ECLI:NL:TDIVTC:2021:17 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/26

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:17
Datum uitspraak: 25-03-2021
Datum publicatie: 03-05-2021
Zaaknummer(s): 2020/26
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen vier dierenartsen, betrekking hebbend op twee operaties die zijn uitgevoerd  bij een hond, nadat het dier was overreden door een heftruck. De klachten zijn ongegrond verklaard.

X,                                  klager,

tegen

Beklaagde sub 1,         (zaaknr. 2020/26)

                                             (zaaknr. 2020/29)

Beklaagde sub 2,         (zaaknr. 2020/30)

Beklaagde sub 3,         (zaaknr.2020/27)

Beklaagde sub 4          (zaaknr. 2020/28)

(hierna tezamen ook te noemen: beklaagden)

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de zaken kennis genomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaken vond plaats op 28 januari 2021. Partijen waren daarbij aanwezig. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht ziet op twee operaties bij de hond van klager, nadat het dier was overreden door een heftruck. Klager stelt met betrekking tot de eerste operatie dat niet tijdig en onvoldoende onderzoek is gedaan naar een mogelijke breuk in de proximale groeischijf van de linker femur en dat is nagelaten deze breuk operatief vast te zetten. Voor wat betreft de tweede uitgevoerde operatie stelt klager zich op het standpunt dat ten onrechte is voorgesteld om de kop van de femur alsnog operatief vast te zetten, terwijl dat toen, tien dagen na het ongeluk, in de visie van  klager geen realistische optie meer betrof. Ook stelt klager dat er bij de tweede operatie te lange pinnen zijn gebruikt en dat deze ten onrechte niet zijn ingekort.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Labrador Retriever, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ongeveer vier maanden oud was.

3.2. Op zaterdag 16 februari 2019, omstreeks 18.00 uur, is de hond overreden door een heftruck. Klager heeft zich met de hond eerstens tot zijn eigen dierenarts gewend, die op basis van een röntgenologisch onderzoek heeft vastgesteld dat er in ieder geval een breuk aanwezig was in de distale groeischijf van de linker femur en dat onder sedatie meer röntgenfoto’s moesten worden gemaakt teneinde eventuele overige schade vast te stellen. In overleg met klager heeft de eigen dierenarts de hond verwezen naar de spoedkliniek die verbonden is aan tweedelijnskliniek waar beklaagden werkzaam zijn.

3.3. Omstreeks 22:00 uur die avond is klager met de hond bij de spoedkliniek gearriveerd. De spoedarts heeft een anamnese afgenomen, een lichamelijk onderzoek verricht en de door de eigen dierenarts gemaakte röntgenfoto’s beoordeeld. Besloten is om de hond op te nemen. In de patiëntenkaart is hierover genoteerd ‘opname voor infuustherapie en pijnstilling. Daarnaast chirurgische reconstructie van de fractuur. Dit zal echter niet vanavond in de spoed gebeuren, maar mogelijk morgen overdag of meest waarschijnlijk maandag’.

3.4. Op zondag 17 februari 2019 is vanuit de spoedkliniek contact opgenomen met beklaagde sub 3. Deze heeft na bestudering van de door de eigen dierenarts gemaakte röntgenfoto’s geadviseerd de hond de volgende dag, op maandag, te opereren en de hond tot die tijd verder te stabiliseren en te monitoren.

3.5. Op maandag 18 februari 2019 hebben beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2 de hond onder narcose orthopedisch onderzocht en zijn röntgenfoto’s van de linker femur gemaakt. De röntgenfoto’s zijn beoordeeld en besproken met een radioloog. Op basis van het klinisch en röntgenologisch onderzoek hebben beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2 geconcludeerd dat:

i)                sprake was van een fractuur in de distale groeischijf van de linker femur, waarvan het distale fractuurdeel naar mediaal, causaal en proximaal was verplaatst.

(Salter Harris type II)

ii)              dat tevens sprake was van een fractuur in de proximale groeischijf van de linker femur (Salter Harris type I), zonder dislocatie waarbij de proximale groeischijf over de gehele lengte was verwijd.

3.6.  Na de onderzoeken heeft beklaagde sub 2 contact gehad met de echtgenote van klager en geadviseerd de fractuur in de distale groeischijf operatief te fixeren en, naar is gesteld, af te wachten hoe de fractuur in de proximale groeischijf zich zou ontwikkelen. Hiermee is van de zijde van klager ingestemd, waarna de operatieve ingreep heeft plaatsgevonden. Na afloop van de operatie zijn ter controle röntgenfoto’s gemaakt. Op basis daarvan is geconcludeerd dat de distale fractuur succesvol was gefixeerd en dat de operatie niet tot dislocatie van de fractuur in de proximale groeischijf had geleid.

3.7. De hond is ter observatie en monitoring op de kliniek in opname gebleven. Twee dagen nadien, op woensdag 20 februari 2019, is geconcludeerd dat de hond voldoende van de operatie was hersteld om met klager mee naar huis te gaan. Bij het vertrek uit de kliniek werd afgesproken dat de hond later die week, op vrijdag 22 februari 2019, terug zou komen voor een controle. Deze afspraak heeft is door klager afgezegd.

3.8. In de avond van vrijdag 22 februari 2019 is een acute verslechtering opgetreden in die zin dat de hond de geopereerde poot niet meer belastte, pijn leek te hebben en niet meer wilde eten en drinken. Op maandagochtend 25 februari 2019 heeft klager contact opgenomen met de spoedkliniek, alwaar hij die middag met de hond terecht kon. De spoedarts heeft de hond klinisch onderzocht en na overleg met beklaagde sub 3 opnieuw röntgenfoto’s laten maken. Daaruit bleek dat de fractuur in de proximale groeischijf van de linker femur, die tijdens de operatie op 18 februari 2019 ongemoeid was gelaten, gedislokeerd was. Daarop heeft beklaagde sub 3 contact opgenomen met klager en hem drie mogelijke behandelopties voorgelegd: 1) de kop operatief vastzetten 2) de kop en de hals operatief verwijderen en 3) de kop en hals operatief verwijderen en in een later stadium een nieuw gewricht plaatsen. Klager heeft voor de eerste optie gekozen en de operatie is op dinsdag 26 februari 2019 uitgevoerd.

3.9. Daags na die tweede operatie, op donderdag 28 februari 2019, is de hond uit de kliniek ontslagen. Op 5 maart 2019 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen klager en beklaagde sub 4. Tijdens dit gesprek heeft klager aangegeven dat het wat beter ging met de hond, maar dat hij de linker achterpoot nog niet belastte en geen fysiotherapie toeliet. Afgesproken werd dat klager contact zou opnemen met de kliniek, indien de situatie binnen twee weken niet zou verbeteren.

3.10. Uit de stukken is gebleken dat klager op 5 en 8 maart 2019 telefonisch contact met zijn eigen dierenarts heeft gehad. De eigen dierenarts heeft hierover in de patiëntenkaart genoteerd dat zij zich zorgen maakte over de hond en daarom heeft geadviseerd om op korte termijn een second opinion aan te vragen bij een andere kliniek. Dat advies heeft klager opgevolgd. De voor de second opinion benaderde dierenarts heeft na onderzoek besloten om de kop en de hals van de linker femur te verwijderen, hetgeen op 11 maart 2019 is gebeurd. Het college heeft begrepen dat hierna herstel is ingetreden, zij het dat de hond de linker achterpoot in aanmerkelijk mindere mate kan gebruiken dan voor het ongeluk.

3.11. Tussen de kliniek waar beklaagden werkzaam zijn en klager is in de periode hierna mondeling en schriftelijk contact geweest over de wijze waarop de behandeling van de hond was verlopen. De contacten hebben de bij klager bestaande onvrede over de behandeling niet kunnen wegnemen. Daarop heeft klager de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk kan worden gehouden en niet voor het veterinair handelen van collegae. Voor een deel van de beklaagden geldt dat zij in een aantal situaties gezamenlijk en in samenspraak hebben gehandeld. Voor zover dat het geval is geweest, is van de zijde van beklaagden ter zitting verklaard dat de in die situaties betrokken dierenartsen voor die behandelingen en de daarbij uitgevoerde onderzoeken en gemaakte keuzes gelijkelijk verantwoordelijkheid dragen. Het college volgt hen hierin.

5.3. Alvorens over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de klachten, wordt overwogen dat klachten over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert in beginsel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht vallen. Verder is het vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van een klager minder geloof verdient dan dat van een beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd.

5.4. De klachten hebben betrekking op de operaties die op 18 februari 2019 en 26 februari 2019 bij de hond zijn uitgevoerd. Het college zal de klachten met betrekking tot deze operaties achtereenvolgens bespreken.

Ten aanzien van de eerste operatie op 18 februari 2019

5.5. Uit de stukken leidt het college af dat beklaagde sub 3 op zondag 17 februari 2019 de beslissing heeft genomen om tot maandag te wachten met het maken van aanvullende röntgenfoto’s en het uitvoeren van een operatie. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde sub 3 voor deze beslissing verdedigbare en afdoende argumenten aangevoerd, te weten dat bij een hond die is overreden ook sprake kan zijn van inwendig letsel, hetgeen alsdan een verhoogd risico kan meebrengen met betrekking tot de narcose die nodig is voor het maken van aanvullende röntgenfoto’s en voor een operatie. Beklaagde sub 3 heeft ter zitting verder toegelicht dat bij die afweging tevens een rol heeft gespeeld dat op zondagen minder chirurgische assistentie aanwezig is en dat – mede gelet op de complexiteit van de breuk in de distale en mogelijk ook in de proximale groeischijf, hetgeen uit de nog aanvullend te maken röntgenfoto’s zou moeten blijken – uitstel tot maandag ook om die reden de voorkeur had. Tot slot heeft beklaagde sub 3 verwezen naar literatuur waarin wordt vermeld dat een breuk bij voorkeur binnen 72 uur na het ongeluk wordt gefixeerd, hetgeen bij een operatie op maandag nog ruimschoots het geval zou zijn. Gelet op het vorenstaande en nu de hond in dat weekend gedurende de opname middels infuusbehandeling en pijnmedicatie is gestabiliseerd en gemonitord, ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat sprake was van een (spoed)situatie waarbij het niet verantwoord was om tot maandag 18 februari 2019 te wachten met het maken van de aanvullende röntgenfoto’s en het uitvoeren van de operatie en wordt de klacht op dit punt ongegrond verklaard. Dat door de spoedarts bij klager mogelijk de verwachting is gewekt dat de operatie reeds op zondag zou plaatsvinden doet hier niet aan af.

5.6. De dierenartsen die betrokken zijn geweest bij het onderzoek en de operatie op 18 februari 2019 zijn beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2. Het college stelt vast dat klager ten aanzien van de operatie van de breuk in de distale groeischijf van de linker femur geen verwijten heeft geformuleerd. Het college zal dit deel van de operatie daarom verder onbesproken laten. Met betrekking tot de breuk in de proximale groeischijf hebben beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2 in de stukken en ter zitting naar voren gebracht dat zij de hond die maandag onder narcose orthopedisch hebben onderzocht om te bepalen of er beweging voelbaar was aan de bovenzijde van de femur en dat tot twee keer toe röntgenfoto’s zijn gemaakt, juist om ook een zo duidelijk mogelijk beeld te verkrijgen van eventuele schade aan de proximale groeischijf. Op basis van het klinisch onderzoek en de gemaakte röntgenfoto’s is geconcludeerd dat er een breuk aanwezig was in de proximale groeischijf en dat die groeischijf was verwijd, maar dat de breuk stabiel was en dat er geen sprake was van dislocatie. Het college heeft geen redenen om die gegeven uitleg in twijfel te trekken. Daarvan uitgaande wordt door het college onvoldoende aanleiding gezien om te oordelen dat beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2 in dat stadium onvoldoende onderzoek met betrekking tot de breuk in de proximale groeischijf hebben verricht. 

5.7. Voor wat betreft de beslissing om de breuk in de proximale groeischijf tijdens de operatie ongemoeid te laten hebben beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2 toegelicht dat:

i)               bij een dergelijke breuk altijd een reële kans op necrose bestaat,

ii)              er zowel röntgenologisch als bij palpatie van het gewricht geen verplaatsing waarneembaar was van de getraumatiseerde proximale femur epifyse,

iii)             een operatieve ingreep bij een niet gedislokeerde fractuur tot verergering van de situatie zou kunnen leiden,

iv)             voorrang is gegeven aan de behandeling van de distale femur fractuur, omdat die voor het behoud van de functie van de poot belangrijker was en dat

v)              om die reden is geadviseerd de distale fractuur operatief te fixeren en af te wachten hoe de proximale fractuur zich zou ontwikkelen.

5.8. Het vorenstaande in aanmerking genomen hebben beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2 hun afwegingen naar het oordeel van het college afdoende beargumenteerd en is de keuze om de breuk in de proximale groeischijf in eerste instantie niet te behandelen verdedigbaar geweest. Dit behoort wel aan een diereigenaar te worden gecommuniceerd. Het college heeft in het onderhavige geval geen redenen om aan te nemen dat beklaagde sub 2 de gemaakte keuze (het vooralsnog ongemoeid laten van de breuk in de proximale schijf) niet telefonisch aan de echtgenote van klager heeft medegedeeld. Dit neemt niet weg dat aan de zijde van klager kennelijk de indruk is ontstaan dat tijdens de operatie de kop van de proximale groeischijf nogmaals zou worden beoordeeld en dat deze dan eventueel alsnog zou worden gefixeerd. beklaagde sub 2 heeft betwist dat dit tijdens het telefoongesprek met de echtgenote van klager is besproken of toegezegd en er in dat verband ook terecht op gewezen dat bij een operatie aan de distale groeischijf van de femur geen zicht wordt verkregen op het gebied rondom de proximale groeischijf. Het college houdt het ervoor dat hier sprake is geweest van een misverstand, zonder dat kan worden vastgesteld wie hier debet aan is geweest. Voor een tuchtrechtelijke maatregel op dit punt wordt onvoldoende aanleiding gezien, mede gelet op de valide argumenten om de breuk in de proximale schijf op dat moment vooralsnog niet te behandelen. Voor zover in het in het geding gebrachte radiologieverslag is vermeld dat er sprake leek te zijn van een geringe torsie naar mediaal, hebben beklaagde sub 1 en beklaagde sub 2 ter zitting naar het oordeel van het college geloofwaardig verklaard dat zij die informatie eerst achteraf hebben verkregen en daar niet van op de hoogte waren op het moment dat de keuze voor het al dan niet operatief fixeren van de breuk in de proximale groeischijf moest worden gemaakt.

5.9. Klager heeft met betrekking tot de eerste operatie tot slot nog de vraag opgeworpen of de gezondheidssituatie van de hond in de dagen na de operatie aanleiding had moeten vormen om de breuk in de proximale groeischijf nogmaals te controleren. Het valt naar het oordeel van het college echter te begrijpen dat er in die eerste dagen na de operatie vanuit werd gegaan dat de hond nog herstellende was van de operatie en dat het gebrek aan eetlust en de sloomheid van de hond verband hielden met de ondergane narcose, de complexiteit van de operatie en de medicatie die de hond tijdens en na de operatie toegediend had gekregen. Gelet op de beschreven symptomen in combinatie met de operatie die nog maar korte tijd geleden had plaatsgevonden, ziet het college geen aanleiding om tuchtrechtelijke consequenties te verbinden aan het feit dat in dat vroege stadium na de operatie (nog) niet direct aanleiding werd gezien om de proximale breuk, die na afloop van de operatie middels radiologisch onderzoek nog was beoordeeld en niet gedislokeerd was, daags daarna wederom te controleren.

Ten aanzien van de tweede operatie op 26 februari 2019

5.10. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde sub 1, beklaagde sub 2 en beklaagde sub 3 bij de tweede operatie op 26 februari 2019 betrokken zijn geweest. Met betrekking tot het benoemen van de eerste behandeloptie, te weten het operatief vastzetten van de femurkop is toegelicht dat:

i)               op vrijdag 22 februari 2019 een acute verslechtering in de gezondheidssituatie van de hond is optreden,

ii)              de dislocatie van de breuk naar alle waarschijnlijkheid op dat moment heeft plaatsgevonden,

iii)             het operatief vastzetten van de femurkop de enige manier was om het gewricht te behouden,

iv)             drie opties aan klager zijn voorgelegd waarbij de voor- en nadelen van iedere optie uitgebreid zijn benoemd,

v)              is toegelicht dat indien voor het operatief vastzetten van de femurkop zou worden gekozen, het mogelijk was dat op een later moment de kop en de hals van de femur  alsnog zouden moeten worden verwijderd en dat

vi)             met klager is afgesproken dat, als tijdens de operatie twijfels zouden rijzen over de doorbloeding van de femurkop, contact zou worden opgenomen om het behandelplan te heroverwegen.

5.11. Naar het oordeel van het college is tuchtrechtelijk niet verwijtbaar geweest dat qua mogelijke behandelopties ook is gesproken over het operatief vastzetten van de femurkop, mede omdat dit de enige optie betrof die tot behoud van het gewricht kon leiden. Na overleg met beklaagde sub 3 heeft klager voor deze behandeloptie gekozen. De door klager achteraf opgeworpen stelling dat bij voorbaat reeds vast stond dat deze optie geen enkele kans van slagen had, omdat het niet realistisch was te verwachten dat de doorbloeding van de femurkop tien dagen na het ongeval weer op gang zou komen, volgt het college niet. Het college neemt daarbij in aanmerking dat de gezondheidssituatie van de hond op 22 februari 2019 plotseling acuut was verslechterd (het niet meer belasten poot, pijn, niet eten en drinken) en dat het niet onlogisch is geweest om te veronderstellen dat de dislocatie eerst op dat moment had  plaatsgevonden. Verder heeft beklaagde sub 3 gesteld in zijn gesprek met klager een voorbehoud te hebben gemaakt, in die zin dat, als tijdens de operatie twijfels zouden ontstaan over de doorbloeding van de femurkop, contact zou worden opgenomen om het behandelplan te heroverwegen, welke twijfels tijdens de operatie kennelijk niet zijn gerezen. Hoe het gesprek precies is verlopen kan door het college niet worden vastgesteld, met dien verstande dat klager heeft erkend dat beklaagde sub 3 heeft aangegeven dat de ‘doorbloeding een punt was’. Mede gelet hierop is voor het college niet komen vast te staan dat door beklaagde sub 3 is aangestuurd op de eerste optie (het vastzetten van de femurkop) of dat onredelijke verwachtingen omtrent de succeskans van deze optie zijn gewekt. Dat de hond na de operatie klachten bleef houden, hetgeen ertoe heeft geleid dat de kop en hals van de femur op 11 maart 2019 elders alsnog zijn verwijderd, doet er niet aan af dat tevoren niet vast stond dat de operatie op 26 februari 2019 geen kans van slagen had en niet tot behoud van het gewricht had kunnen leiden, hetgeen voor de hond het meest optimale resultaat zou zijn geweest.

5.12. Voor wat betreft de gebruikte pinnen is uitgelegd dat beklaagde sub 1, beklaagde sub 3 en beklaagde sub 4 de lengte van de pinnen op basis van de beschikbare röntgenfoto’s hebben bepaald. Niet is komen vast te staan dat de verkozen maat van de pinnen op zichzelf bezien onjuist is geweest. Voorts geldt dat de opmerking in het operatieverslag ‘2 pinnen zijn mogelijk een fractie te lang en bevinden zich nabij/in het kraakbeen’ niet ziet op het gedeelte van de pinnen dat aan de buitenzijde uit het bot stak, maar op de wijze waarop de pinnen inwendig aan de zijde van het gewricht waren geplaatst. beklaagde sub 3 heeft ter zitting toegelicht dat het gedeelte van de pinnen dat zich aan de buitenzijde van het bot bevond, altijd iets uitsteekt zodat de pinnen, ingeval dat noodzakelijk mocht zijn, eenvoudig kunnen worden verwijderd. Aangezien de pinnen qua locatie en richting niet zodanig waren geplaatst dat dit risico’s kon opleveren voor nabijgelegen weke delen, zoals zenuwen, was er, aldus beklaagde sub 3, geen aanleiding verandering in de plaatsing c.q. lengte van deze pinnen aan te brengen. Het college volgt beklaagde sub 3 hierin. Voor wat betreft het gedeelte van de pinnen dat zich inwendig aan de zijde van het gewricht bevond, is gebleken dat deze tijdens de operatie zijn geplaatst onder doorlichting. Desondanks kan het voorkomen dat de plaatsing niet helemaal optimaal is, waarbij in het onderhavige geval opmerking verdient dat een balans diende te worden gevonden tussen fixatie van de heupkop enerzijds en het risico op een beperkte beschadiging van het kraakbeen anderzijds. Beklaagden hebben in de stukken en ter zitting toegelicht dat zij na beoordeling van de röntgenfoto’s en overleg met de radioloog hebben overwogen de plaatsing c.q. lengte van de pinnen aan te passen, maar dat de risico’s op (extra) beschadiging van de bloedvoorziening, een infectie en verlies van fractuurreductie, niet opwogen tegen de voordelen en dat zij er daarom voor hebben gekozen af te wachten of de plaatsing van de pinnen (pijn)complicaties zou veroorzaken, waarna eventueel alsnog zou kunnen worden ingegrepen. Het college kan de afwegingen omtrent de geschetste risico’s volgen en ziet onvoldoende aanleiding om de betrokken dierenartsen voor de gemaakte keuze een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.13. Het geheel overziend kan het college zich voorstellen dat het uiteindelijke resultaat voor klager teleurstellend is geweest. Dit neemt niet weg dat het college op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende aanleiding ziet om tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan het veterinair handelen van beklaagden met betrekking tot de hier in het geding zijnde operaties en de daarbij gemaakte keuzes. Gelet hierop worden de klachten ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

in de zaken met de nummers 2020/26 tot en met 2020/30:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021.