ECLI:NL:TAHVD:2021:85 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190312 en 190313D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:85
Datum uitspraak: 23-04-2021
Datum publicatie: 13-05-2021
Zaaknummer(s): 190312 en 190313D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar en klacht tegen eigen advocaat. Verweerder zou in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster onbevoegd gelden uit het vermogen van klaagster weg hebben gesluisd naar zichzelf, zijn (derdengeldenrekening van zijn) kantoor en naar derden, zonder daarvan een gedegen administratie op te maken of daarover achteraf bij klaagster verantwoording af te leggen. Ook zou verweerder trustdiensten voor klaagster hebben verricht zonder te beschikken over de vereiste vergunning op grond van de Wet toezicht trustkantoren 4 (Wtt). Naar het oordeel van het hof heeft verweerder zichzelf ten koste van de aan hem toevertrouwde belangen bevoordeeld doordat hij gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om aan zichzelf (of de maatschap waarvan hij deel uitmaakte of een medebestuurder die evenzeer profiteerde van onttrekkingen) geldbedragen over te maken, hetzij als leningen die hij naar eigen believen al dan niet kon aflossen, hetzij als betalingen voor diensten die hij naar eigen zeggen heeft verricht of als privé-opnames die hij al dan niet heeft terugbetaald. Verweerder heeft zijn eigen financiële belangen boven die van de aan hem toevertrouwde belangen van klaagster gesteld en zichzelf daarmee verrijkt ten koste van die belangen. Het hof stelt verder vast dat verweerder tot 2015, dus gedurende meerdere jaren, is opgetreden als trustee. Hij heeft daarvoor niet de benodigde vergunning aangevraagd of gekregen, noch komt hij in aanmerking voor een vrijstelling daarvan. Verweerder heeft op zo ernstige wijze in strijd gehandeld met de van een advocaat te vergen integriteit dat enkel de maatregel van schrapping volstaat. Dat betekent dat zijn beroep ongegrond is en het hof de beslissing van de raad zal bekrachtigen. Schrapping. Proceskostenveroordeling.

BESLISSING

van 23 april 2021

in de zaken 190312 + 190313D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen

klaagster

[en]

deken

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 25 november 2019 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummers: 19-321 en 19-322). In deze beslissing is de klacht van klaagster in beide onderdelen gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van schrapping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten. In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de onderdelen (ii) en (iii) (de raad vermeldt in het dictum abusievelijk ii) en iv)) en voor het overige ongegrond verklaard. In het dekenbezwaar is geen maatregel opgelegd.

Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2019:280 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 19 december 2019 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

- de stukken van de raad;

- het verweerschrift van klaagster;

- het verweerschrift van de deken;

- de repliek van verweerder;

- de dupliek van klaagster;

- de dupliek van de deken;

- een nader stuk van de deken.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 25 januari 2021. Daar zijn verweerder, mr. Kamstra als gemachtigde van klaagster en mr. Grollé namens de deken verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 KLACHT EN DEKENBEZWAAR

In de klachtzaak

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster onbevoegd gelden uit het vermogen van klaagster weg te sluizen naar zichzelf, zijn (derdengeldenrekening van zijn) kantoor en naar derden, zonder daarvan een gedegen administratie op te maken of daarover achteraf bij klaagster verantwoording af te leggen;

b) trustdiensten voor klaagster te verrichten zonder te beschikken over de vereiste vergunning op grond van de Wet toezicht trustkantoren 4 (Wtt);

In het dekenbezwaar

i) (…);

ii) blijkens de financiële gegevens in het rapport van 28 maart 2018 van het forensisch bureau niet integer te handelen door als bestuurder van klaagster de door klaagster gewraakte dubieuze transacties te verrichten met gelden uit het vermogen van klaagster. Dit terwijl van verweerder mocht worden verwacht op de hoogte te zijn geweest van de doelstellingen van de vennootschap en de herkomst van de door klaagster te beheren gelden, wat hem daarvan had behoren te weerhouden;

iii) in strijd met hetgeen een advocaat betaamt, verboden trustdiensten voor klaagster te verrichten, in welke hoedanigheid dan ook, zonder te beschikken over de vereiste vergunning op grond van de Wtt en zich vervolgens op onduidelijke gronden middelen van een rechtspersoon toe te eigenen;

iv) (…).

4 FEITEN

4.1 Het hof stelt in beide zaken de navolgende feiten vast.

4.2 Verweerder is vanaf 16 februari 1989 tot en met 20 augustus 2018 advocaat geweest.

4.3 Op 5 mei 2011 is verweerder bestuurder van klaagster geworden. Behalve verweerder was ook de heer D indirect (namelijk via de vennootschap naar vreemd recht, [P] Ltd.) bestuurder van klaagster.

4.4 Begin 2012 is door een buitenlands bedrijf een bedrag van $ 5.000.000,- naar klaagster overgemaakt met de bedoeling dat klaagster, als beheerder van die gelden, daarmee betalingen zou verrichten ten behoeve van een mijnbouwproject in Kazachstan.

4.5 Tot december 2015 heeft verweerder – voor diensten die in de periode van 1 april 2011 tot 31 december 2015 zouden zijn verleend – voor een totaal van € 330.678,- aan klaagster gefactureerd. De facturen hiervoor zijn gesteld op het briefpapier van zijn advocatenkantoor, onder vermelding van het kantoorrekeningnummer. Op deze facturen staat als omschrijving onder meer: ‘honorarium’, ‘voorschotten’, ‘reiskosten’ en ‘Legal and Accountancy Services’ vermeld. Bij een deel van die facturen is door verweerder BTW opgevoerd. Daarnaast zijn met die facturen wisselende percentages kantoorkosten – van 0% tot 7% – aan klaagster in rekening gebracht. Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster aan zijn eigen kantoor (advocatenmaatschap) bedragen overgemaakt waarmee het grootste deel van deze facturen is voldaan, namelijk tot een bedrag van € 307.578,-. Daarnaast heeft verweerder in november 2015 een totaalbedrag van € 61.710,- naar zijn privérekening overgemaakt voor in de periode 2011-2015 verrichte trustwerkzaamheden.

4.6 Verder heeft verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder namens klaagster, nadat in 2015 een tweetal bankrekeningen van klaagster bij de [naam bank] werden opgeheven, de saldi van die rekeningen over laten maken naar en/of-rekeningen van hem en zijn kantoorgenoot mr. [naam kantoorgenoot verweerder] (verder te noemen: verweerders kantoorgenoot).

4.7 Nadat verweerder als bestuurder van klaagster is teruggetreden, heeft een trustkantoor zijn werkzaamheden overgenomen. Het trustkantoor heeft onregelmatigheden in de administratie van klaagster aangetroffen, waarna een forensisch bureau is ingeschakeld om onderzoek te verrichten naar vermeende onttrekkingen van meer dan € 1.000.000,- door de eerdere bestuurders van klaagster, waaronder verweerder. Op 28 maart 2018 heeft het forensisch bureau daarover rapport uitgebracht aan het trustkantoor.

4.8 Op 1 augustus 2018 is namens klaagster strafrechtelijke aangifte tegen verweerder gedaan.

4.9 Klaagster en haar aandeelhouder hebben in 2018 onder meer de advocatenmaatschap van verweerder, haar twee maten – te weten verweerder en zijn kantoorgenoot – en de andere voormalig bestuurder van klaagster – de heer D (verder te noemen: de medebestuurder van klaagster) – in een civiele procedure gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland. Klaagster heeft gevorderd om gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van door gedaagden onrechtmatig onttrokken bedragen uit het vermogen van klaagster. Bij eindvonnis van 9 september 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld:

- verweerder heeft als bestuurder van klaagster onrechtmatig gehandeld jegens klaagster door leningen van $ 600.000,- en $ 250.000,- te verstrekken aan (onder meer) de medebestuurder van klaagster en hij is naast deze medebestuurder aansprakelijk voor het vergoeden van de schade als gevolg daarvan;

- voor het door verweerder namens de advocatenmaatschap in rekening gebrachte en door hem als bestuurder van klaagster op factuur betaalde bedrag van € 307.578,- bestond geen rechtsgrond, en de kantoormaatschap, verweerder zelf en zijn kantoorgenoot zijn veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan klaagster;

- voor het overmaken van de saldi van de rekeningen van klaagster bij de [naam bank] naar rekeningen van verweerder en zijn kantoorgenoot was eveneens geen rechtsgrond aanwezig, zodat sprake is van onverschuldigde betalingen die gerestitueerd dienen te worden voor zover dat niet is gebeurd.

5 BEOORDELING

In beide zaken:

ontvankelijkheid; aanknopingspunten met hoedanigheid van advocaat

5.1 De raad heeft overwogen dat er voldoende aanknopingspunten zijn om het handelen van verweerder als bestuurder van klaagster te koppelen aan zijn praktijkuitoefening als advocaat. Tegen de achtergrond van de beroepsuitoefening als advocaat worden de aan verweerder verweten gedragingen bovendien als volstrekt ongeoorloofd aangemerkt. Daarom heeft de raad klaagster en de deken ontvankelijk geacht in de klacht en het dekenbezwaar.

5.2 Verweerder heeft bepleit dat klaagster en de deken niet ontvankelijk zijn, omdat het advocatentuchtrecht niet toepasselijk is. In zijn ogen zijn er te weinig aanknopingspunten met zijn praktijkuitoefening als advocaat. Enkel de facturering verliep via de advocatenmaatschap, in verband met de cessie van de bezoldiging van verweerder als bestuurder.

5.3 Zoals de raad heeft overwogen, heeft het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt het tuchtrecht een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook in geval een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat blijft het tuchtrecht voor hem gelden, mits er voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening dan wel de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.

5.4 Verweerder heeft als bestuurder opdracht gegeven om betalingen uit te voeren op basis van facturen, die waren gesteld op briefpapier van zijn advocatenkantoor en waarop vermeld stond dat “honorarium” en “kantoorkosten” betaald dienden te worden op een rekening van dat advocatenkantoor ten name van “[Verweerder] advocaten”, onder meer voor “Legal […] services”. Daarmee bestaan voldoende aanknopingspunten met de praktijkuitoefening als advocaat om het tuchtrecht voor advocaten van toepassing te achten. De klachten en bezwaren zijn reeds daarom ontvankelijk.

beroepsgronden

5.5 Verweerder heeft beroepsgronden aangevoerd tegen de feitenvaststelling en de daarop gebaseerde beoordeling door de raad. Aangezien het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld, behoeven de beroepsgronden over de feiten geen verdere bespreking, behoudens voor zover deze hieronder nog aan de orde komen.

5.6 Verweerder voert voorts de navolgende gronden aan. Hij heeft als bestuurder transparant gehandeld zodat de betrokken partijen steeds over zijn handelen geïnformeerd waren. Het rapport van het forensisch bureau moet buiten beschouwing worden gelaten, nu dit onvolkomenheden bevat. Uit een e-mail van de medebestuurder van klaagster blijkt dat verweerder met volledige instemming heeft gehandeld van zijn medebestuurder, tevens enig aandeelhouder van [P] Ltd. Bovendien is aan hem en aan de medebestuurder van klaagster decharge verleend door of namens klaagster, zodat de klachten daarop afstuiten. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat hij geen trustdiensten heeft verricht en dat de werkzaamheden die hij uitvoerde vielen onder verantwoordelijkheid van een trustkantoor. Tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland heeft hij hoger beroep ingesteld, onder meer omdat dit op onjuiste feiten is gebaseerd en de rechtbank de verleende decharges ten onrechte terzijde heeft geschoven.

verweer in beroep

5.7 Klaagster heeft in reactie op de aangevoerde beroepsgronden onder meer gesteld dat verweerder het onttrekken van meer dan € 1.000.000,- niet jegens haar heeft verantwoord en dat hij in zijn handelen geenszins transparant is geweest. Dat verweerder zijn activiteiten als bestuurder niet heeft gescheiden van zijn praktijkuitoefening als advocaat blijkt alleen al daaruit, dat hij zijn uurtarief als advocaat en kantoorkosten in rekening heeft gebracht en briefpapier, e-mailadres en telefoonnummer van zijn kantoor gebruikte. Aan de verklaringen van de medebestuurder van klaagster en aan de decharges kan geen waarde worden gehecht. De deken heeft zich bij het verweer van klaagster aangesloten.

maatstaf

5.8 Het hof stelt voorop dat een advocaat bij de uitoefening van zijn beroep integer dient te handelen en zich dient te onthouden van enig handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De advocaat dient als lid van een door de wet bijzonder gepositioneerde beroepsgroep bij te dragen aan de integriteit van zijn beroepsgroep. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en oprechtheid van zijn handelen.

oordeel van het hof ad klachtonderdeel a) en dekenbezwaar i)

5.9 De aanleiding voor de klacht was voor klaagster het onderzoeksrapport van het forensisch bureau. De bevindingen uit dit rapport houden in dat verweerder op verschillende momenten zonder grond betalingen ten laste van klaagster heeft verricht waarmee hij zichzelf, de medebestuurder van klaagster en zijn kantoorgenoot heeft bevoordeeld. Verweerder heeft tegen dit rapport ingebracht dat onduidelijk is wie de opdrachtgever is, wie de opsteller is en dat er onjuistheden in staan. Naar het oordeel van het hof is niet van belang in wiens opdracht het rapport is opgesteld. Als het al zo zou zijn dat klaagster het niet mag gebruiken op grond van de opdrachtverhouding van het forensisch bureau jegens haar opdrachtgever, dan kan dat verweerder niet baten nu hij geen partij is bij die overeenkomst. Het forensisch bureau heeft een uitvoerig gedocumenteerd rapport opgesteld over het financiële beheer door verweerder. Tegenover de aldus onderbouwde klacht is verweerder veelal blijven steken in algemeenheden over transparantie die hij niet of nauwelijks heeft onderbouwd. Dat volgt niet alleen uit het dossier zoals dit aan het hof is voorgelegd, maar tevens uit het in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank, waarin de civiele vorderingen van klaagster grotendeels zijn toegewezen.

5.10 Op een tweetal onderdelen van de feitelijke onderbouwing van de klacht zal het hof hieronder nader ingaan:

a. uit de stukken waarmee klaagster de klacht heeft onderbouwd en uit het vonnis dat door de rechtbank is gewezen, maakt het hof op dat verweerder bij het opheffen van de rekeningen van de [naam bank] eigenmachtig de gelden van klaagster, afkomstig van die rekeningen, op rekeningen heeft gezet of laten zetten die (mede) op zijn naam stonden. Van die gelden is naderhand een deel terugbetaald, maar een niet onaanzienlijk deel is nog altijd niet boven water. Verweerder heeft dan ook naar eigen goeddunken over grote geldbedragen van klaagster beschikt door deze te laten overmaken naar rekeningen van zijn kantoor, zonder dat hij daartoe het recht had. Daardoor heeft hij aanzienlijke geldbedragen die hij voor klaagster beheerde in zijn eigen vermogen gebracht zodat hij er zelf naar believen over kon beschikken, klaagster het zicht erop verloor en bovendien het risico is gaan dragen voor een eventuele deconfiture van verweerder en/of zijn kantoorgenoot. Dat hij hiervoor toestemming had, heeft verweerder niet aangetoond.

b. eveneens uit de stukken blijkt dat verweerder facturen heeft uitgeschreven voor diensten die hij zou hebben verricht ten behoeve van klaagster. Hij heeft die facturen vervolgens in zijn hoedanigheid als bestuurder van klaagster tot een bedrag van

€ 307.578,- aan zichzelf doen uitbetalen. De rechtbank heeft in de civiele procedure geoordeeld dat er voor deze betalingen geen rechtsgrond bestond en dat verweerder met de betaling van € 61.710,- al meer dan volledig is gecompenseerd voor zijn werkzaamheden. In de tuchtrechtelijke procedure is het bestaan van een dergelijke rechtsgrond door verweerder evenmin aangetoond.

5.11 Nu verweerder als advocaat wordt aangesproken, staat ter beoordeling of hij integer is omgegaan met de hem toevertrouwde verantwoordelijkheid. Daarbij is niet van doorslaggevend belang of betalingen en leningen boekhoudkundig zijn verantwoord. Doorslaggevend is of hij zichzelf ten koste van de hem toevertrouwde belangen heeft bevoordeeld doordat hij gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om aan zichzelf (of de maatschap waarvan hij deel uitmaakte of een medebestuurder die evenzeer profiteerde van onttrekkingen) geldbedragen over te maken, hetzij als leningen die hij naar eigen believen al dan niet kon aflossen, hetzij als betalingen voor diensten die hij naar eigen zeggen heeft verricht of als privé-opnames die hij al dan niet heeft terugbetaald. Het hof komt tot het oordeel dat hij die mogelijkheid had, dat hij er ruimschoots gebruik van heeft gemaakt en dat hij daarbij niet integer heeft gehandeld. Verweerder heeft zijn eigen financiële belangen boven die van de aan hem toevertrouwde belangen van klaagster gesteld en zichzelf daarmee verrijkt ten koste van die belangen. Dat aan verweerder decharge is verleend, doet aan de verwijtbaarheid van zijn handelen niets af. Op het moment van decharge verlening beschikte klaagster niet over alle informatie, zodat niet kan worden gezegd dat zij haar recht om te klagen heeft verwerkt.

oordeel van het hof ad klachtonderdeel b) en dekenbezwaar iii)

5.12 De klachtonderdelen b) en iii) houden in dat verweerder trustdiensten heeft verricht zonder vergunning. Ter zitting van het hof is verweerder bevraagd op de werkzaamheden die hij heeft uitgevoerd voor klaagster, nadat bleek dat andere ingeschakelde trustkantoren niet als bestuurder van verweerster wilden optreden. Verweerder heeft verklaard dat hij het financiële beheer van klaagster is blijven voeren, als haar bestuurder. Uit de stukken blijkt dat hij zijn postadres beschikbaar stelde voor klaagster, de financiële administratie heeft gevoerd en verantwoordelijk was voor het opstellen van de boekhoudkundige jaarstukken. Gelet op de omschrijving van trustdienst in de (destijds geldende versie van de) Wet toezicht trustkantoren, heeft verweerder daarmee trustwerkzaamheden verricht. Hij heeft daarvoor in de jaren 2011-2015 in totaal € 61.710,- ontvangen. Het hof stelt dan ook vast dat verweerder tot 2015, dus gedurende meerdere jaren, is opgetreden als trustee. Hij heeft daarvoor niet de benodigde vergunning aangevraagd of gekregen, noch komt hij in aanmerking voor een vrijstelling daarvan. Dat hij die werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van een trustkantoor heeft verricht, is niet aannemelijk geworden. Bovendien is dit niet te rijmen met de verklaring van verweerder dat dit kantoor niet de (trust)werkzaamheden ten behoeve van klaagster wilde verrichten die verweerder is gaan uitvoeren. Dat betekent dat ook deze klachtonderdelen gegrond zijn.

maatregel

5.13 Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, volgt dat verweerder ernstig laakbaar heeft gehandeld. Hij heeft zichzelf immers bevoordeeld ten koste van het hem toevertrouwde belang, door aan zichzelf, zijn kantoorgenoot en een medebestuurder grote geldbedragen over te maken die hij aan het vermogen van klaagster onttrok. Verweerder is in 2018 voor soortgelijke feiten in een eerdere zaak al geschrapt als advocaat.

5.14 Daarnaast heeft hij zonder vergunning trustdiensten verricht. Dat verwijt gaat verder dan het niet voldoen aan een administratieve eis. De vergunningplicht voor het verrichten van trustdiensten strekt er onder meer toe te voorkomen dat er integriteitsissues ontstaan wanneer een trustee met tegenstrijdige belangen te maken krijgt. Het belang daarvan blijkt uit hetgeen in 5.12 en 5.14 is overwogen.

5.15 Verweerder heeft op zo ernstige wijze in strijd gehandeld met de van een advocaat te vergen integriteit dat enkel de maatregel van schrapping volstaat. Dat betekent dat het beroep ongegrond is en het hof de beslissing van de raad zal bekrachtigen.

proceskosten

5.16 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.17 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.18 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hiermee nog geen rekening kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissingen van 25 november 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 19-321 en 19-322;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter, mrs. R.H. Broekhuijsen, J.M. Atema, R. Verkijk en T.H. Tanja – van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2021.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 23 april 2021.