de snelheid waarmee tot euthanasie was besloten en de uitvoering ervan. Er heeft telefonisch contact tussen partijen plaatsgevonden, dat echter niet op een voor klaagster bevredigende wijze is verlopen. Op enig moment heeft klaagster de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van de egel, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

Procedureel

5.2. Voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht, dient het college de vraag te beantwoorden of klaagster ontvankelijk is in haar klacht, nu deze betrekking heeft op een inheemse wilde egel (wetenschappelijke naam: Erinaceus europaeus ssp. europaus), waarop paragraaf 3.3 ‘Beschermingsregime andere soorten’ uit de Wet natuurbescherming van toepassing is en waarvoor een bezitsverbod geldt, met uitzonderingen als voor opvangcentra met een ontheffing.

5.3. Het college overweegt dat artikel 4.2 van de Wet dieren (hierna: de Wet) aan dierenartsen de plicht oplegt om diergeneeskundige zorg te verlenen aan dieren met betrekking tot welke hun hulp is ingeroepen, ingevolge het derde lid van het artikel overigens ook ten aanzien van andere dan gehouden dieren. In de Memorie van Toelichting bij de Wet staat met betrekking tot de in artikel 4.2 opgenomen zorgplicht onder meer het volgende vermeld:

“Deze zorgplicht houdt in dat eenieder die is toegelaten (…) tot de beroepsmatige uitoefening van de diergeneeskunde, gehouden is de zorg te verlenen die van hem of haar in zijn hoedanigheid mag worden verwacht als het gaat om de gezondheidszorg voor het individuele dier, alsmede als het gaat om het belang van de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen.(…) Het algemeen belang van de bescherming van de goede gezondheidszorg voor dieren staat in die zorgplichten centraal. Voor het veterinaire tuchtrecht geldt daarom het uitgangspunt dat al de gedragingen die afbreuk kunnen doen aan dat algemeen belang van de gezondheidszorg voor dieren, aan toetsing zullen worden onderworpen.”

(Kamerstukken II, 2007/08, 31389, nr. 3, p.76 77).

5.4. Op grond van artikel 8.15 van de Wet kan bij het veterinair tuchtcollege een schriftelijke klacht worden ingediend tegen een dierenarts wegens het in strijd handelen met artikel 4.2 van de Wet. Een dergelijke klacht kan worden ingediend door diegene die als gevolg van het handelen of nalaten van een dierenarts rechtstreeks in zijn belang is getroffen. In de jurisprudentie van het veterinaire tuchtcollege zijn onder meer diereigenaren c.q. dierhouders als rechtstreeks belanghebbenden aangemerkt. De vraag die in deze procedure beantwoordt moet worden is of klaagster is aan te merken als dierhouder en als rechtstreeks belanghebbende in de zin van de Wet. In de Memorie van toelichting op de Wet is over het begrip houderschap onder meer het volgende opgenomen:

“Aan het houden van dieren moet een brede betekenis worden toegekend. (…) Het gaat erom of iemand beschikkingsmacht heeft over een dier, of iemand naar civielrechtelijke maatstaven aansprakelijk is voor schade die wordt veroorzaakt door een dier, en wat op basis van de verkeersopvattingen kan worden geconcludeerd over houderschap. (…) Het houden van dieren impliceert het huisvesten en verzorgen van dieren.”

(Kamerstukken II, 2007/08, 31389, nr. 3, p.100-101)

5.5. Het college is van oordeel dat, ondanks het genoemde bezitsverbod, de omstandigheid dat klaagster het dier langdurig heeft gehuisvest, verzorgd en in feitelijke zin onder zich heeft gehad , maakt dat zij als dierhouder en tuchtrechtelijk als rechtstreeks belanghebbende in de zin van de Wet kan worden aangemerkt. Dit is ook in lijn met het in de Memorie van Toelichting opgenomen uitgangspunt dat goede gezondheidszorg voor dieren centraal staat en door de zorgplichten ook te laten uitstrekken over onrechtmatig gehouden dieren, worden ook deze dieren beter beschermd. Aldus kan klaagster in haar klacht worden ontvangen.

Inhoudelijk

5.6. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de egel, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag geldt als toetsingscriterium of beklaagde in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. Naar vaste jurisprudentie geldt voorts dat klachten over de communicatie van een dierenarts met een dierhouder buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Om die reden zullen de verwijten over de communicatie tussen partijen na het overlijden van de egel niet worden besproken. Die achteraf gevoerde communicatie is ook niet van invloed  geweest op de zorg voor de egel. Ten aanzien van de verlate aanlevering van het patiëntendossier aan klaagster is niet gebleken dat beklaagde daar persoonlijk verantwoordelijk voor is geweest, naast dat dit verwijt niet veterinair van aard is en ook daarom buiten de beoordeling blijft.

5.7. Het college kan niet anders dan vast stellen dat er met betrekking tot het verloop van het consult door partijen op cruciale punten tegenovergestelde lezingen zijn gegeven, hetgeen de waarheidsvinding bemoeilijkt. In dat verband geldt naar vaste jurisprudentie dat in gevallen waarin partijen sterk uiteenlopende lezingen hebben gegeven over diverse voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden, en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof zou verdienen dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

5.8. De eerste klacht van klaagster heeft betrekking op de door beklaagde beschreven gezondheidstoestand van de egel bij aankomst in de kliniek, die volgens klaagster minder ernstig was dan beklaagde heeft doen voorkomen. Niet in geschil is echter dat de op hoge leeftijd zijnde egel, met een volgens klaagster beperkte zelfredzaamheid,  enkele uren voor het consult acuut rectaal bloed had verloren, krampen leek te hebben in combinatie met (groen) braaksel. Blijkens de eigen stellingen van klaagster verslikte de egel zich ook sinds enkele weken af en toe bij het drinken, reden waarom zij vanaf dat moment een verdikkingsmiddel aan het drinkwater heeft toegevoegd, om daarmee het risico op aspiratiepneunomie te verkleinen. Door klaagster is verder niet althans onvoldoende weersproken dat de egel koud aanvoelde en niet of nauwelijks reageerde op omgevingsgeluiden en aanraking. Ook staat voor het college voldoende vast dat de egel kortademig c.q. benauwd was, zij het dat partijen van mening verschillen over de mate waarin daarvan sprake was. Alle symptomen bijeengenomen wordt door het college geconcludeerd dat er sprake was van meerdere ernstig te nemen -daaronder acuut ontstane- ziekteverschijnselen.

5.9. Klaagster heeft verder enkele door beklaagde beschreven klinische waarnemingen en handelingen betwist althans in twijfel getrokken, als over de troebele visceuse vloeistof die volgens beklaagde uit de neusgaten van de egel kwam en de vloeistof die volgens beklaagde post mortem uit de bek van de egel zou zijn gekomen, wat er in zijn visie op kon duiden dat de verstopping ook (gedeeltelijk) in de dieper gelegen luchtwegen zat. Hoe het ook zij, in ieder geval was ook volgens klaagster zelf sprake van neusuitvloeiing, zij het dat die volgens haar slechts uit een neusgat kwam en transparant van kleur was. Voor zover klaagster in twijfel heeft getrokken dat de egel door beklaagde in een zuurstofkooi is geplaatst, is dit naar het oordeel onvoldoende onderbouwd en gaat het college er vanuit dat dit, zij het kortstondig, wel is gebeurd. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het onderzoek deels in een andere ruimte van de kliniek heeft plaatsgevonden, waarbij klaagster niet aanwezig was. Het college heeft geen of onvoldoende concrete aanwijzingen om er niet vanuit te mogen gaan dat beklaagde van het door hem uitgevoerde onderzoek, het (korte) gebruik van een zuurstofkooi en zijn klinische waarnemingen, een waarheidsgetrouwe weergave heeft gegeven. In aanmerking genomen hetgeen beklaagde in de patiëntenkaart, het verweerschrift, de dupliek en ter zitting heeft beschreven en verklaard, acht het college voldoende aannemelijk dat de egel, naast meer algemeen ziek en lethargisch, ook kortademig c.q. benauwd was tengevolge van een acuut ontstane verstopping in de luchtwegen (en niet van een milde, chronische luchtwegaandoening).

5.10. Ook hetgeen klaagster overigens heeft gesteld acht het college ontoereikend om de gezondheidssituatie van de egel tijdens het consult als minder ernstig en niet zorgwekkend te zien. Voor zover de egel sloom en lethargisch was, heeft klaagster gesteld dat dit normaal was voor de (tamme) egel die zich in een voorstadium van de winterslaap bevond. Naar het oordeel van het college kan die lethargische toestand echter evengoed een pathologische oorzaak hebben gehad en kan daarnaast niet voorbij worden gegaan aan de overige ziekteverschijnselen, zoals dat de egel enkele uren eerder acuut rectaal bloed had verloren (hetgeen kan duiden op shock) en had gebraakt (dat in combinatie met het verminderd bewustzijnsniveau een bron kon zijn van de luchtwegverstopping). Hiernaast was sprake van neusuitvloeiing –al dan niet uit een neusgat en kreeg de egel al enkele weken middels een spuitje druppelsgewijs drinkwater toegediend om het risico op aspiratiepneunomie te verkleinen, hetgeen kon duiden op een onderliggende aandoening die van invloed was op de slikreflex. De aandacht van beklaagde is naar het oordeel van het college logischerwijs en terecht eerst gericht geweest op de kortademigheid c.q. benauwdheid, die in combinatie met het verminderd bewustzijnsniveau, als zorgwekkend werd beschouwd en prioriteit had. Het verwijt dat de anamnese te beperkt is geweest en dat klaagster weinig werd gevraagd, wordt gepasseerd, eerstens omdat bij benauwdheid snel handelen geïndiceerd is. Hiernaast had klaagster, voorafgaand aan het consult reeds telefonisch aan de spoedkliniek informatie verstrekt en heeft beklaagde ter zitting verklaard dat de baliemedewerkster deze informatie – over de leeftijd en de ziektesymptomen van de egel – aan hem heeft meegedeeld. 

5.11. Het college heeft verder niet de overtuiging gekregen dat het verloop van het consult, zoals klaagster suggereert, is beïnvloed door drukte en een volle wachtkamer. Nu klaagster onvoldoend bewijs heeft bijgebracht om het tegendeel aan te nemen, gaat het college er vanuit, zoals beklaagde heeft gesteld, dat de egel (korte tijd) in een zuurstofkooi is geplaatst, maar dat de ademhaling desondanks verslechterde en dat de ademhalingsbewegingen steeds geforceerder werden en de egel strekbewegingen met de hals en de rest van het lichaam vertoonde. Beklaagde kan worden gevolgd in zijn stelling dat dergelijke bewegingen vaker worden gevolgd door het stikken en overlijden van een dier. Uitgaande van de door beklaagde beschreven situatie is voldoende beargumenteerd dat de kans op overleving als minimaal werd gezien en was het advies tot euthanasie naar het oordeel van het college begrijpelijk en aanvaardbaar. Uitgaande van een ernstige verstopping van de (in ieder geval de voorste) luchtwegen en benauwdheid die met zuurstoftoediening niet kon worden verholpen in combinatie met een laag bewustzijnsniveau, acht het college niet verwijtbaar dat geen aanvullend onderzoek meer heeft plaatsgevonden, zoals het beluisteren van de diepere luchtwegen, nu dit in de gegeven situatie weinig meerwaarde had en verdere vertraging en  een onnodige lijdensweg voor de egel zou kunnen betekenen. 

5.12. Omdat klaagster ‘alles geprobeerd wilde hebben’, heeft beklaagde nog getracht om een intraveneuze (IV) katheter te plaatsen. Doel was om hiermee intraveneuze toegang te verkrijgen om daarmee sedatie te bewerkstelligen zodat, als de verstopping enkel de voorste luchtwegen zou betreffen, deze zou kunnen worden uitgezogen en een tube in de luchtpijp kon worden geplaatst, hetgeen zonder sedatie niet mogelijk was. Anderzijds zou via een dergelijk katheter, als voor euthanasie zou worden gekozen, een sedatie- en  euthanasiemiddel snel via de bloedbaan kunnen worden toegediend. Voor zover het inbrengen van een katheter niet lukte, ziet het college geen aanleiding voor tuchtrechtelijke consequenties. Het plaatsen van een dergelijk katheter is bij een egel, vanwege de gedrongen vorm en grootte van het dier, zeer complex en dat ondeskundig handelen van beklaagde debet is geweest aan het feit dat dit niet kon worden gerealiseerd, is niet komen vast te staan. Het college acht voldoende aannemelijk dat, zoals beklaagde heeft gesteld, de bloedvaten onvoldoende gevuld bleken en dat er waarschijnlijk sprake was van een laag circulerend bloedvolume, wat mogelijk ook het verminderde bewustzijn kon verklaren en veroorzaakt kon zijn door vochtverlies (de egel had acuut rectaal bloed verloren en gebraakt). Het college passeert verder de stelling van klaagster dat de egel tijdens de poging een katheter te plaatsen op onduidelijke of verkeerde wijze is vastgehouden. Beklaagde heeft uitgelegd  dat de bloedvaten van de egel onvoldoende waren gevuld en dat dit, in combinatie met de kleine diameter van de bloedvaten, de reden was om te kiezen voor plaatsing aan de binnenzijde van de achterpoot, omdat daar de grootste ader loopt. Om deze ader te kunnen visualiseren dient de egel echter in een half zittende positie te worden gebracht. Klaagster heeft dit aangemerkt als het ‘niet goed vasthouden’ van de egel. In aanmerking genomen de door beklaagde gegeven uitleg, is de verkozen positionering van de egel voor het plaatsen van een intraveneus katheter naar het oordeel van het college niet verwijtbaar geweest. Voor zover klaagster nog heeft gesteld dat de infuusnaald lukraak en te gehaast en zonder goede stuwing in het pootje is ingebracht, is dit weersproken door beklaagde, die heeft gesteld dat stuwing van het bloedvat ter hoogte van de lies heeft plaatsgevonden door de paraveterinair. Gelet hierop en met verwijzing naar hetgeen in 5.7 is overwogen, kan dit klachtonderdeel niet gegrond worden bevonden.

5.13. Klaagster heeft er verder nog over geklaagd dat de egel is geëuthanaseerd middels een intracardiale injectie zonder voorafgaande sedatie of verdoving. Ook dit is door beklaagde weersproken. Mede gelet op het feit dat toediening van een intracardiale injectie bij een egel erg complex is, acht het college onwaarschijnlijk dat beklaagde de intentie zou hebben gehad een dergelijke injectie toe te dienen, waar door hem ook is ontkend dat hij in de linker borstholte zou hebben geprikt. Sectie, waarvoor niet is gekozen, had hier mogelijk meer duidelijkheid over kunnen verschaffen, overigens ook over de oorzaak van de verstopping in de luchtwegen. Logischer en aannemelijk acht het college, zoals beklaagde heeft beschreven, dat hij heeft gekozen voor toediening van pentobarbital (euthasol), door de injectienaald door de buik via de lever gericht naar de rug en richting de kop in te brengen, waarbij  een licht negatieve druk is gecreëerd. Daarmee zou dan, als het euthanasiemiddel direct in het bloed kwam, verlamming van de ademhalingsspieren en het hart en daarmee het snelst het overlijden intreden. Tegenover de stelling van klaagster dat zij het lijfje van de egel zou hebben zien samentrekken bij plaatsing van de injectie en de toediening van de vloeistof, heeft beklaagde gesteld dit niet te hebben waargenomen, maar dat de egel enkele keren een zogeheten Cheyne-Stokes ademhaling liet zien en er na het overlijden een grote hoeveelheid vocht uit zijn bekje kwam, hetgeen klaagster weer heeft betwist. Ook op deze punten kunnen de feiten door het college niet worden vastgesteld. Overigens is het college van oordeel dat, als er al een (geringe) reactie zou zijn opgetreden -beklaagde heeft uitgelegd dat hij een met bloed gevulde holte heeft aangeprikt, maar dat mogelijk de onderste holle ader, de grote lichaamsader of longvat is geraakt- dit niet altijd te voorkomen is en ook niet betekent dat beklaagde het hartje van de egel heeft geraakt. Partijen verschillen verder van mening over de vraag of de egel in stuporeuze c.q. in een pathologisch gesedeerde toestand verkeerde op het moment dat de injectie werd toegediend. Het college laat die discussie verder in het midden. In ieder geval was de egel sterk verminderd bij bewustzijn zonder dat een ooglidreflex  kon worden opgewekt en acht het college doorslaggevend dat voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake was van ernstige benauwdheid, waarbij het welzijn van de egel en dreigend overlijden in het geding waren. Mede omdat er geen diergeneesmiddelen via een braunule konden worden toegediend was een injectie via de buik (intraperitoneaal), zoals beklaagde heeft beschreven en waar het college vanuit gaat, in die gegeven situatie een aanvaardbare keuze om het euthanasieproces zo snel mogelijk te laten verlopen. Niet bestreden is dat de ademhaling en hartslag van de egel binnen enkele seconden stopten, waarna de egel is overleden. Op grond van het voorgaande wordt onvoldoende aanleiding gezien om te oordelen dat de euthanasie op onjuiste en onaanvaardbare wijze is uitgevoerd. Ook dit klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

5.14. Het geheel overziend moet worden vastgesteld dat partijen veel tegenstrijdige lezingen hebben gegeven over het verloop van het consult. Hetgeen klaagster ter onderbouwing van haar  verwijten heeft aangevoerd is naar het oordeel van het college echter ontoereikend voor de conclusie dat het veterinair handelen van beklaagde en de door hem gemaakte keuzes onjuist, onzorgvuldig en niet binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening zijn geweest. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard. 

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. J. Hilvering, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en uitgesproken op 14 januari 2021.