ECLI:NL:TAHVD:2021:77 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200226
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2021:77 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-04-2021 |
Datum publicatie: | 24-04-2021 |
Zaaknummer(s): | 200226 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Schrapping |
Inhoudsindicatie: | Klacht over advocaat wederpartij. Verweerder heeft als accountant en fiscalist ruim 30 jaar lang een vertrouwensrelatie opgebouwd met klagers waardoor hij over veel vertrouwelijke informatie over het financiële reilen en zeilen en de interne praktijk van klagers (zowel de natuurlijke persoon als vennootschappen waarin hij directeur/aandeelhouder is) beschikte. Door vervolgens zijn cliënte (de zus van genoemde directeur/aandeelhouder en voormalig werkneemster bij een van de vennootschappen) bij te staan in een geschil met klagers inzake een ontslag om bedrijfseconomische redenen, een aandelenoverdracht en de cessie van een rekening courantschuld heeft verweerder zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling. Verweerder heeft een onbehoorlijke en ongerechtvaardigde disbalans laten ontstaan tussen partijen terwijl hij als advocaat de verantwoordelijkheid heeft bij te dragen aan een goede rechtsbedeling. Uit de stukken blijkt ook dat verweerder in de geschillen tussen klagers en zijn cliënte daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van zijn voorkennis. Verder heeft verweerder de redelijke bezwaren van klagers tot vier keer toe in de wind geslagen. Klacht gegrond. Schrapping. |
BESLISSING
van 23 april 2021
in de zaak 200226
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager sub 1
klaagster sub 2
klaagster sub 3
klaagster sub 4
klaagster sub 5
klaagster sub 6
klaagster sub 7
verder tezamen: klagers
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 14 september 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 19-054/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klagers gegrond verklaard. De raad heeft aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd en hem veroordeeld in de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:180 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift dat namens verweerder is ingediend tegen deze beslissing is op 13 oktober 2020 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift d.d. 30 november 2020 met bijlagen van de gemachtigde van klagers;
- het verzoek d.d. 12 januari 2021 van de gemachtigde van verweerder om een extra schriftelijke ronde;
- de brief d.d. 13 januari 2021 met bijlagen van de gemachtigde van klagers;
- de mail/brief d.d. 22 januari 2021 met bijlagen van de gemachtigde van klagers;
- de repliek d.d. 26 januari 2021 van de gemachtigde van verweerder;
- de bij de repliek behorende bijlagen van de gemachtigde van verweerder, door de griffie van het hof ontvangen op 27 januari 2021;
- de dupliek d.d. 3 februari 2021 met bijlagen van de gemachtigde van klagers;
- de inventaris van stukken van de gemachtigde van verweerder, met bijlagen, door de griffie van het hof ontvangen op 4 februari 2021.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 februari 2021. Daar verschenen verweerder met zijn gemachtigden, mr. R. Sanders en mr. V. Balvers, en klager sub 1 met zijn gemachtigde [naam gemachtigde klagers]. De gemachtigden van partijen hebben de standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die evenals het door verweerder (vooraf, schriftelijk, bij mail van 8 februari 2021) ingebrachte ‘laatste woord’ onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 INLEIDING
3.1 Klager sub 1 en klaagster sub 2 zijn echtgenoten. Zij zijn – al dan niet samen en/of rechtstreeks – bestuurders van klaagsters 3 tot en met 7, die in een groep verbonden zijn en hierna gezamenlijk ook de Groep zullen worden genoemd.
3.2 Klager sub 1 houdt samen met zijn zus (indirect) alle aandelen in klaagsters sub 3 tot en met 6. Klaagster sub 3 is een houdstermaatschappij en klaagsters 4 tot en met 6 zijn haar (klein)dochtervennootschappen, die respectievelijk schilders-, renovatie- en reinigingswerkzaamheden verrichten. Klaagster sub 7 is een pensioenvennootschap, waarin het pensioen van klager sub 1 is ondergebracht. De aandelen in de pensioenvennootschap worden niet door de houdstermaatschappij gehouden.
3.3 Verweerder is sinds 1998 advocaat. Daarvoor was hij reeds als accountant en belastingadviseur werkzaam. Die werkzaamheden heeft hij ook na 1998 voortgezet. In een of meer van deze hoedanigheden heeft verweerder in het verleden verschillende klagers bijgestaan.
3.4 Vanaf eind 2017 is verweerder de zus van klager sub 1 gaan bijstaan als advocaat, onder meer in een erfrechtelijk geschil met (in ieder geval) klager sub 1, in een arbeidsrechtelijk geschil met klaagster sub 6 en in een geschil over een schuld in rekening-courant met klaagster sub 3.
3.5 De klacht betreft het optreden van verweerder als advocaat voor de zus van klager sub 1, hierna kortweg de zus te noemen.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) meermalen als advocaat op te treden tegen klagers als zijn voormalige cliënten, waardoor sprake is van belangenverstrengeling in de zin van de huidige Regel 15 van de Gedragsregels 2018 (verder: gedragsregel 15);
b) ondanks verzoek van klagers daartoe zich niet uit de zaken tegen klagers terug te trekken;
c) tijdens een kort geding en andere procedures in 2018 tegen klagers ook daadwerkelijk gebruik te maken van zijn eerder opgedane kennis als advocaat, accountant en belastingadviseur van klagers.
5 FEITEN
5.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
werkzaamheden verweerder voor klagers
5.2 Vanaf de jaren ’80 heeft verweerder voor zijn toenmalige werkgever werkzaamheden als accountant administratieconsulent verricht voor de Groep. In 1990 heeft verweerder zich zelfstandig gevestigd als accountant en belastingadviseur en is hij als zodanig ook gaan optreden voor de Groep. In zijn brief aan de deken meldt verweerder hierover: “Ik ben tot en met belastingjaar 2007 accountant en belastingadviseur van [de Groep] geweest.”
5.3 Verweerder is betrokken geweest bij de oprichting van klaagsters sub 3 tot en met klaagster sub 7. Verweerder heeft ook de pensioenregeling voor de pensioenvennootschap (klaagster sub 7) opgesteld.
5.4 Op 13 november 1996 is tussen de Groep en de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten aangaande de (in fiscaal opzicht) te hoge rekening-courantschuld van de vader van klager sub 1, die destijds directeur en aandeelhouder van de Groep was, (hierna: Senior) aan klaagster sub 3. De Belastingdienst stond daarbij een afboeking van Fl. 60.000,- toe onder de opschortende voorwaarde dat de Groep zich zou houden aan zijn inspanningsverplichting bij het boekenonderzoek in 1997. Aan de zijde van de Groep is de vaststellingsovereenkomst ondertekend door (onder meer) Senior, klager sub 1 en verweerder.
5.5 Op 24 december 1996 heeft de Belastingdienst verweerder bericht akkoord te zijn met een overdracht van aandelen in de Groep van Senior aan diens toenmalige schoonzoon (gehuwd met de zus) en een ondertekende conceptovereenkomst aan verweerder retour gezonden. Het accountantskantoor van verweerder heeft voorts met de Belastingdienst contact gehad om tot een vaststelling van de waarde van de aandelen te komen.
5.6 Verweerder, althans zijn accountantskantoor, heeft van 1996 tot in ieder geval 2007 de aangiftes inkomstenbelasting voor klager sub 1 en klaagster sub 2 verzorgd.
5.7 Verweerder is op 25 augustus 1998 beëdigd als advocaat.
5.8 Verweerder is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam verweerder] Holding B.V. Deze holding is enig aandeelhouder van [het accountantskantoor van verweerder] B.V. (in deze beslissing ook het accountantskantoor van verweerder genoemd), h.o.d.n. [naam verweerder] Fiscaal & Juridisch Adviseurs (uittrekstel KvK 20 maart 2018) en h.o.d.n. Accountantskantoor [naam verweerder] (uittrekstel KvK 26 september 2019). Op hetzelfde kantooradres waar het accountantskantoor van verweerder is gevestigd, is zijn advocatenkantoor gevestigd.
5.9 Verweerder is per brief van 7 september 1999 door de gemachtigde van de toenmalige schoonzoon van Senior bericht over een akkoord tot overdracht van aandelen in klaagster sub 3 van Senior aan zijn toenmalige schoonzoon. Deze gemachtigde heeft aan verweerder geschreven dat de toenmalige schoonzoon niet inziet waarom klager sub 1 meent dat hij partij bij dat akkoord is. Deze gemachtigde heeft verweerder verzocht om een gesprek te organiseren tussen klager sub 1 en de toenmalige schoonzoon. Verweerder heeft hierop gereageerd dat hij in conclaaf zal treden met klager sub 1 en Senior en op het voorstel tot een gesprek terugkomt.
5.10 De Belastingdienst heeft verweerder per brief van 16 maart 2000 geïnformeerd over de uitgevoerde controle vennootschapsbelasting van de Groep. De Belastingdienst verwijst hierin naar de vaststellingsovereenkomst van 13 november 1996 (onder 5.4) en neemt het standpunt in dat de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst slechts ten dele zijn nagekomen.
5.11 Per brief van 21 december 2001 heeft verweerder aan Senior een voorstel gedaan met mogelijkheden om de vordering op zijn dochter (de zus) af te laten nemen. Die voorstellen betreffen een dividenduitkering, een schenking en facturen te laten versturen vanuit de B.V. van de toenmalige schoonzoon voor werkzaamheden van de zus.
5.12 Tevens heeft de Belastingdienst in 2004 een boekenonderzoek gedaan naar de aangiften loonbelasting bij klaagster sub 3, waarbij verweerder staat vermeld als contactpersoon en zijn accountantskantoor als accountant van klaagster sub 3. Blijkens een brief van 5 juli 2005 heeft het accountantskantoor van verweerder de jaarrekening van klaagster sub 7 over boekjaar 2004 samengesteld.
5.13 Per brief van 18 augustus 2005 heeft verweerder een vaststellingsovereenkomst aan de toenmalige schoonzoon van Senior voorgelegd voor de beëindiging van een arbeidsgeschil met klaagster sub 5 en een voorstel gedaan tot een vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding met de zus.
5.14 Volgens een overeenkomst van 14 januari 2008 heeft het accountantskantoor van verweerder zijn klanten overgedragen aan [de B.V. van de belastingadviseur], dat op hetzelfde kantooradres is gevestigd als het accountantskantoor van verweerder en diens advocatenpraktijk. Aandeelhouder en bestuurder van [de B.V. van de belastingadviseur] is een voormalig medewerker van het accountantskantoor, [naam belastingadviseur] (verder: de belastingadviseur). In de tussen het accountantskantoor van verweerder en de B.V. van de belastingadviseur gesloten managementovereenkomst staat onder meer:
“Dat [het accountantskantoor van verweerder] bereid is [zijn] deskundigheid gedurende 5 jaar aan [de B.V. van de belastingadviseur] ter beschikking te stellen in de vorm van begeleiding van cliënten die [de B.V. van de belastingadviseur] heeft overgenomen van [verweerders accountantskantoor], alsook de begeleiding van door [de B.V. van de belastingadviseur] ingeschakelde werknemers;”
5.15 Tot begin 2013 heeft verweerder in ieder geval op basis van deze managementovereenkomst in opdracht van de B.V. van de belastingadviseur werkzaamheden voor de Groep verricht. Verweerder was standaard aanwezig bij de bespreking van de jaarrekeningen.
5.16 Verweerder was betrokken in de conceptfase van het testament van Senior. In de aanloop naar de ondertekening van het testament is onder meer gecorrespondeerd over een daarin opgenomen sublegaat ten laste van de zus om haar aandelen in klaagster sub 3 over te dragen aan klager sub 1 tegen betaling van de waarde daarvan door deze laatste. Verweerder heeft per e-mail van 15 juli 2013 vanaf het e-mailadres van zijn advocatenpraktijk aan de notaris geschreven dat hij het testament van Senior, de schenkingsakte en het voorstel van de overdracht van de prioriteitsaandelen in goede orde heeft ontvangen. Ook heeft verweerder in zijn bericht geschreven telefonisch contact met Senior te hebben gehad over de stukken en na terugkeer van vakantie contact met de notaris op te nemen om aanpassingen aan te brengen in het voorstel.
5.17 In april/mei 2012 heeft verweerder voor klaagster sub 5 overeenkomsten tot beëindiging van het dienstverband met vier medewerkers opgesteld. Hij heeft die overeenkomsten vanaf het e-mailadres van zijn advocatenkantoor aan klaagster sub 5 gezonden.
5.18 Per brief van 18 september 2013 aan de Groep (ter attentie van klager sub 1), op briefpapier van het accountantskantoor, heeft verweerder de werkzaamheden opgesomd die hij ‘voor de totale groep’ zal verrichten voor een jaarlijks vast bedrag van € 22.000,- ex BTW. De brief luidt, voor zover van belang:
“Onze dienstverlening zal bestaan uit het verzorgen van:
- De geconsolideerde jaarrekening en aangifte vennootschapsbelasting van [klaagster sub 3] (eenmaal per jaar);
- De jaarrekening en aangifte vennootschapsbelasting van [klaagster sub 6];
- De jaarrekening en aangifte vennootschapsbelasting van [klaagster sub 5] (eenmaal per jaar);
- Publicatiestukken Kamer van Koophandel van [klaagster sub 5], [klaagster sub 6] en [klaagster sub 3];
- Begeleiding van bij een eventuele controle vennootschapsbelasting en omzetbelasting;
- Adviezen lopend jaar, niet zijnde schriftelijke adviezen.”
Deze offerte is aanvaard.
5.19 De relatie tussen de Groep en (het accountantskantoor van) verweerder is per brief van 10 oktober 2013 door Senior beëindigd vanwege ‘afwijkende inzichten’. Nadien is de definitieve versie van het testament door de notaris vastgesteld.
5.20 Klager sub 1 heeft verweerder op 25 augustus 2014 benaderd met het verzoek kennis te nemen van een onafhankelijke analyse van de (door verweerder opgestelde) pensioenregeling. Klager sub 1 heeft verweerder bericht dat hij van die analyse is geschrokken en verweerder verzocht een reactie daarop te geven.
5.21 Per e-mail van 9 januari 2017 heeft een medewerker van de Groep, afdeling administratie, verweerder op het e-mailadres van zijn advocatenkantoor als volgt bericht:
“Hoi [verweerder], (…)
Je hebt [klager sub 1] gesproken over de activiteiten van [klaagster sub 6].
Hoe kunnen we dit het makkelijkst aanpassen en met welke omschrijving?”
5.22 Een voor klaagster sub 6 opgesteld bezwaarschrift d.d. 9 februari 2017 tegen de inschrijving bij bedrijfstakpensioenfonds schoonmaak- en glazenwassersbedrijf is ondertekend door de belastingadviseur. Blijkens een factuur van 5 april 2017 zijn voor klaagster sub 6 werkzaamheden verricht inzake ‘bezwaar pensioenfonds schoonmaak’.
werkzaamheden van verweerder voor de zus
5.23 Op 1 juli 2017 is Senior overleden. In zijn testament zijn klager sub 1 en de zus benoemd tot enige erfgenamen.
5.24 De zus heeft overeenkomstig het testament van Senior haar 50% aandelen in de Holding – klaagster sub 3 – bij brief van 23 november 2017 aan klager sub 1 aangeboden. Daarop heeft klager sub 1 bij brief van 29 november 2017 aan haar laten weten haar aandelen over te willen nemen en de waarde daarvan te willen laten bepalen door deskundigen.
5.25 In een brief van 27 december 2017 heeft klager sub 1 in zijn hoedanigheid van directeur van de Groep aan de zus laten weten dat haar dienstverband met klaagster sub 6 per 15 januari 2018 zal worden beëindigd.
5.26 In een e-mail van 29 december 2017 heeft verweerder aan de gemachtigde van klagers medegedeeld dat hij als gemachtigde van de zus optreedt. In dat verband verzocht verweerder alle correspondentie in het vervolg aan zijn kantooradres te richten.
5.27 Bij brief van 4 januari 2018, gericht aan klager sub 1, heeft verweerder namens de zus gereageerd op de brief met de ontslagaanzegging (onder 5.25). In deze brief heeft verweerder medegedeeld dat zijn cliënte niet akkoord gaat met de beëindiging van haar dienstverband wegens vermeende bezuinigingsgronden, gewezen op de pijnlijke situatie vanwege de familiaire band en klager sub 1 verzocht om de aangekondigde ontslagaanzegging in te trekken.
5.28 Per e-mail van 5 januari 2018 heeft de gemachtigde van klagers verweerder verzocht om zijn werkzaamheden voor de zus te staken vanwege ongeoorloofde belangenverstrengeling met zijn voormalige cliënten, onder wie klager sub 1 en klaagster sub 3.
5.29 Daarop heeft verweerder per e-mail van 8 januari 2018 gereageerd dat hij enkel voor klagers is opgetreden als accountant en dat dit niet gelijk is te stellen aan optreden als advocaat. Verweerder heeft klagers uitgenodigd met stukken te onderbouwen dat hij als advocaat voor klagers is opgetreden.
5.30 Vervolgens heeft de gemachtigde van klagers verweerder nogmaals verzocht zijn werkzaamheden te staken.
5.31 Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail vervolgens aan de gemachtigde van klagers laten weten dat zijn optreden voor zijn cliënte tevens wordt gerechtvaardigd door het tijdsverloop tussen 2008, toen hij naar eigen zeggen is gestopt als accountant van de Groep, en eind 2017, toen hij voor de zus is gaan optreden.
5.32 In reactie daarop heeft de gemachtigde van klagers per e-mail van 12 januari 2018 aan verweerder erop gewezen dat verweerder een jaar eerder klaagster sub 6 nog heeft geadviseerd en dat als gevolg van het handelen van verweerder het proces van de overdracht van de aandelen van de zus aan klager sub 1 stil is komen te liggen.
5.33 Op 16 en 18 januari 2018 is tussen de gemachtigde van klagers en verweerder verder gecorrespondeerd over de verschillende zienswijzen aangaande het optreden van verweerder in de nalatenschapskwestie en heeft de gemachtigde van klagers aangekondigd een klacht bij de deken te zullen indienen.
5.34 Per brief van 24 januari 2018 heeft de advocaat van klaagster sub 6 een aanvraag tot ontslagverlening op bedrijfseconomische gronden van de zus bij het UWV ingediend.
5.35 Verweerder heeft klager sub 1 namens zijn cliënte in kort geding gedagvaard en verlenging van de leveringstermijn van de aandelen met drie maanden gevorderd. Bij vonnis van 28 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter deze vordering afgewezen omdat die zich niet voor behandeling in kort geding leende.
5.36 Blijkens het verkorte proces-verbaal van de zitting van 21 februari 2018 heeft verweerder ter zitting de inhoud van het door de wederpartij ingediende rapport over de waardering van de aandelen ter discussie gesteld. In dat verband heeft verweerder naar voren gebracht dat de pensioenregeling van klaagster sub 7 ‘gewoon goed’ is en dat de ingeschakelde deskundige een ongebruikelijke waarderingsmethode heeft toegepast.
5.37 Bij brief van 29 maart 2018 aan het UWV heeft verweerder namens de zus verweer gevoerd tegen het verzoek tot verlening van een vergunning om haar te ontslaan. Verweerder heeft in het verweerschrift onder meer geschreven:
“De overgelegde prognoses en jaarstukken zijn volstrekt onbetrouwbaar en ook niet door een accountant opgesteld. Er is ook geen accountantsverklaring overgelegd. Daardoor staat niet vast dat de door [klaagster sub 6] toegezonden jaarrekeningen en prognoses een juist en volledig beeld van de werkelijkheid geven.
(…) De praktijk is echter dat [klaagster sub 6] de afgelopen jaren als een soort detacheringsbureau voor de andere ondernemingen binnen de groep heeft geopereerd. Anders dan [klaagster sub 6] doet voorkomen zijn er de afgelopen jaren dus wel degelijk werkzaamheden voor [klaagster sub 6] verricht. [Klaagster sub 6] heeft dit alleen – mogelijk op grond van haar door de directie van [klaagster sub 3] verstrekte instructies – weggemoffeld door de andere ondernemingen binnen de groep niet te factureren voor de door haar verrichte detacheringswerkzaamheden.”
5.38 Bij dagvaarding van 10 april 2018 heeft verweerder namens de zus klager sub 1 gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) om voor recht te laten verklaren dat de rechten die de zus aan het testament van Senior ontleent, zowel wat betreft de erfstelling als wat betreft het sublegaat, niet zijn vervallen en dat zij derhalve niet is onterfd. Namens klager sub 1 is een tegenvordering ingesteld.
5.39 Op 11 april 2018 heeft verweerder namens de zus bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend met als gerekestreerden klager sub 1 en klaagster sub 3 en verzocht deskundigen te benoemen in het geschil over het testament van Senior.
5.40 Verweerder heeft per brief van 18 april 2018 een dupliek ingediend bij het UWV. Daarin schrijft verweerder onder meer:
“(…) [klaagster sub 7] beschikt over een behoorlijke onroerend goed portefeuille. De opdrachten tot onderhoud e.d. van dit onroerend goed worden door [klaagster sub 7] uiteraard verstrekt aan tot [klaagster sub 3] behorende besloten vennootschappen, in het bijzonder [klaagster sub 5] en [klaagster sub 4]. [Klaagster sub 5] en [klaagster sub 4] hanteren daarbij voor [klaagster sub 7] lagere tarieven dan commercieel verantwoord zou zijn. Bij [klaagster sub 5] en [klaagster sub 4] staan daardoor tegenover de kosten lagere baten dan het geval zou zijn wanneer [klaagster sub 5] en [klaagster sub 4] aan [klaagster sub 7] commercieel, verantwoorde tarieven in rekening gebracht zou hebben.
Vervolgens wordt bij [klaagster sub 7] bij verkoop van het onroerend goed extra winst gegenereerd doordat er dan tegenover de gerealiseerde baten een bedrag aan kosten staat dat lager is dan wat dit bedrag zou zijn indien [klaagster sub 5] en [klaagster sub 4] aan [klaagster sub 7] commercieel verantwoorde tarieven in rekening had gebracht. (…) Ten blijke dat er winsten naar [klaagster sub 7] zijn verschoven wordt verwezen naar de jaarstukken 2013 en 2015 (productie 10) en dan in het bijzonder de liquide middelen.
(…)
Daar komt bij dat [klaagster sub 6] alleen fiscale jaarstukken en geen commerciële jaarstukken heeft overgelegd. De commerciële jaarstukken zouden het UWV een veel beter inzicht hebben gegeven in de financieel- en bedrijfseconomische situatie waarin [klaagster sub 3] zich thans bevind[t, HvD]. Er zou dan bijvoorbeeld blijken dat in het onroerend goed aan [adres te Utrecht] een stille reserve van 4 à 5 ton in Euro’s besloten ligt. De door [klaagster sub 6] aan het UWV verstrekte jaarstukken zijn louter en alleen fiscale jaarstukken waarin niet de werkelijke waarden zijn ingeboekt.
(…)
De twee in de brief van 28 februari 2018 genoemde werknemers, [de toenmalige schoonzoon] en [medewerkster administratie] die per 1 januari 2018 naar andere onderdelen van het concern waren overgegaan hebben de afgelopen jaren tot 1 januari 2018 hun werkzaamheden al ten behoeve van andere vennootschappen binnen de Holding verrichten. Zij stonden tot 1 januari 2018 echter nog op de loonlijst van [klaagster sub 6] en werden ook door [klaagster sub 6] betaald.
(…)
[De toenmalige schoonzoon] en [medewerkster administratie] zijn alleen op de loonlijst van [klaagster sub 5] geplaatst omdat de kosten van de bedrijfsvereniging (sociale lasten) lager zijn dan die van de bedrijfsverenigingen waarbij [klaagster sub 5] en [klaagster sub 4] zijn aangesloten. (…) Zoals de zaken liepen draaide [klaagster sub 6] echter volledig op voor de betaling van de lonen zonder dat daar de werkzaamheden tegenover stonden waarvoor die lonen werden uitbetaald. Langs deze weg wordt zo een fictief verlies bij [klaagster sub 6] en fictieve winst bij [klaagster sub 5] respectievelijk [klaagster sub 4] gecreëerd.”
Verweerder heeft de jaarrekeningen 2013 en 2015 van klaagster sub 7 bij zijn dupliek gevoegd.
5.41 Naar aanleiding van een verzoek van de gemachtigde van klagers om aflossing van een rekening-courantschuld van de zus aan klaagster sub 3, heeft verweerder in zijn e-mail van 28 juni 2018 aan de gemachtigde van klagers gevraagd op welke overeenkomst of bepaling het verzoek berust.
5.42 In een e-mail van 12 juli 2018 heeft verweerder, voor zover relevant, aan de gemachtigde van klaagster sub 3 geschreven:
“Vooralsnog betwist mijn cliënte dat de vermeende rekening-courant schuld direct opeisbaar is. Er zijn ten aanzien van de aflossing van de schuld in het verleden afspraken gemaakt met wijlen [Senior]. Uw cliënte is hiervan op de hoogte. Het lijkt mij in deze verstandig dat u bij uw cliënte te rade gaat welke afspraken zijn gemaakt en waarom deze afspraken niet worden nageleefd.”
5.43 Daarop heeft de gemachtigde van klaagster sub 3 bij e-mail van 13 juli 2018 aan verweerder laten weten dat de directie van klaagster sub 3 niet op de hoogte is van enige afspraak en heeft hij verweerder verzocht van de vermeende afspraken bewijs te leveren.
5.44 In zijn e-mail van 16 juli 2018 heeft verweerder aan de gemachtigde van klaagster sub 3 geschreven:
“Eén van de huidige directieleden, te weten [klager sub 1], is op de hoogte van de afspraken. Bovendien zijn de afspraken gemaakt met [Senior], toentertijd enig directeur. Deze afspraken zijn bij de boekhouder en de adviseur, [de B.V. van de belastingadviseur], bekend en zijn vastgesteld bij de bespreking van de jaarstukken 2010.”
5.45 Blijkens de dagvaarding van 30 augustus 2018 is klaagster sub 6 door verweerder namens de zus gedagvaard voor de kantonrechter in het arbeidsgeschil. Verweerder heeft deze zaak daarna aan een andere advocaat overgedragen.
5.46 Bij vonnis van 2 november 2018 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de rechten die de zus aan het testament ontleent, zowel wat betreft erfstelling als wat betreft legaat, niet zijn vervallen, terwijl de rechtbank de tegenvordering van klager sub 1 heeft afgewezen. Door klager sub 1 is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft namens de zus een memorie van antwoord ingediend.
5.47 Verweerder heeft zich op 26 september 2019 onttrokken als advocaat van de zus.
5.48 Op 28 december 2018 heeft een algemene vergadering van de klaagster sub 3 plaatsgevonden, waarbij de zus verweerder heeft gemachtigd om namens haar het woord te voeren.
5.49 Verweerder heeft op 5 april 2019 via een e-mailadres van [naam advocatenkantoor verweerder] geconsolideerde jaarrekeningen over de boekjaren 1995 en 1996 van klaagster sub 3 toegezonden aan de door de rechtbank benoemde deskundige voor de waardering van de aandelen. Daarbij heeft verweerder geschreven:
“Bijgaand doe ik u de geconsolideerde jaarrekening van [klaagster sub 3] 1995 en 1996 toekomen waaruit de overheveling van de pensioenverplichting naar [klaagster sub 7] blijkt.
Tevens wil ik u meedelen dat [klager sub 1] vanaf 1997 ieder jaar een eigen bijdrage van tussen circa f 30.000,- en f 35.000,- aan pensioenpremie heeft moeten betalen aan [klaagster sub 4] (zie artikel 2 pensioenovereenkomst). Tot 2003 – en dit vermoed ik – is de premie wel aan [klaagster sub 4] betaald door [klager sub 1], nadien niet.
Bij het berekenen van de pensioenverplichting in [klaagster sub 4] waar [klager sub 1] in dienst is, dient hiermee rekening te worden gehouden. De extra last in de jaarrekening 2015 / 2016 bij [klaagster sub 3] is opgevoerd, hetgeen niet juist is, dient dan ook met de nog te ontvangen premie van [klager sub 1] te worden verminderd. [Klager sub 1] moet aan [klaagster sub 4] dus vanaf 2003 nog zijn eigen bijdrage betalen.
Tevens wil ik erop wijzen dat ik vermoed dat doelbewust de dotatie aan de pensioenverplichting achterwege is gelaten omdat de financiële resultaten van de onderneming de uitgaven terzake van de pensioenregeling niet meer toelieten. (Zie art. 11, 1.a van de Pensioenbrief).”
Bij dit e-mailbericht heeft verweerder de door hemzelf opgestelde vennootschappelijke balansen uit 1996 en 1997 van klaagster sub 3, de pensioenfinancieringsovereenkomst, de vennootschappelijke balansen uit 1996 en 1997 van klaagster sub 7 en een pensioenbrief gevoegd.
5.50 Op 23 mei 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden bij de door de rechtbank aangewezen deskundige in verband met de waardering van de aandelen van klaagster sub 3 op de overlijdensdatum van Senior. Daarbij waren de zus met verweerder als haar gemachtigde, de belastingadviseur en twee medewerkers van de deskundige aanwezig. Voor zover relevant voor deze procedure is blijkens dit verslag:
- door verweerder geagendeerd en toegelicht dat de winsten zijn verschoven en kosten niet zijn doorbelast. Klaagster sub 7 heeft volgens verweerder panden opgekocht om op te laten knappen door klaagster sub 4 en 5 tegen prijzen onder de kostprijs waarna die panden zijn doorverkocht. Volgens verweerder zijn al die projecten verlieslatend geweest. De winsten van klaagster sub 7 vallen buiten de scope van de waardering van de aandelen. De historische resultaten zijn niet correct weergegeven en moeten volgens verweerder aangepast worden op basis van marktconforme tarieven voor de projecten in klaagster sub 7 en op de reguliere kostendoorbelastingen aan klaagster sub 7;
- door verweerder gewezen op de waardering van de voorraad. Volgens verweerder stonden die voor € 15.000,- op de balans terwijl dat in werkelijkheid € 50.000,- - € 60.000,- zal zijn geweest. In goede jaren werden in de laatste maand veel voorraad ingekocht om het resultaat te drukken, aldus verweerder;
– door de zus aangevoerd dat zij niet bekend is met een schuld aan klaagster sub 3, maar dat zij wel een schuld had aan haar vader. Over een wijziging daarop is zij niet geïnformeerd. Vervolgens is door verweerder medegedeeld dat uit de akte van levering van de aandelen in klaagster sub 3 aan de zus blijkt dat de aankoopsom deels is gefinancierd met een lening van Senior aan zijn dochter (de zus). Omdat volgens verweerder de forse rekening-courantverhouding van Senior door de Belastingdienst niet meer werd toegestaan, is op enig moment een vaststellingsovereenkomst gesloten met de fiscus met de afspraak dat die rekening-courantverhouding van Senior niet hoger mocht worden. In het verslag staat:
“[Verweerder] geeft aan dat hij dat hij vermoedt dat de vordering die [Senior] had op [de zus] is gebruikt om zijn rekeningcourant verhouding met Holding te verrekenen. Juridisch gezien kan dat niet, bovendien is [de zus] hierover nooit geïnformeerd. De vordering die in de cijfers van Holding is opgenomen betreft derhalve een vordering op [Senior] en inmiddels dus de boedel.”
– de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst bij verweerder opgevraagd door de medewerkers van de deskundige, waarna verweerder heeft aangegeven na te moeten kijken of hij die nog in zijn bezit heeft;
– door verweerder op de vraag van de deskundige hoe het kan dat de vordering wel in de boeken heeft gestaan als dat niet zou kloppen, geantwoord:
“[Verweerder] geeft aan dat de cijfers nooit uitgebreid besproken worden in de AvA’s. Het is een familiebedrijf, dus dat loopt zo.”
- in reactie op de vraag wat het salaris van klager sub 1 is, door verweerder verklaard dat dit voor 2015 circa € 60.000,- à € 65.000,- bedroeg en volgens de informatie in PensioenNext naar € 96.000,- is verhoogd in 2015;
- door een medewerker van de deskundige doorgevraagd op de stelling van verweerder dat klager sub 1 sinds 2003 geen pensioenpremie heeft afgedragen. Daarop antwoordde verweerder dat hij dit weet uit de cijfers van toen hij nog als accountant werkzaamheden uitvoerde voor de Groep.
5.51 Tussen de zus en klaagster sub 3 is geprocedeerd over de vraag of de zus een rekening-courantschuld heeft aan klaagster sub 3. In de jaarrekeningen van klaagster sub 3 was daarvan uitgegaan. De zus stelde echter dat zij die schuld had aan haar vader en haar niet bekend is dat die vordering zou zijn gecedeerd aan klaagster sub 3. Verweerder heeft de zus ter zitting bijgestaan namens een andere advocaat. De rechtbank heeft de zus in het gelijk gesteld.
5.52 Op 12 oktober 2020 is door de belastingadviseur een verklaring afgelegd ten behoeve van verweerder in het kader van de onderhavige tuchtprocedure. Hierin schrijft de belastingadviseur onder meer:
“Begin januari 2018 heeft [de zus] mij via [verweerder] benaderd inzake haar ontslag bij [klaagster sub 6]. Zij heeft mij toen verzocht of ik haar, omdat ik de boekhouding tot 2012 had gedaan, kon helpen met stukken die in mijn dossiers zaten die nodig waren om een reactie te geven op de ontslagaanvraag bij het UWV en deze gegevens [verweerder] ter hand te willen stellen. Ik heb samen met haar uit mijn dossiers gegevens verzameld en deze, samen met de gegevens die zij in haar bezit had, aan [verweerder] ter hand geteld [HvD: bedoeld wordt ‘gesteld’]. Zoals gezegd had [verweerder] deze gegevens volgens [de zus] nodig om een reactie te kunnen geven aan het UWV op de ontslagaanvraag van [de zus].
[Verweerder] en [de zus] hebben mij medio mei 2019 gevraagd – omdat ik tot 2012 de jaarstukken van [de Groep] had opgesteld – om de vragen die de deskundige had gesteld omtrent die jaarstukken, te willen beantwoorden en om haar bij te staan bij de bespreking(en) met deskundige en de vragen van de deskundige te willen beantwoorden. Na de bespreking op 2 mei 2019 bij de deskundige zijn door hem heel veel vragen gesteld die betrekking hadden op en van belang waren voor de waardering van de aandelen welke vragen door mij in overleg met [de cliënte] zijn beantwoord.”
6 BEOORDELING
klachtomschrijving
6.1 In hoger beroep zijn namens klagers nieuwe verwijten jegens verweerder geformuleerd. Zoals door het hof bij de mondelinge behandeling van de zaak al is voorgehouden aan klagers, kunnen in hoger beroep geen nieuwe klachtonderdelen worden ingediend (HvD 8 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:80). Nieuwe klachtonderdelen dienen eerst bij de deken te worden ingediend en aan de raad worden voorgelegd. Het hof beslist op basis van de door de raad van discipline vastgestelde klachtomschrijving en zal dus aan nieuwe klachtonderdelen voorbijgaan.
ontvankelijkheid klagers – overwegingen raad
6.2 De raad heeft op basis van de stukken in het dossier vastgesteld dat vanaf de jaren ‘80 zowel zakelijk als in privé een vertrouwensrelatie is ontstaan tussen enerzijds verweerder en anderzijds Senior, de toenmalige bedrijven en de familieleden van Senior. Aanvankelijk heeft verweerder vooral als accountant werkzaamheden verricht maar sinds 1998 is verweerder ook als advocaat opgetreden, wat onder meer blijkt uit zijn contact met de notaris in de conceptfase van het testament van Senior. Gezien de nauwe betrokkenheid van verweerder zowel zakelijk als privé mochten klagers hem zien als hun familieadvocaat en vertrouwenspersoon van het familiebedrijf. Als lid van het familiebedrijf hebben klagers een rechtstreeks eigen belang bij de tuchtklacht en zijn zij ontvankelijk in hun klacht, aldus de raad.
ontvankelijkheid klagers – beroepsgrond
6.3 Verweerder is in hoger beroep opgekomen tegen de ontvankelijkverklaring van klagers door de raad en voert daartoe het volgende aan. Nadat verweerder alle werkzaamheden voor Senior (sinds 2008 in opdracht van de belastingadviseur) heeft neergelegd in 2013, heeft verweerder voor geen van klagers werkzaamheden verricht. Pas in 2017 is hij de zus gaan bijstaan. Het conflict waarin verweerder de zus bijstaat betreft de nalatenschapskwestie van Senior, waarbij alleen klager sub 1 wederpartij is. Hoogstens zou klaagster sub 2 als echtgenote van klager sub 1 een afgeleid belang kunnen hebben, maar dat is onvoldoende voor een klachtrecht. Ter zitting heeft verweerder – desgevraagd – zijn standpunt genuanceerd in die zin dat hij klagers sub 1, 3 en 6 ontvankelijk acht in de klacht omdat hij tegen hen is opgetreden voor de zus. De andere klagers acht verweerder niet ontvankelijk.
ontvankelijkheid klagers - verweer
6.4 Klagers zijn van opvatting dat zij allen ontvankelijk zijn in de klacht tegen verweerder en stellen daartoe het volgende. Verweerder heeft in een veelheid aan zaken van klagers werkzaamheden verricht. Zo heeft hij de pensioenregeling in klaagster sub 7 geadviseerd, klager sub 1 geadviseerd over zijn pensioenregeling, de jaarrekeningen van klagers sub 3 tot en met 7 opgesteld tot 2008 en tot 2013 bij de vaststelling van de jaarrekeningen een nadrukkelijke, adviserende rol gehad. In die jaarrekeningen heeft hij een rekening-courantschuld aan klaagster sub 3 opgenomen en het voorstel gedaan de zus op de loonlijst van klaagster sub 6 te zetten. Voorts trad verweerder voor de Groep op als contactpersoon van de Belastingdienst voor boekenonderzoeken. Klaagster sub 2 heeft belang bij de tuchtklacht omdat zij met klager sub 1 in gemeenschap van goederen is gehuwd en zij rechthebbende is op een nabestaandenpensioen uit klaagster sub 7. Daarbij is klaagster sub 2 directrice van klaagsters sub 3 tot en met 6. Voorts heeft verweerder aangiftes loonbelasting voor klagers sub 1 en 2 opgesteld.
ontvankelijkheid klagers – oordeel hof
6.5 Het hof stelt voorop dat het klachtrecht in de zin van de Advocatenwet toekomt aan diegene die door het beklaagde handelen of nalaten van de advocaat rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. De tuchtklacht is gericht op het handelen van verweerder als advocaat van de zus. Verweerder stond haar bij in de ontslagzaak tegen klaagster sub 6, in het geschil over de aandelenoverdracht aan klager sub 1 op basis van het sublegaat in het testament en in het geschil over de rekening-courantschuld aan klaagster sub 3. Deze klagers hebben daarmee een rechtstreeks eigen belang als wederpartij in de zaken waarin verweerder bijstand verleent aan de zus. Indien hun verwijten jegens verweerder terecht zijn, heeft dat geleid en leidt dat tot een mogelijke benadeling van klagers in hun juridische geschillen met de zus. Het hof zal dan ook klagers sub 1, 3 en 6 ontvankelijk verklaren in de klacht.
6.6 Tegen de andere klagers is verweerder niet opgetreden als advocaat van de zus. Zij hebben hooguit een afgeleid belang bij hun klacht. Klaagster sub 2 heeft enkel een belang voor zover klager sub 1 (haar echtgenoot) wordt geraakt en via hem hun huwelijksgemeenschap. Ook haar belang als directeur van klaagsters sub 3 en 6 en als indirect bestuurder van klaagsters sub 4 en 5 is slechts een afgeleid belang dat onvoldoende is voor ontvankelijkheid. Verder komen de namens klagers aangevoerde belangen van klaagsters sub 4, 5 en 7 erop neer dat verweerder werkzaamheden voor hen heeft verricht voorafgaand aan verweerders bijstand aan de zus en dus over kennis beschikt met betrekking tot hun financiën, administratie en interne praktijk. Dat de beschikking over die kennis (en het feit dat verweerder die zou kunnen gebruiken in de procedures tegen klagers sub 1, 3 en 6) tot direct nadeel voor de klagers 4, 5 en 7 kan leiden, is niet gebleken. Hun belang staat in een te ver verwijderd verband tot de belangen van klagers sub 1, 3 en 6 en betreft geen eigen rechtstreeks belang. Het hof zal daarom klaagsters sub 2, 4, 5 en 7 niet-ontvankelijk verklaren in de klacht.
beoordeling klacht – overwegingen raad
6.7 De raad heeft overwogen dat verweerder ook na 2008 nauw betrokken is gebleven bij de Groep en heeft geoordeeld dat verweerder relevante vertrouwelijke informatie die hij heeft verkregen als voormalige accountant/advocaat heeft gebruikt ten gunste van zijn cliënte tegen klagers. Het beroep van verweerder op de uitzonderingsgrond uit lid 3 van gedragsregel 15 volgt de raad niet. In dit verband heeft de raad overwogen dat verweerder zijn bij de oprichting van klaagster sub 7 opgedane kennis van de pensioenregeling heeft gebruikt in de procedure over de waardering van de aandelen. Ook heeft verweerder de door hem bij de bespreking van de jaarstukken in 2010 opgedane kennis gebruikt in de procedure over de rekening-courantschuld van zijn cliënte jegens klaagster sub 3 en verwezen naar afspraken met Senior en de cliënte die tijdens de bespreking van de jaarstukken zijn gemaakt en die verweerder alleen kon kennen door zijn aanwezigheid als accountant bij die bespreking. Verweerder heeft verder in het geschil over de waardering van de aandelen ten nadele van klagers verwezen naar afspraken met de Belastingdienst, die hem alleen bekend konden zijn als vroegere accountant. Ten slotte hebben klagers hun bezwaren aan verweerder over zijn behartiging van de belangen van de zus kenbaar gemaakt. De raad heeft geoordeeld dat verweerder tuchtrechtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zich in de situatie te begeven van een belangenconflict en de klacht in alle onderdelen gegrond verklaard.
beoordeling klacht - beroepsgronden
6.8 Namens verweerder zijn twee beroepsgronden geformuleerd tegen de beoordeling van de klacht door de raad:
1. De raad beschouwt (alle) klagers ten onrechte als cliënten in de zin van gedragsregel 15. Indien geen sprake is geweest van een advocaat-cliëntrelatie is er geen grondslag voor het aanleggen van de maatstaf van gedragsregel 15.
2. Indien en voor zover gedragsregel 15 wel van toepassing is, hetgeen verweerder betwist, is aanleiding voor toepassing van de uitzonderingssituatie die is opgenomen in gedragsregel 15 lid 3.
6.9 Als toelichting op de eerste beroepsgrond is namens verweerder naar voren gebracht dat verweerder enkel een professionele relatie met Senior en de Groep had in de rol van accountant en dat verweerder geen relatie had met klager sub 1 in privé. In de rol van advocaat heeft verweerder het concepttestament van Senior ontvangen, maar nog voordat verweerder toekwam aan een inhoudelijk advies was de relatie tussen Senior en verweerder opgezegd. Klager sub 1 is nooit in privé cliënt van verweerder geweest. De zakelijke relatie tussen verweerder als accountant van de Groep is in 2008 beëindigd en nadien heeft hij enkel de belastingadviseur geadviseerd bij diens accountantswerkzaamheden voor de Groep. Verweerder heeft als accountant nimmer een vertrouwensrelatie opgebouwd met familieleden van Senior. Het oordeel van de raad dat verweerder familieadvocaat was, kan niet in stand blijven.
6.10 Met betrekking tot de tweede beroepsgrond is namens verweerder aangevoerd dat verweerder de zus in feite enkel bijstaat in één geschil waar meerdere procedures betrekking op hebben en dat deze kwestie een andere betreft dan die waarin verweerder klager sub 1 zou hebben bijgestaan. Het geschil betreft de uitvoering van het testament met als wederpartij klager sub 1 in privé. Voor klager sub 1 heeft verweerder nimmer werkzaamheden in dit verband uitgevoerd. Verder beschikte verweerder niet uit eigen hoofde over vertrouwelijke informatie van klager sub 1 die betrekking heeft op dit geschil. De informatie waarover verweerder beschikte heeft hij verkregen van zijn cliënte, die als aandeelhouder alle jaarstukken ontving, dan wel van de wederpartij in de procedure dan wel uit openbare bronnen. Wat betreft de informatie over de pensioenregeling, stelt verweerder zich op het standpunt dat hij enkel de inhoud van het rapport van de deskundige heeft betwist op basis van algemene kennis en zijn inzicht als accountant. Verweerder beschikte op dat moment niet eens over de pensioenregeling. De informatie over de rekening-courantschuld verkreeg verweerder van zijn cliënte die zelf afspraken met haar vader daarover had gemaakt. Het gaat hier dus niet om vertrouwelijke informatie. Ten slotte was verweerder niet bekend met bezwaren van de individuele klagers die ‘kennelijk redelijk’ waren. Het ging hier om een eenmalig verzoek van klagers en verweerder hoefde naar aanleiding daarvan zich niet terug te trekken, zeker niet nu de invulling van gedragsregel 15 casuïstisch is.
beoordeling klacht – verweer
6.11 In reactie op de eerste beroepsgrond stellen klagers zich op het standpunt dat klager sub 1 wel degelijk in privé een cliënt van verweerder was, onder meer inzake de aandelenoverdracht aan de toenmalige schoonzoon, de aangiftes van de loonbelasting en als aanspreekpunt bij de Belastingdienst. Daarbij is een vertrouwensrelatie niet beperkt tot formele advocaat-cliëntrelaties. Na 2008 is verweerder wel degelijk werkzaamheden blijven verrichten voor de Groep, onder meer in de bezwaarprocedure inzake het pensioenfonds schoonmaak in 2017. Verder blijkt de relatie in privé uit de betrokkenheid van verweerder bij persoonlijke gebeurtenissen als de aanwezigheid van familieleden op verweerders bruiloft, de aanwezigheid van verweerders kinderen bij de sinterklaasviering van de Groep en het gebruik van goederen van de Groep door verweerder als vriendendienst. Verweerder heeft verder allerhande werkzaamheden voor de individuele klagers verricht, zodat de term familieadvocaat terecht is gebruikt door de raad.
6.12 Namens klagers is in reactie op de tweede beroepsgrond naar voren gebracht dat de verschillende zaken verwikkeld zijn, nu het sublegaat in het testament is gericht op de continuïteit van de onderneming en de hiervoor over te dragen aandelen gewaardeerd moeten worden aan de hand van de door verweerder opgestelde jaarrekeningen. In dit verband zijn ook van belang de achterwege gebleven pensioendotaties bij de uitvoering van de door verweerder opgestelde pensioenregeling en de afspraken rondom de door verweerder ten onrechte niet in de jaarrekening vermelde rekening-courantschuld. Daarbij is de door verweerder gebruikte informatie vertrouwelijk, zoals de jaarrekeningen, pensioengegevens, aandeelhoudersgegevens, transacties, testamenten. Sterker, het merendeel van die informatie heeft verweerder zelf opgesteld althans heeft hij bij de opstelling daarvan geadviseerd. Klagers hebben bovendien uitdrukkelijk en herhaaldelijk bezwaar gemaakt tegen de bijstand van verweerder aan de zus.
beoordeling klacht – maatstaf
6.13 Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Adv.w. omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Adv.w. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
6.14 Eén van de kernwaarden uit art. 10a Adv.w. is de kernwaarde integriteit. De kernwaarde integriteit houdt in dat de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep integer handelt en zich onthoudt van enig handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en oprechtheid van zijn handelen (HvD 19 augustus 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:83 en HvD 19 augustus 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:73).
De bijzondere positie van de advocaat binnen de rechtspleging brengt een zware verantwoordelijkheid voor de advocaat mee om met zijn opdracht, privileges (als geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht) en bevoegdheden op zorgvuldige wijze om te gaan. Zijn optreden dient een goede rechtsbedeling te bevorderen, niet alleen in het belang van zijn cliënt, maar ook in het openbaar belang. Daarbij dient hij zich integer op te stellen jegens alle betrokkenen bij de rechtspleging, waaronder de wederpartij en de rechterlijke macht. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad (HvD 10 februari 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:39 en ECLI:NL:TAHVD:2020:40).
beoordeling klacht – toets op basis van de klachtomschrijving
6.15 De twee beroepsgronden zijn gericht tegen de toepassing van – en gegrondverklaring van de klacht op basis van – gedragsregel 15 door de raad.
6.16 Het hof heeft bij de mondelinge behandeling aan partijen voorgehouden dat het verweten handelen wordt beoordeeld aan de hand van de onder 6.13 weergegeven maatstaf. De vermelding van gedragsregel 15 in de klachtomschrijving wordt door het hof opgevat als een duiding van de verweerder verweten belangenverstrengeling. Die duiding in de klachtomschrijving vormt geen beperking van de maatstaf waaraan het verweten handelen door het hof wordt getoetst.
beoordeling – overwegingen hof
6.17 Het hof stelt vast dat verweerder vanaf 1990 tot (in ieder geval) 2013 een langdurige en intensieve vertrouwensrelatie met alle onderdelen van de Groep en haar bestuurders-eigenaren, onder wie klager sub 1, heeft opgebouwd. Voor ieder van hen heeft verweerder als accountant, belastingadviseur en/of advocaat in die periode (en in beperkte mate ook nog daarna) verschillende werkzaamheden verricht, zonder dat hij voor de betrokkenen (voldoende) duidelijk maakte wanneer hij in welke hoedanigheid handelde. Verweerder heeft bij die werkzaamheden de beschikking gekregen over vertrouwelijke informatie, althans informatie die niet openbaar is en die voor een willekeurige andere advocaat dan verweerder niet beschikbaar zou zijn geweest. De aldus verkregen informatie was relevant in de geschillen waarin verweerder als advocaat de zus heeft bijgestaan tegen klager sub 1, klaagster sub 3 en klaagster sub 6. Daarom had verweerder zich moeten onthouden van die bijstand, zeker nadat klagers uitdrukkelijk en herhaaldelijk tegen die bijstand bezwaar hadden gemaakt. Het hof zal een en ander hierna, in r.o. 6.18 – 6.27, nader toelichten. In r.o. 6.28 komt aan de orde dat verweerder ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de bedoelde informatie bij het verlenen van bijstand aan de zus.
6.18 Allereerst is het de vraag welke werkzaamheden verweerder heeft verricht voor de ontvankelijke klagers en in welke hoedanigheid. Het hof zal eerst onderzoeken welke werkzaamheden verweerder heeft verricht voor de Groep en zijn bestuurders-eigenaren.
1. Verweerder heeft tot in ieder geval 2013 accountants- en advieswerkzaamheden verricht voor klaagster sub 3 tot en met 7. Daaraan kan niet afdoen dat het accountantskantoor van verweerder in 2008 zijn klanten heeft overgedragen aan (de B.V. van) de belastingadviseur (zijn voormalige werknemer). De stelling van verweerder dat vanaf 2008 de belastingadviseur de jaarstukken opstelde en alle inhoudelijke werkzaamheden verrichtte en verweerder enkel betrokken was bij de vragen waar de belastingadviseur niet uitkwam, volgt het hof niet. Uit de overeenkomst tot overdracht van de klanten volgt dat het de bedoeling was dat verweerder de overgedragen klanten ook na 2007 bleef begeleiden (onder 5.14). Gebleken is dat verweerder dit voor de Groep ook heeft gedaan. Dat vindt bevestiging in de verklaring van klager sub 1 ter zitting – door verweerder niet betwist – dat hij nooit is geïnformeerd over de overdracht van klagers als klant aan (de B.V. van) de belastingadviseur en dat verweerder ook na 2007 steeds zijn aanspreekpunt is gebleven. Dat vindt verder bevestiging in de offerte die verweerder nog in 2013 namens zijn accountantskantoor aan klager sub 1 heeft gestuurd voor de werkzaamheden die zijn kantoor zou gaan verrichten voor de Groep (onder 5.18). Die offerte, die werd aanvaard, was dus niet van (de B.V. van) de belastingadviseur afkomstig. Tussen klager sub 1 en verweerder werd nog in 2013 een vast bedrag overeengekomen voor te verrichten accountants- en advieswerkzaamheden voor de Groep door verweerder (onder 5.18). Ter zitting is gebleken dat dit de gebruikelijke afspraak was. Ook de opzegging van de relatie door Senior is gericht aan (het accountantskantoor van) verweerder (onder 5.19). Het hof concludeert hieruit dat verweerder tot in 2013 in ieder geval voor klagers als accountant optrad, nauw betrokken is geweest bij de opstelling van de financiële stukken en voor klagers het vaste aanspreekpunt voor diverse accountants- en advieswerkzaamheden was. Hierdoor heeft verweerder gedetailleerde kennis verkregen van het financiële reilen en zeilen van klagers sub 3 tot en met 7.
Meer specifiek betreft de gedetailleerde financiële kennis van verweerder over klagers het volgende. Verweerder wist als accountant onder meer hoe verschillende schulden werden vermeld in de jaarrekening, waaronder de rekening-courantschuld van Senior aan klaagster sub 3. Dat blijkt ook uit het contact dat verweerder had met de Belastingdienst over de vaststellingsovereenkomst inzake de te hoge rekening-courantschuld (onder 5.4). Vervolgens heeft verweerder mogelijke constructies bedacht om een lening van Senior aan de zus te verminderen (onder 5.11) en beschikte verweerder kennelijk over voldoende informatie om te kunnen vermoeden dat de rekening-courantschuld van Senior aan klaagster sub 3 is verrekend met een vordering van Senior op de zus ter hoogte van de aankoopsom van de aandelen (onder 5.50), waardoor klaagster sub 3 een vordering op de zus heeft verkregen (onder 5.41 – 5.44).
2. Het hof stelt voorts vast dat verweerder zowel zakelijk als in privé een vertrouwensrelatie met klager sub 1 heeft opgebouwd. Klager sub 1 handelde tot het overlijden van Senior in 2017 als bedrijfsleider en gevolmachtigde van klaagster sub 3 en werd als toekomstig directeur bij directeurszaken betrokken. Zo werd klager sub 1 betrokken bij de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst (onder 5.4), de overeenkomst(en) tot beëindiging van dienstverbanden (onder 5.17) en het aangaan van de overeenkomst met verweerder voor diverse accountantswerkzaamheden voor een vast bedrag (onder 5.18). Gezien het feit dat in 2017 nog contact is geweest tussen klager sub 1 ten behoeve van activiteiten binnen de Groep (onder 5.21), houdt het hof het ervoor dat die relatie met klager sub 1 heeft voortbestaan na de opzegging door Senior.
Verweerder was ook betrokken in aangelegenheden die voor klager sub 1 in privé van groot belang waren, zoals de aandelenoverdracht aan de toenmalige schoonzoon (onder 5.9), de aangiftes van de loonbelasting van klager sub 1 en zijn echtgenote (onder 5.6) en een grote adviesvraag rondom het pensioen van klager sub 1 in 2014 (onder 5.20). Ter zitting van het hof heeft klager sub 1 nog naar voren gebracht dat hij zich in januari 2017 nog tot verweerder wendde met een vraag over zijn pensioen en dat verweerder voor hem het probleem met een enkel telefoontje naar tevredenheid heeft opgelost. Dit is door verweerder bevestigd. Klager sub 1 heeft verklaard dat hij zich graag tot verweerder wendde met diverse financiële en juridische vraagstukken, omdat verweerder hem altijd prettig had geholpen. Mede gezien het feit dat klager sub 1 verweerder is blijven benaderen voor financieel advies, ook waar het zijn privébelang betrof, concludeert het hof dat tussen klager sub 1 en verweerder zowel zakelijk als privé een vertrouwensrelatie heeft bestaan en dat verweerder over vertrouwelijke financiële informatie van klager sub 1 beschikte. Verder is door klager sub 1 gemotiveerd gesteld en door verweerder niet betwist dat verweerder ‘de architect’ van de pensioenregeling is geweest. Ook is het hof gebleken dat verweerder beschikte over specifieke stukken uit het pensioendossier van klager sub 1 (onder 5.50).
6.19 Het hof heeft ter zitting aan de orde gesteld hoe verweerder aan klagers duidelijk maakte in welke hoedanigheid hij de diverse werkzaamheden verrichtte (advocaat, accountant en/of fiscalist). In dit verband is door klager sub 1 gesteld dat hij zelf een dergelijk onderscheid nooit heeft gemaakt en dat verweerder tegenover hem een dergelijk onderscheid evenmin heeft gemaakt.
6.20 Verweerder heeft – desgevraagd – ter zitting aanvankelijk verklaard dat hij iedere keer vermeldde in welke hoedanigheid hij werkzaamheden verrichtte. Vervolgens verklaarde verweerder dat hij dat steeds, eenmalig, deed bij het aannemen van een opdracht. Op enig moment verklaarde verweerder (op vervolgvragen van het hof) dat hij het niet nodig vond te vermelden in welke hoedanigheid hij bepaalde werkzaamheden verrichtte, omdat dat vanzelfsprekend volgde uit het type werkzaamheid dat hij verrichtte. Nu verweerder hierover ter zitting tegenstrijdig heeft verklaard, klager sub 1 stellig heeft verklaard dat verweerder nimmer dat onderscheid maakte, en verweerder ook geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn (eerst deels ingenomen maar later weer verlaten) stelling dat hij aan klagers duidelijk heeft gemaakt in welke hoedanigheid hij werkzaamheden heeft verricht, gaat het hof ervan uit dat verweerder klager in het ongewisse heeft gelaten in welke specifieke hoedanigheid hij voor hen optrad. Het moet er voor worden gehouden dat verweerder bij voorkomende werkzaamheden voor een van de klagers gebruik maakte van zijn kwaliteiten en hoedanigheden die op dat moment naar zijn idee het meest geëigend waren zonder daarin een strikt onderscheid te maken.
6.21 Deze constatering vindt bevestiging in de bij brief van 18 september 2013 (5.18) geformuleerde opdrachtbevestiging waarbij verweerder toezegt om voor een vast bedrag per jaar een veelheid aan uiteenlopende werkzaamheden te verrichten. Deze werkzaamheden omvatten zowel opstellen jaarstukken (als accountant) als belastingaangiften (als fiscalist) als ‘Adviezen lopend jaar’ (al dan niet als advocaat).
6.22 Nog los van het feit dat verweerder in deze tuchtprocedure slechts deze ene opdrachtbevestiging heeft ingediend, miskent verweerder met zijn uitgangspunt – dat zijn hoedanigheid volgt uit het type werkzaamheid dat hij verrichtte – dat hij een eigen verantwoordelijkheid heeft om zijn cliënten te informeren in welke hoedanigheid hij welke werkzaamheden verricht en wat dat betekent voor het door hem te verrichten werk. Voor een advocaat gelden immers andere normen en waarden bij het uitvoeren van zijn werk, zoals de kernwaarden onafhankelijkheid, partijdigheid, vertrouwelijkheid en het uit deze laatste kernwaarde volgende verschoningsrecht, dan voor een accountant. Voor klagers als cliënten was het – juist als allerlei type opdrachten door elkaar lopen – van fundamenteel belang te weten welke waarborgen golden bij de uitvoering van de verschillende opdrachten door verweerder in de functie van advocaat of accountant. Het lag op de weg van verweerder aan klagers duidelijkheid te verschaffen. De door verweerder bij klagers (en het hof) gecreëerde onduidelijkheid dient voor zijn risico te blijven.
6.23 Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat sprake was van een langdurige vertrouwensrelatie tussen klagers en verweerder, waarbij verweerder een breed spectrum aan verschillende werkzaamheden heeft verricht waardoor hij beschikte over veel kennis en een groot inzicht in het (financiële) reilen en zeilen bij de Groep en haar bestuurders-eigenaren. Hoewel de samenwerking op 10 oktober 2013 door Senior (formeel) is beëindigd, blijkt uit het voorgaande dat ook nadien verweerder nog diverse incidentele werkzaamheden heeft verricht.
6.24 Verweerder heeft zich per 29 december 2017 gesteld als gemachtigde van de zus. Aanvankelijk stond verweerder de zus enkel bij in de ontslagzaak tegen klaagster sub 6, maar al gauw stond hij de zus ook bij in het geschil met klager sub 1 over de overdracht en de waardering van de aandelen in klaagster sub 3 naar aanleiding van het sublegaat in het testament van Senior. Voorts heeft klaagster sub 3 tegen de zus een procedure gevoerd over de rekening–courantschuld (onder 5.51). In al deze kwesties stond verweerder de zus bij.
6.25 Het ontslag werd aangevraagd op bedrijfseconomische gronden, waardoor verweerder van aanvang af duidelijk moest zijn dat hij over voor de zaak relevante, niet-openbare informatie beschikte uit hoofde van zijn jarenlange relatie met de Groep en dat zijn cliënte waarschijnlijk niet zelf over al de informatie beschikte. Dit had verweerder ook vanaf het begin duidelijk moeten zijn in het geschil over de waardering van de aandelen in klaagster sub 3 en in het geschil inzake de rekening-courantvordering van klaagster sub 3 op de zus. Wat dit laatste betreft, roept het hof in herinnering dat die vordering in de jaarrekeningen van klaagster sub 3 was opgenomen, maar dat Senior de rechthebbende op die vordering bleek te zijn.
6.26 Verweerder had dan ook in moeten zien dat hij door zijn handelen een onbehoorlijke en ongerechtvaardigde disbalans in de geschillen tussen klagers sub 1, 3 en 6 enerzijds en de zus anderzijds veroorzaakte en moeten concluderen dat sprake was van een ontoelaatbare belangenverstrengeling. Door desondanks op te treden tegen deze klagers heeft verweerder het vertrouwen van klagers en het algemeen vertrouwen in de advocatuur ernstig beschaamd.
6.27 Het optreden voor de zus is onredelijk bezwarend voor klagers. Het is onbegrijpelijk dat verweerder de redelijke bezwaren van klagers in de wind heeft geslagen (onder 5.28 – 5.33). Namens klagers is tot vier keer toe uiteengezet waarom zij de bijstand van verweerder aan de zus bezwaarlijk vinden en is verweerder expliciet verzocht zijn bijstand aan de zus te beëindigen. Verweerder heeft deze verzoeken terzijde gelegd. De reacties van verweerder op die verzoeken getuigen van een gebrek aan besef van zijn bijzondere positie als advocaat en van zijn verantwoordelijkheid bij te dragen aan een goede rechtsbedeling, ook voor klagers als wederpartij. Minst genomen had hij de bezwaren van klagers serieus in overweging moeten nemen en het gesprek met hen moeten aangaan, eventueel met tussenkomst van de deken. Door te volharden in zijn bijstand en alle bezwaren van klagers zonder aarzeling (en daarmee al te lichtvaardig) van de hand te wijzen, heeft verweerder (opnieuw) in strijd met de kernwaarde integriteit gehandeld.
6.28 Het hof overweegt dat duidelijk is dat verweerder ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van zijn kennis over klagers, ten behoeve van zijn bijstand aan de zus. Het hof stelt in dit verband het volgende vast.
1. De kennis heeft verweerder in ieder geval aangewend in zijn dupliek bij het UWV, blijkens het citaat (onder 5.40). Daarbij heeft hij jaarstukken van klaagster sub 7 overgelegd, die niet zijn gepubliceerd en waarvan evenmin kan worden aangenomen dat zijn cliënte daarover beschikte of kon beschikken. Gesteld noch gebleken is dat zij aandelen in de pensioenvennootschap hield. Uit de verklaring van de belastingadviseur volgt dat verweerder meerdere jaarstukken van hem heeft verkregen (onder 5.52). De belastingadviseur, die zijn praktijk op hetzelfde kantooradres heeft gevestigd als de accountantspraktijk en de advocatenpraktijk van verweerder, heeft verklaard dat hij stukken op verzoek van verweerder heeft verstrekt voor zijn bijstand aan de zus die, zo begrijpt het hof uit die verklaring, dus niet zelf beschikte over die stukken. Verweerder had zich dienen te realiseren dat het de belastingadviseur in zijn rechtsverhouding tot klagers niet was toegestaan stukken betreffende klagers aan een derde te verschaffen, zeker niet nu het een derde betreft met wie (enkele) klagers een conflict hadden en de stukken voor dat conflict relevant waren. Door niettemin die stukken bij de belastingadviseur op te vragen en vervolgens ook te gebruiken ten behoeve van de zus tegen klaagster sub 6 heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
2. In het geschil met klager sub 1 over de waardering van de aandelen is mede van belang de vertrouwelijke informatie over de waardering van (de correctie van de dotaties voor) de pensioenaanspraak van klager sub 1 en de rekening-courantschuld. Ook voor dit geschil heeft verweerder bij de belastingadviseur jaarstukken opgevraagd voor de zus en daarmee gebruik gemaakt van vertrouwelijke informatie tegen klager sub 1 die een andere willekeurige advocaat niet tot zijn beschikking zou hebben gehad. Verder heeft verweerder vennootschappelijke balansen uit 1996 en 1997 van klaagster sub 3 en 7 en de pensioenfinancieringsovereenkomst van klaagster sub 3 voor klager sub 1 toegezonden aan de door de rechtbank aangewezen deskundige en de stukken voorzien van een toelichting over de gang van zaken rondom de betaalde pensioenpremie voor klager sub 1 (onder 5.49). Over deze informatie zou verweerder niet hebben beschikt als hij niet betrokken was geweest bij het opzetten van de pensioenregeling en later klager sub 1 had geadviseerd over de uitvoering van de pensioenafspraken. Verweerder is in het gesprek met medewerkers van diezelfde deskundige ingegaan op specifieke punten in de financiële organisatie van de Groep (onder 5.50), waaronder de incorrecte waardering van de voorraad binnen klaagster sub 3, de constructie van voor klaagsters sub 4 en 5 verlieslatende projecten in het voordeel van klaagster sub 7 en de salarisverhoging van klager sub 1. Verweerder heeft in dit gesprek zelfs expliciet bevestigd dat hij de informatie over de niet afgedragen pensioenpremie voor klager sub 1 kende uit zijn tijd als accountant voor de Groep. Anders dan verweerder (kennelijk) verdedigt, kan dergelijke vergaande kennis van het vermogen en het resultaat van de verschillende vennootschappen niet worden (zijn) verkregen uit de gepubliceerde (verkorte) jaarstukken.
3. In het geschil over de rekening-courantschuld met klaagster sub 3 heeft verweerder zich namens de zus beroepen op afspraken over de aflossing van de rekening-courantschuld waarvan hij, gezien de vragen die vanuit klaagster sub 3 zijn gesteld, kennelijk de details beter kende dan klaagster sub 3 (onder 5.41 – 5.44). In het gesprek met de deskundige heeft verweerder die details uiteengezet (onder 5.50). Ook heeft verweerder in dit gesprek verwezen naar afspraken uit de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst en zei hij waarschijnlijk nog over die overeenkomst te beschikken. Opnieuw heeft verweerder gebruik gemaakt van vertrouwelijke informatie over klagers, die hij heeft verkregen dankzij zijn vroegere vertrouwensrelatie met klagers.
6.29 Het hof komt tot de conclusie dat verweerder ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door (i) als advocaat tegen zijn voormalige cliënten op te treden ongeacht of hij hun vertrouwen heeft gewekt als advocaat, accountant of fiscalist, (ii) hun redelijke bezwaren tegen zijn optreden in de wind te slaan en (iii) als advocaat daadwerkelijk misbruik te maken van de binnen de (zeer langdurige) vertrouwensrelatie verkregen (diepgaande) kennis van en inzicht in hun financiële, juridische en administratieve gang van zaken. Verweerder heeft door zijn handelen als advocaat de kernwaarde integriteit met voeten getreden. Verweerder heeft blijk gegeven iedere antenne te ontberen voor gepast gedrag jegens klagers als partijen die op een eerder moment hun vertrouwen in hem hebben gesteld en niet bedacht hoefden te zijn op enig toekomstig optreden tegen hen, bovendien met de bij hen verworven kennis. Verweerder heeft door zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur onherstelbaar beschadigd.
maatregel
6.30 Verweerder heeft zoals overwogen, door zijn handelen het vertrouwen van zijn eerdere cliënten, met wie hij een langdurige vertrouwensrelatie had en voor wie hij als accountant, fiscalist en advocaat werkzaamheden heeft verricht, ernstig beschaamd door tegen hen op te treden als advocaat. Hoewel klagers aan verweerder expliciet hebben meegedeeld daar bezwaren tegen te hebben, heeft verweerder die lichtvaardig terzijde gelegd. Gezien de houding van verweerder in dit verband, de omvang en duur van de opgebouwde vertrouwensrelatie met klagers (meer dan 35 jaar lang heeft de Groep verweerder voor diverse werkzaamheden ingeschakeld) en de flagrante schending van de kernwaarde integriteit, is slechts een zware tuchtrechtelijke maatregel passend.
6.31 Bij het bepalen van de op te leggen maatregel constateert het hof ook overigens een omvangrijk tuchtrechtelijk verleden van verweerder. Dat betreft 16 gegronde tuchtklachten, waarvan in zeven klachtzaken onherroepelijk de maatregel van schorsing is opgelegd (de eerste in 2007). Anders dan verweerder heeft betoogd, kan en moet dit tuchtrechtelijk verleden worden meegewogen bij het bepalen van een passende maatregel. Van een schending van het ne bis in idem–beginsel is daarbij, anders dan verweerder heeft betoogd, geen sprake. Het tuchtrechtelijk verleden laat zien dat sprake is van een structureel en onverbeterlijk gedragspatroon van onbetamelijk handelen. De maatregel van schrapping is dan de enige juiste maatregel.
6.32 Daaraan kan niet afdoen dat verweerder (pas) in 2020 aanleiding heeft gezien aan zijn gedrag te werken. Voor de onderbouwing van die beoogde gedragsverandering zijn zowel de verklaring van de overleden coach als de nieuwe coach onvoldoende, omdat beide verklaringen slechts een korte algemene tekst bevatten. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
proceskosten
6.33 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,- reiskosten van klagers;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,- kosten van de Staat.
6.34 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klagers. Klagers moeten daarvoor tijdig een rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
6.35 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van 14 september 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 19-054/AL/MN, voor zover daarin klaagsters sub 2, 4, 5 en 7 ontvankelijk zijn verklaard en de klacht ten aanzien van hen gegrond is verklaard;
en doet opnieuw recht:
- verklaart klaagsters sub 2, 4, 5 en 7 niet-ontvankelijk in hun klacht tegen verweerder;
- bekrachtigt de beslissing van 14 september 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 19-054/AL/MN, voor het overige;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter, A.D.R.M. Boumans, A.A.H. Zegers, A.P. Wessels en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 23 april 2021.