ECLI:NL:TAHVD:2021:69 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200250W

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:69
Datum uitspraak: 29-03-2021
Datum publicatie: 16-04-2021
Zaaknummer(s): 200250W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  Voor zover de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden dateren van voor de mondelinge behandeling in de beroepszaak (zaaknummer 200250) op 22 januari 2021, of betrekking hebben op hetgeen tijdens die mondelinge behandeling is gezegd of gebeurd, is het wrakingsverzoek te laat ingediend. Voor zover het wrakingsverzoek is gebaseerd op de brief van 9 februari 2021 is dit wel tijdig ingediend. Dit betekent dat enkel de brief van 9 februari 2021 als grondslag van het wrakingsverzoek heeft te gelden. De brief van 9 februari 2021 is door mr. A.M. van Amsterdam, als lid van het presidium, geschreven en ondertekend namens het voltallige presidium. De wrakingskamer is van oordeel dat er geen objectieve reden is voor vrees bij verzoekers dat sprake zal zijn van (een schijn van) vooringenomenheid bij verweerder bij de behandeling van voornoemd hoger beroep. Daarvoor staat de brief van 9 februari 2021 in een te ver verwijderd verband met de beroepszaak. Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.

BESLISSING    

van 29 maart 2021

in de wrakingszaak, zaaknummer 200250W (in de hoofdzaak bekend onder nummer 200250) van

verzoekers

tegen:

voorzitter van het Hof van Discipline

verweerder

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD EN HET HOF

Het Hof van Discipline (verder: het hof) verwijst naar de beslissing van 2 november 2020, gewezen onder nummer 18-498/AL/NN van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad), waarbij het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 3 september 2018 ongegrond is verklaard.

Deze beslissing is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARL:2020:293.

Verzoekers hebben daartegen beroep ingesteld bij het hof (zaaknummer 200250).

De mondelinge behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021, onder voorzitterschap van verweerder.

Verzoekers hebben voorts bij brief van 10 januari 2021 een klacht ingediend tegen de (hoofd-)griffier van het hof. Bij de, namens het presidium door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter-plaatsvervanger, getekende brief van 9 februari 2021 is op die klacht beslist. In deze brief staat onder meer:

“(…)

Het presidium gaat niet verder in op allerlei andere (vermeende) voorvallen die u noemt omdat niet is toegelicht wat de betrokkenheid van mr. Wagner daarbij zou zijn geweest. Met toepassing van art. 7 van de klachtenregeling besluit het presidium uw klacht niet in behandeling te nemen.

(…)

Het presidium is van oordeel dat u veel te lichtvaardig klachten indient en daarmee de werkdruk bij het hof van discipline onnodig en onevenredig belast. Dit gaat zo ver dat sprake is van misbruik van (klacht)recht.

Daarom zal het hof van discipline op vervolgklachten en correspondentie over deze of aanverwante kwesties niet meer ingaan. Deze zullen onbeantwoord terzijde worden gelegd.

Namens het presidium,

mr. A.M. van Amsterdam

Plaatsvervangend voorzitter”

Verzoekers hebben daarop bij e-mail en brief van 10 februari 2021, met bijlagen, door de griffie ontvangen op 10, respectievelijk 11 februari 2021, verweerder gewraakt.

Verweerder heeft op 19 februari 2021 een verweerschrift ingediend.

Verder bevat het dossier van het hof het proces-verbaal van de behandeling van het hoger beroep van 22 januari 2021.  

Het hof heeft het wrakingsverzoek mondeling behandeld op 12 maart 2021. Daar zijn verzoekers verschenen. Verzoekers hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. Van hetgeen verder ter zitting is besproken heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.

2    DE  WRAKING EN DE BEOORDELING DAARVAN

Gronden van het wrakingsverzoek

2.1    Verzoekers leggen, samengevat weergegeven, aan hun wrakingsverzoek het volgende ten grondslag. “[Verweerder] is vooringenomen, omdat hij (en het Presidium in het algemeen) belang heeft bij het niet vastleggen in een beslissing van de door verzoekers geconstateerde en benoemde bevindingen, omdat [verweerder] beseft (of kan beseffen) dat deze bevindingen inmiddels onweersproken als vaststaand zijn aan te merken en de bevestiging van deze bevindingen zal er toe leiden dat veel beslissingen (zowel van de Raden van Discipline als van het HvD zelf) nietig blijken te zijn. Uit de bevindingen blijkt dat er een patroon zichtbaar is dat in alle stadia van de klachtprocedure (van de deken via de RvD tot aan het HvD) is gepoogd om verzoekers het zwijgen op te leggen, waarbij misbruik is gemaakt van de machtspositie die de diverse juristen hebben om sturend op te treden, maar dan in strijd met het integriteitsvereiste en de eed die is afgelegd. Verzoekers worden neergezet als vervelende mensen die te veel en (kennelijk) te kritische vragen stellen over procedurele fouten die worden gemaakt.”

Verzoekers hebben verweerder, ondanks bedenkingen die zij op grond van eerdere - door hen in het wrakingsverzoek genoemde - ervaringen en constateringen hadden, tijdens de zitting op 22 januari 2021 het voordeel van de twijfel gegeven, in de veronderstelling dat verweerder zou voldoen aan het integriteitsvereiste dat voor hem geldt. Verzoekers hadden daarom besloten om verweerder niet te wraken tijdens of kort na de zitting. Inmiddels is verzoekers echter gebleken dat zij er niet (langer) op kunnen vertrouwen dat verweerder voldoet aan het integriteitsvereiste. Op 9 februari 2021 ontvingen klagers de brief van plaatsvervangend voorzitter mr. Van Amsterdam in reactie op de klacht die verzoekers hadden ingediend tegen de (hoofd)griffier van het hof, mr. Wagner. Hoewel de brief is ondertekend door mr. Van Amsterdam, is deze brief verstuurd namens het presidium. Verzoekers trekken hieruit de conclusie dat deze brief moet zijn gestuurd in opdracht van of in ieder geval met instemming van verweerder als voorzitter van het presidium. De inhoud van deze brief is voor verzoekers de spreekwoordelijke ‘druppel die de emmer deed overlopen’ en is de aanleiding geweest om verweerder alsnog te wraken. Verzoekers kunnen deze brief namelijk niet anders interpreteren dan als een nieuwe poging om hen het zwijgen op te leggen. Verzoekers worden neergezet als vervelende mensen. Verweerder zelf is aantoonbaar bereid om in strijd te handelen met de wet en/of de reglementen. Zowel in de klacht tegen de griffier, als in de afhandeling van een eerdere klacht van verzoekers tegen een andere voorzitter, is pas nadat de beklaagde in de gelegenheid was gesteld te reageren “aan de noodrem getrokken” door de klacht met toepassing van artikel 7 van het klachtreglement niet in behandeling te nemen. Feitelijk is sprake van een kennelijk ongegrondverklaring als bedoeld in artikel 9 van dat reglement. Gelet op de feiten en omstandigheden concluderen verzoekers het wrakingsverzoek tijdig te hebben ingediend.

Verweer

2.2    Verweerder heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek. Verweerder heeft daartoe, samengevat weergegeven, aangevoerd dat het wrakingsverzoek voor zover gebaseerd op hetgeen zich tijdens de zitting van 22 januari 2021 heeft voorgedaan te laat is ingediend. Voor zover de wraking is gebaseerd op de inhoud van de beslissing van het presidium van 9 februari 2021 op een klacht tegen de (hoofd)griffier, valt niet in te zien hoe deze beslissing ertoe kan leiden dat de rechterlijke onpartijdigheid in de te beoordelen beroepszaak schade zou kunnen lijden. De overige door verzoekers aangevoerde omstandigheden hebben zij ook in het hoger beroep aangevoerd en daarop wil verweerder niet vooruit lopen.

Toetsingskader

2.3    Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt vooropgesteld dat een lid van het hof kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 56 lid 6 Advocatenwet in verbinding met de artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering (Sv), die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Het hof moet dus onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid ten opzichte van verzoeker vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is (HvD 23 september 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:164).

Oordeel van de wrakingskamer

2.4    Het hof oordeelt als volgt. Voor zover de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden dateren van voor de mondelinge behandeling in de beroepszaak (zaaknummer 200250) op 22 januari 2021, of betrekking hebben op hetgeen tijdens die mondelinge behandeling is gezegd of gebeurd, is het wrakingsverzoek te laat ingediend. Een wrakingsverzoek moet immers worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden (art. 513 lid 1 Sv).

2.5    Voor zover het wrakingsverzoek is gebaseerd op de brief van 9 februari 2021 is dit wel tijdig ingediend. Dit betekent dat enkel de brief van 9 februari 2021 als grondslag van het wrakingsverzoek heeft te gelden. De brief van 9 februari 2021 is door mr. A.M. van Amsterdam, als lid van het presidium, geschreven en ondertekend namens het voltallige presidium. In de kern komt het er op neer dat klagers menen dat nu verweerder voor het schrijven van die brief mede verantwoordelijk is, althans er van uitgegaan moet worden dat de inhoud van die brief zijn instemming heeft, zij er niet op kunnen vertrouwen dat hij bij de beoordeling van de beroepszaak niet vooringenomen is. Hoewel het hof begrijpt dat de door mr. Amsterdam namens het presidium geschreven brief bij verzoekers tot onvrede heeft geleid omdat zij het gevoel hebben dat hen het zwijgen wordt opgelegd, brengt dit niet met zich mee dat er objectief reden is voor vrees bij verzoekers dat er sprake zal zijn van (een schijn van) vooringenomenheid bij verweerder bij de behandeling van voornoemd hoger beroep. Daarvoor staat de brief van 9 februari 2021 in een te ver verwijderd verband met de beroepszaak. Voor zover klagers het functioneren van verweerder als voorzitter in bredere zin aan de orde hebben gesteld alsook (de organisatie van) het tuchtrecht in het algemeen, levert dat geen wrakingsgrond op in de zin van artikel 47 lid 2 Advocatenwet in samenhang met 512 Sv. Hetzelfde geldt voor de bezwaren van verzoekers tegen de wijze waarop toepassing is gegeven aan het klachtreglement.

2.6    Het wrakingsverzoek wordt daarom afgewezen.

2.7    Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op. Ter zitting hebben verzoekers zich afgevraagd of de benoemingstermijn van verweerder en mr. Van Heijst niet is verlopen en op welke grondslag herbenoeming van leden binnen het hof plaatsvindt, aangezien de Advocatenwet daarvoor geen grondslag biedt. De benoemingstermijn van verweerder en mr. Van Heijst is niet verlopen. De benoemingstermijn van verweerder loopt van 1 juli 2017 tot 1 juli 2022 en de benoemingstermijn van mr. Van Heijst loopt van 1 september 2016 tot 1 september 2021. Voor de grondslag voor herbenoeming verwijst het hof nog naar de uitspraak van het hof gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:TAHVD:2018:39.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart het wrakingsverzoek van 10 februari 2021 van verzoekers ongegrond.

-    bepaalt dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Aldus gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2021.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 29 maart 2021.