ECLI:NL:TDIVTC:2021:11 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/8

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:11
Datum uitspraak: 28-01-2021
Datum publicatie: 03-05-2021
Zaaknummer(s): 2020/8
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dienstdoend dierenarts wordt verweten met betrekking tot een hond, die ernstig benauwd was, niet de door klaagster gevraagde hulp te hebben geboden. Ongegrond.

X,      klaagster,

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling van de zaak waren beide partijen aanwezig. Na de hoorzitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat zij als dienstdoend dierenarts met betrekking tot de hond van klaagster, die ernstig benauwd was, niet de door klaagster gevraagde hulp heeft geboden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Chihuahua (reu), geboren op 1 mei 2009. De hond kampte vanaf september 2019 met een verhoogde hartslag. In september 2019 is klaagster door de eigen dierenarts verwezen naar een radioloog, teneinde een echografie van het hart van de hond te laten maken. Op basis van de gemaakte echo is geconcludeerd dat sprake was van een degeneratieve aandoening van de mitraalkleppen met mitralisregurgitatie. De eigen dierenarts heeft naar aanleiding van deze uitslag geadviseerd om na zes maanden een controle-echo te maken. In de patiëntenkaart van de eigen dierenarts is beschreven dat aan klaagster is uitgelegd hoe zij hartfalen kan herkennen en bij welke symptomen zij zo spoedig mogelijk een dierenarts moest inschakelen.

3.2. Van 1 tot 3 november 2019 is de hond in verband met acuut opgetreden dyspneu opgenomen geweest in een tweedelijnskliniek. In het verslag van de kliniek is te lezen dat de dyspneu het gevolg was van chronisch hartfalen (mitralisklepinsufficiëntie). De hond was op 3 november 2019 stabiel genoeg om met klaagster mee naar huis te gaan, waarbij Furosemide (vochtafdrijvende medicatie) en Pimobendan (medicatie tegen hartfalen) is meegegeven. Aan klaagster is geadviseerd om twee weken later met de hond naar de eigen dierenarts te gaan voor controle van de nierwaarden en evaluatie van het effect van de hartmedicatie. 

3.3. In de patiëntenkaart van de eigen dierenarts is te lezen dat het op 6 november 2019 erg slecht ging met de hond en dat is afgesproken om die dag tot euthanasie over te gaan. Klaagster heeft de afspraak echter afgebeld omdat ze meende dat het weer wat beter ging met de hond. Op 8 november 2019 is er telefonisch contact geweest tussen de eigen dierenarts en klaagster. In de patiëntenkaart is over dat gesprek genoteerd dat de hond benauwd was en een versnelde ademhaling en hartfrequentie had. Euthanasie is op die dag opnieuw besproken en er is afgesproken dat er de volgende dag telefonisch contact zou zijn om te beslissen of de hond zou worden geëuthanaseerd. Op 9 november 2019 heeft klaagster tijdens een telefonisch contact verklaard dat het volgens haar weer wat beter ging met de hond en is besloten nog niet tot euthanasie over te gaan.

3.4. Op 14 november en op 28 november 2019 is klaagster met de hond op consult bij de eigen dierenarts geweest. De bevindingen waren dat het met de hond niet goed ging. In de patiëntenkaart is met betrekking tot het consult van 28 november 2019 genoteerd “ Behandelen zolang het gaat. Als het niet meer gaat dan zeker aan de bel trekken. Wil het liefste euthanasie aan huis maar als er spoed is dan is dit niet altijd mogelijk (doorgegeven aan eigenaresse)”.

3.5. Op dinsdagavond 17 december 2019 was de hond erg benauwd, duizelig, ‘viel om’ en had hij volgens klaagster een hartslagfrequentie van 120 slagen per minuut. Het lukte klaagster niet om oraal Furosemide aan de hond toe te dienen. Klaagster heeft telefonisch contact gezocht met de eigen dierenarts, maar omdat de praktijk gesloten was, stond de telefoon doorgeschakeld naar de praktijk van beklaagde, als zijnde de op dat moment dienstdoende dierenarts. Het telefonisch contact heeft omstreeks 23.15 uur plaatsgevonden. Uit de stukken, alsmede de toelichting van partijen daarop ter zitting, is op te maken dat beklaagde een aantal vragen heeft gesteld over de gezondheidstoestand van de hond en dat daaruit naar voren kwam dat de hond benauwd was, dat hij al langere tijd aan hartfalen leed en dat hij daarvoor al enige tijd Furosemide kreeg voorgeschreven. Klaagster heeft beklaagde gevraagd naar haar woning te komen om de hond te euthanaseren. Beklaagde heeft daarop geantwoord dat het beleid van de praktijk was geen thuisvisites doen, maar dat het mogelijk was om met de hond naar de praktijk te komen. Klaagster heeft, ook ter zitting, te kennen gegeven dat ze het voor de hond te belastend vond een bezoek aan de praktijk te brengen. Over het verdere verloop van het telefoongesprek hebben partijen verschillen lezingen gegeven. Het telefoongesprek is op enig moment beëindigd. 

3.6. Klaagster heeft gesteld dat het na het telefonisch gesprek met beklaagde in de daarop volgende nacht erg slecht ging met de hond. De hond zwalkte bij het lopen, viel regelmatig om en heeft in de vroege ochtend van woensdag 18 december 2019 gebraakt. Wat later in de ochtend heeft klaagster met de eigen dierenartsenpraktijk gebeld. In de patiëntenkaart staat over dat gesprek vermeld: “(…) Mevrouw overweegt euthanasie en heeft hiervoor vannacht ook al [VTC: de praktijk van beklaagde] gebeld. (…) Nu belde mevrouw op deze ochtend voor een thuisvisite zo snel mogelijk aangegeven dat wij voor thuisvisite pas om 13:30 uur het eerste plekje hebben ivm een drukke agenda. Of om 9:30 uur maar dan op de praktijk zelf. Mevrouw wou dit liever niet omdat ze de hond dan moet vervoeren maar er ook over gehad dat het niet eerlijk is als hij al zo slecht is. (…) Mevrouw heeft nu zelf naar [VTC: een andere kliniek] gebeld en zou door hun zsm terug gebeld worden voor de verdere mogelijkheden .” Uit het dossier heeft het college begrepen dat de hond op 18 december 2019 is geëuthanaseerd.

3.7. Aangezien k laagster ontevreden was over het verloop van het telefonische contact met beklaagde in de avond van 17 december 2019, is zij daarover met haar in contact getreden. Er heeft een gesprek plaatsgevonden, dat echter de bij klaagster bestaande onvrede niet heeft kunnen wegnemen. Op enig moment heeft klaagster de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In dat kader geldt naar vaste jurisprudentie dat door het college niet wordt beoordeeld of het veterinair handelen van een dierenarts achteraf bezien beter had gekund, maar dat als criterium wordt aangehouden of de dierenarts in kwestie in de gegeven situatie heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht, rekening houdend met de veterinaire maatstaven zoals die op het moment van de verweten gedragingen als geldend konden worden aangenomen.

5.2. Klager heeft eerstens geklaagd over de stroeve en weinig empatische wijze van communiceren door beklaagde. Hoewel het college op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting heeft kunnen constateren dat de communicatie tussen partijen inderdaad weinig soepel is verlopen, wijst het college erop dat naar vaste jurisprudentie geldt dat klachten over de communicatie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, tenzij deze van invloed is geweest op de (aangeboden) zorg voor het dier, waarover hierna meer.

5.3. Klaagster heeft gesteld dat zij beklaagde die bewuste avond belde met de intentie de hond bij haar thuis te laten euthanaseren dan wel, indien beklaagde niet aan dat verzoek zou willen voldoen, dat beklaagde een injectie Furosemide aan de hond zou toedienen om op die manier ‘de nacht door te komen’, zodat klaagster de hond de volgende dag door haar eigen dierenarts zou kunnen laten euthanaseren. Uit het klaagschrift en de repliek leidt het college af dat klaagster beklaagde niet verwijt dat zij – conform het beleid van de praktijk van beklaagde– geen euthanasie aan huis wilde uitvoeren, maar dat zij beklaagde verwijt dat ze niet bereid was de hond op de praktijk een injectie met Furosemide toe te dienen.

5.4. Op basis van het dossier en het onderzoek ter zitting is voor het college genoegzaam komen vast te staan dat de hond ten tijde van het telefonisch contact tussen klaagster en beklaagde ernstige benauwdheidsklachten had, passend bij het beeld van de aandoening waaraan de hond al enige tijd leed. Van een dienstdoend dierenarts hoeft in principe niet te worden gevergd met betrekking tot een verzoek om hulp voor een dier een huisvisite af te leggen, al was het alleen maar omdat andere mogelijk kritieke patiënten tijdens de dienst dan geen hulp kan worden geboden. Een dienstdoend dierenarts mag dan volstaan met een aanbod om met een dier naar de praktijk te komen, zodat een eigen onderzoek kan plaatsvinden en de ernst van de situatie kan worden beoordeeld, om vervolgens de meest aangewezen medische vervolgstap te bepalen. In dit geval speelde ook dat beklaagde de hond niet kende en zelf nooit eerder had gezien en dat zij het enkel moest doen met de informatie die haar telefonisch door klaagster werd gegeven. Aangezien niet in geschil is dat beklaagde aan klaagster heeft aangeboden met de hond naar de praktijk te komen, kan beklaagde op dit punt naar het oordeel van het college geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Beklaagde heeft overigens verklaard dat zij uit het telefoongesprek niet heeft begrepen dat klaagster enkel wilde dat de hond een injectie met Furosemide zou krijgen om de nacht door te komen. De feiten op dit punt zijn door het college niet vast te stellen. Hoe het ook zij, voor de beoordeling van de vraag of de klacht al dan niet gegrond is, is voor het college doorslaggevend dat eerst na een eigen veterinaire beoordeling door beklaagde zelf op haar praktijk zou kunnen worden bepaald wat er in het belang van de hond diende te gebeuren, waarbij de wens van een diereigenaar niet per definitie leidend hoeft te zijn en ook andere adviezen mogelijk waren, in welk verband door beklaagde onbestreden is gesteld dat zij tijdens het telefoongesprek ook een eventuele behandeling in een couveuse ter sprake heeft gebracht. Klaagster heeft er niet voor gekozen om van het aanbod om naar de praktijk te komen gebruik te maken, terwijl niet is komen vast te staan dat dit feitelijk onmogelijk zou zijn geweest. Het college merkt in dat laatste verband nog op dat onduidelijk is hoe de verklaring van klaagster, dat het te belastend voor de hond zou zijn om met hem naar de praktijk te komen, zich verhoudt tot haar stelling dat ze wél met de hond naar de praktijk had willen komen voor een injectie met Furosemide. Terzijde wordt opgemerkt dat onduidelijk is gebleven hoe het telefoongesprek is beëindigd, ofwel -volgens beklaagde- dat klaagster zelf heeft voorgesteld de volgende ochtend met de hond naar de praktijk van haar eigen dierenarts te gaan en dat beklaagde duidelijk heeft gemaakt dat ze opnieuw kon bellen als daartoe aanleiding bestond, dan wel -volgens klaagster- dat beklaagde zou hebben gezegd dat ze niets voor de hond kon doen en dat klaagster maar tot de volgende ochtend moest wachten om de eigen dierenarts te raadplegen. Hoe het gesprek is afgesloten kan naar het oordeel van het college in het midden blijven, omdat dit onverlet laat dat beklaagde niet gehouden was om méér te doen dan klaagster aan te bieden met de hond naar de praktijk te komen, hetgeen beklaagde heeft gedaan. De klacht zal daarom ongegrond  worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. J. Hilvering, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en uitgesproken op 28 januari 2021.