ECLI:NL:TAHVD:2021:65 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200250

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:65
Datum uitspraak: 12-04-2021
Datum publicatie: 14-04-2021
Zaaknummer(s): 200250
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Hoger beroep van verzetbeslissing niet-ontvankelijk. Geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.

BESLISSING

van 12 april 2021

in de zaak 200250

naar aanleiding van het hoger beroep van :

klagers

tegen

verweerder

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 3 september 2018 van de Voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden en naar de beslissing van 2 november 2020 de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) met zaaknummers: 18-498/AL/NN. De raad heeft het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ongegrond verklaard.

De voorzittersbeslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRARL:2018:191 op tuchtrecht.nl gepubliceerd en de beslissing van de raad is onder nummer ECLI:NL:TADRARL:2020:293 gepubliceerd.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het hoger beroepschrift met bijlagen van klager tegen deze beslissing is per e-mail op 4 november 2020 ontvangen door de griffie van het hof en door klager aangevuld per e-mail met bijlagen van 15 november 2020.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        e-mail correspondentie (drie berichten) tussen de raad en klager van 5 november 2020;

-        e-mail van klager met bijlagen van 18 november 2020;

-        e-mail van klager met bijlagen van 22 november 2020;

-        e-mail van klager met bijlagen van 8 december 2020;

-        e-mail van klager met bijlagen van 15 december 2020;

-        brief van verweerder van 16 december 2020;

-        e-mail van klager met bijlagen van 22 december 2020;

-        e-mail van klager met bijlagen van 11 januari 2021.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 januari 2021. Daar zijn klagers verschenen. Verweerder was met bericht afwezig. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

2.4        Op 10 februari 2021 hebben klagers een wrakingsverzoek ingediend gericht tegen mr. T. Zuidema, voorzitter van het hof. Bij beslissing van 29 maart 2021 heeft de wrakingskamer dit verzoek ongegrond verklaard en bepaald dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. Daarna heeft het hof [de] uitspraak bepaald op vandaag.

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder dat hij:

a)         zowel in zijn verweerschrift van 31 maart 2017 als in zijn brief aan het CTG van 29 november 2017 feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist waren;

b)         (te) emotioneel betrokken is geraakt bij de zaak waardoor elke vorm van objectiviteit ontbreekt;

c)         bewust heeft willen bewerkstelligen dat klagers hun brief van 29 november 2017 zouden versturen naar de assistenten van de tandarts, om zo weer een (door verweerder gesteld maar niet aannemelijk gemaakt) onveilig gevoel te kunnen creëren bij de assistenten;

d)         geen tijdig gevolg heeft gegeven aan zijn mededeling in zijn brief aan het CTG van 29 november 2017 dat hij het CTG na 5 december 2017 zou laten weten wat de reactie van de assistenten was op het verzoek van klagers om hen als getuigen te laten horen.

4        FEITEN

4.1        Het hof stelt, uitgaande van de door de raad vastgestelde feiten, de volgende feiten vast.

4.2        Klaagster is als tandartsassistente werkzaam geweest. Tussen haar en de tandarts is een arbeidsconflict ontstaan. Nadat de tandarts een ontbindingsverzoek had ingediend, zijn de tandarts en klaagster op de zitting bij de kantonrechter op 18 mei 2016 overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen hen per 1 juni 2016 zou worden beëindigd.

4.3        Klagers hebben nadien bij de Centrale Klachtencommissie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (hierna: KNMT) een klacht ingediend over de tandarts. Vervolgens hebben klagers bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen (hierna: RTG) een klacht ingediend over de tandarts. Volgens klagers zou de tandarts zich schuldig hebben gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag in het kader van het arbeidsconflict en zou hij de behandelrelatie met het gezin van klagers hebben beëindigd op een wijze die tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

4.4        Verweerder is de advocaat van de tandarts. In de procedure bij het RTG heeft verweerder op 31 maart 2017 namens de tandarts een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift staat, voor zover hier van belang:

“13. (…) De oorzaak van de vertrouwensbreuk is veroorzaakt door de handelwijze van [klagers] zelf.”

4.5        Op 5 september 2017 heeft het RTG uitspraak gedaan en klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun eerste klachtonderdeel en het tweede klachtonderdeel als ongegrond afgewezen. Op 6 september 2017 hebben klagers beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) tegen de beslissing van het RTG van 5 september 2017. Op 14 november 2017 heeft verweerder namens de tandarts een verweerschrift bij het CTG ingediend.

4.6        Bij e-mail van 19 november 2017 heeft klager verweerder verzocht om de vier assistentes van de tandarts te vragen of zij bereid zijn om aanwezig te zijn op de zitting bij het CTG, zodat zij daar op kunnen treden als getuige. Klager heeft verweerder verzocht hem uiterlijk 24 november 2017 te berichten. Op 26 november 2017 heeft klager verweerder een rappel gestuurd en verweerder daarbij meegedeeld dat als hij niet uiterlijk op 28 november 2017 een reactie van verweerder heeft ontvangen, zij de assistentes rechtstreeks zullen benaderen.

4.7        Op 29 november 2017 hebben klagers de vier assistentes van de tandarts gevraagd om schriftelijk aan klagers te bevestigen of zij wel of niet aanwezig zullen zijn op de zitting bij het CTG.

4.8        Bij e-mail van 29 november 2017 heeft verweerder klager meegedeeld dat hij op 5 december 2017 met de assistentes zal overleggen of zij bereid zijn vrijwillig op de zitting bij het CTG te verschijnen. Verder heeft verweerder die dag het CTG een brief gestuurd, met onder meer de volgende inhoud:

“Klagers (…) hebben mij laten weten vier assistentes van [de tandarts] op te willen roepen als getuigen en zij hebben mij daartoe een termijn gesteld tot 24 november jl. Ik heb niet binnen de klagers gestelde termijn gereageerd omdat ik pas op dinsdag 5 december aanstaande met de vier assistentes kan overleggen over deze uitnodiging. Gelet op de gespannen verhoudingen tussen partijen zal de door klagers reeds aangekondigde rechtstreekse uitnodiging/oproeping als getuige, bezorgd op hun huisadres, de spanningen zeker niet doen afnemen. Ik zal hen dinsdag a.s. adviseren vrijwillig te verschijnen om oproeping door deurwaardersexploot voor te zijn. Ik zal u laten weten wat hun reactie is naar aanleiding van dit overleg.”

4.9        Bij brief van 3 december 2017 hebben klagers het CTG onder meer het volgende geschreven:

“In zijn brief van 29 november 2017 schrijft [verweerder] (…) dat wij de assistenten op willen roepen als getuigen en dat wij een termijn hebben gesteld tot 24 november 2017. Het is bizar dat [verweerder] (bewust of onbewust) verzuimd heeft om te vermelden dat de termijn door ons was verlengd met 4 dagen tot 28 november 2017. Bovendien hebben wij aangekondigd dat wij de assistenten pas rechtstreeks zouden benaderen op 29 november 2017 als wij op 28 november 2017 nog geen reactie hadden ontvangen.

[Verweerder] doet nu voorkomen dat wij meteen hebben gesteld dat wij de assistenten desnoods via een oproeping door deurwaardersexploot zouden oproepen als getuige. Dit is pertinent niet juist en een verdraaiing van de feiten. (…) De optie van de oproeping door deurwaardersexploot wordt door ons immers nog niet vermeld in onze brief van 29 november 2017 gericht aan de assistenten.”

4.10        Op 19 december 2017 heeft een zitting plaatsgevonden bij het CTG. Beide partijen hebben tijdens die zitting het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota.

4.11        In de pleitnota van klagers staat, voor zover hier van belang:

“02 Zoals uit het vervolg blijkt, gaat tandarts (…) akkoord met het gestelde in alle randnummers van het beroepschrift. Tandarts (…) heeft geen enkele poging gedaan om het gestelde te weerleggen en/of ontkrachten. (…)

Door deze keuze (…) dient het CTG o.a. de aanvullende feiten (…) als vaststaand mee te nemen in de beoordeling.

03 Dit is des te belangrijker, omdat het verweer van tandarts (…) altijd als volgt is geweest (zie o.a. het verweerschrift zoals ingebracht in de procedure bij het RTG, randnummer 13): “De oorzaak van de vertrouwensbreuk is veroorzaakt door de handelwijze van [klagers] zelf”. Gelet op de feiten die nu ook door tandarts (…) als vaststaand zijn erkend, kan tandarts (…) niet meer volhouden dat klagers de zwaar verstoorde vertrouwensrelatie hebben veroorzaakt.”

4.12        In de pleitnota van verweerder staat, voor zover hier van belang:

“De voormalig werkgever van klaagster (mijn cliënt) is fout en een ieder die zich met hem associeert of klagers geen gelijk geeft in hun voortdurende klaagzang deugt ook niet. (…)

Af en toe schiet de boektitel “the world according to…” door mijn hoofd maar dan vermaan en verman ik mezelf en probeer zakelijk te blijven. Ook cliënt heeft het af en toe te kwaad met de hoeveelheid papier en (drog-)argumenten die klagers weten te verspreiden in hun pogingen cliënt neer te zetten als een foute man. (…)

Om toch ook de lijdensweg van cliënt onder deze klachtenregen vorm te geven zitten in de inmiddels vier goed gevulde ordners (die voor 95% door klagers is bijeengebracht) klachten tegen cliënt, zijn collega (…) en vier assistentes bij de Centrale Klachtencommissie van de KNMT, is de IGZ benaderd, loopt er een klachtprocedure tegen mij bij de Raad van Discipline en een klachtprocedure bij een andere Raad van Discipline tegen de Deken van de regio Noord - Nederland, er loopt een klacht tegen de (voormalige) jurist van cliënt die via [naam rechtsbijstandsverzekeraar] voor cliënt heeft opgetreden. De politie in [plaatsnaam] is door klagers benaderd en de directie van mijn kantoor ontvangt van ieder stuk papier wat klagers produceren een afschrift met gelijktijdige mededeling dat ze toch echt die [verweerder] moeten zien te beteugelen.

Cliënt is vergeleken met een man die opdracht gaf zijn ex-vrouw om te laten leggen en beticht van het plegen van ontelbare “ongefundeerde verwijten”.

En als het uiteengaan van klaagster en haar voormalige werkgever nou zou hebben geleid tot langdurige werkeloosheid van klaagster of andere vervelende naweeën (…)

Er is wellicht een klein lichtpuntje aan de horizon maar ik ben bang dat als ik die hier noem het lichtpuntje weer verdwijnt. In de concept-pleitnota’s die ik van klagers ontving (en nu ook hier op de zitting?!) schrijven ze en zeggen ze dat met deze zitting bij dit college voor hen het eindstation is bereikt. Laten we het hopen.”

4.13        Bij beslissing van 1 februari 2018 heeft het CTG de beslissing van het RTG vernietigd en, opnieuw rechtdoende, klagers niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 2 afgewezen.

5        BEOORDELING

appelverbod - maatstaf

5.1        Artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing van de raad van discipline waarbij het verzet tegen een voorzittersbeslissing niet-ontvankelijk of ongegrond is verklaard. Deze bepaling wordt ook wel het appelverbod genoemd. Dit appelverbod kan worden doorbroken als de procedure bij de raad niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet, waaronder begrepen de voorbereiding, een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.

5.2        Het gaat hierbij uitsluitend om schending van een fundamenteel rechtsbeginsel in de verzetprocedure bij de raad. Hetgeen voordien in de klachtzaak is gebeurd bij de deken en bij de voorzitter van de raad blijft derhalve buiten behandeling, evenals gebeurtenissen die in andere (klacht)zaken hebben plaatsgevonden.

schending fundamentele rechtsbeginselen

5.3        Klagers stellen dat het appelverbod doorbroken moet worden omdat de raad fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden en er derhalve geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in de hiervoor onder 5.1 genoemde zin.

5.4        In dit verband hebben klagers een veelheid van argumenten aangevoerd op grond waarvan zij menen dat er fundamentele rechtsbeginselen geschonden zijn.  Het hof zal deze gronden hierna bespreken en beoordelen. Uitsluitend indien het beroep van klagers op doorbreking van het appelverbod slaagt, zijn zij ontvankelijk in hun hoger beroep en kan een inhoudelijke beoordeling van dat beroep aan de orde komen.

gronden A01 tot en met A10

5.5        Klagers beroepen zich op artikel 9 van het bestuursreglement van het hof (A04) en stellen dat meerdere beslissingen van de raden in de ressorten Amsterdam en Arnhem-Leeuwarden niet aan de door het hof gestelde kwaliteitseisen voldoen. In het bijzonder verwijzen zij daarbij naar een wrakingsbeslissing van de raad in een andere zaak, waarvan het beroep door het hof ontvankelijk is verklaard.

5.6        Deze gronden falen. Artikel 9 van het bestuursreglement gaat over de algemene gang van zaken bij procedures bij het hof en is hier niet van toepassing. Wat in een of meer andere zaken dan de verzetbeslissing is gebeurd, is voorts niet relevant voor de beantwoording van de vraag of in deze verzetbeslissing fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden.

fundamenteel beginsel integriteit (B01 – B06)

5.7        Klagers stellen dat de raad heeft gelogen waar hij aangaf dat het verzetschrift 54 bijlagen bevat, omdat het er 43 zouden zijn geweest en omdat klagers deze bijlagen al eerder, zowel bij de deken als bij de raad voorafgaand aan de voorzittersbeslissing hadden willen inbrengen. 

5.8        Het verzetschrift van klagers van 23 september 2018 met de bijlagen bevindt zich in het dossier  van het hof (pagina’s 158 – 395). In het verzetschrift zelf wordt melding gemaakt van 54 bijlagen en het bevat ook daadwerkelijk 54 bijlagen. Ter zitting van de raad heeft klager blijkens het proces-verbaal bovendien gezegd: “Die geweigerde stukken bevinden zich nu als bijlagen bij het verzetschrift. U heeft nu alle stukken.” Deze doorbrekingsgrond faalt, omdat hij feitelijke grondslag ontbeert. Bovendien heeft de raad van alle stukken kennis genomen, inclusief de eerder geweigerde stukken.

fundamenteel beginsel onpartijdigheid (B07 – B08)

5.9        Deze grond betreft de vaststelling van de feiten door de raad. Klagers maken er bezwaar tegen dat de raad de door de voorzitter vastgestelde feiten heeft overgenomen zonder de door klagers na de voorzittersbeslissing gestelde feiten en omstandigheden, of de door hen ingebrachte documenten als vaststaande feiten te noteren. Verweerder heeft deze feiten niet weersproken en de raad heeft – aldus klagers – gedaan alsof de feiten gemotiveerd zijn weersproken.

5.10        Deze grond faalt, omdat een onjuiste of onvolledige weergave door de raad van de feiten, wat daarvan ook zij, geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert. Het hof voegt hier nog aan toe dat de raad kan volstaan met verwijzing naar de door de voorzitter vastgestelde feiten en geen verplichting heeft om de feiten opnieuw te formuleren.

fundamenteel beginsel openbaarheid (BO9 – B13)

5.11        Klagers voeren als doorbrekingsgronden aan dat de raad ten onrechte de 23 verzetgronden van klagers niet heeft benoemd (maar volstaan heeft met: “De gronden van het verzet hebben klagers uitgebreid beschreven in hun verzetschrift en pleitnota.”) en dat de raad niet heeft beslist op het verzoek van klagers om getuigen te laten horen.

5.12        Het hof overweegt dat de raad tot uitdrukking heeft gebracht acht te hebben geslagen op de verzetgronden door daarnaar in de uitspraak te verwijzen. Uit de beslissing van de raad blijkt voorts dat de raad een getuigenverhoor niet nodig heeft geacht. Overigens is het vaste jurisprudentie dat een appelverbod niet op grond van motiveringsklachten kan worden doorbroken. Ook deze gronden falen.

fundamenteel rechtsbeginsel hoor en wederhoor (B14 – B18)

5.13        Bij deze doorbrekingsgrond hebben klagers aangevoerd dat de raad niets heeft gedaan met de klachtomschrijving van klagers (in aanvulling/afwijking van de klachtomschrijving door de deken) en met de feiten die klagers hebben ingebracht ter onderbouwing van de klachten. Voorts blijkt niet uit de verzetbeslissing dat de raad heeft kennis genomen van de pleitnota van klagers, noch dat door de raad een beslissing is genomen over het verzoek van klagers om getuigen te horen.

5.14        Uit de beslissing van de raad (overweging 2.1) blijkt dat de raad kennis heeft genomen van het verzetschrift met de bijlagen en van de pleitnota van klagers. Er is een mondelinge behandeling geweest op 21 augustus 2020, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat klager overeenkomstig zijn pleitnota het woord heeft gevoerd. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is, gelet op het voorgaande, geen sprake. Wat klagers op dit punt hebben aangevoerd gaat ook niet over hoor en wederhoor, maar over de wijze waarop de raad zijn beslissing heeft geformuleerd en gemotiveerd, wat, zoals reeds is overwogen, geen doorbrekingsgrond is. Deze gronden falen eveneens.

fundamenteel rechtsbeginsel motiveringsplicht (B19- B21)

5.15        Zoals hiervoor reeds overwogen leveren motiveringsklachten geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op. Dat wordt niet anders doordat de reeds vaker geponeerde stelling van klagers, dat er voor de raad een verhoogde motiveringsplicht zou moeten gelden, door het hof en/of raden en/of verweerder(s) niet gemotiveerd zou zijn weersproken. Deze doorbrekingsgrond faalt derhalve.

schending van wettelijke bepalingen (B22 – B 29)

5.16        Tot slot hebben klagers in enkele wetsbepalingen reden gezien om een beroep op doorbreking van het appelverbod te doen. Ook deze gronden falen:

-        Het beroep op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel moet de verzetprocedure betreffen, wat betekent dat een beweerdelijke onbevoegdheid van de voorzitter die de voorzittersbeslissing heeft gegeven en/of andere bezwaren tegen de voorzittersbeslissing hier niet aan de orde zijn.

-        Artikel 47 lid 1 Advocatenwet geeft als hoofdregel dat een behandelend kamer van de raad bestaat uit drie leden. Anders dan klagers kennelijk menen behoeft de kamer dus niet uit vijf leden te bestaan.

-        Er is geen wettelijke bepaling die eraan in de weg staat dat over een mogelijke oproeping van getuigen eerst tijdens of na de mondelinge behandeling wordt beslist.

-        De deken behoefde door de raad niet te worden gehoord. Artikel 46h lid 2 Advocatenwet ziet uitsluitend op ontvankelijkheid van de klacht in verband met overschrijding van de klachttermijn. Dat is in deze zaak niet aan de orde.

-        Voor wat betreft het uitspreken in het openbaar van de beslissing verwijst het hof naar zijn beslissing van 18 januari 2016, 150015, ECLI:NL:TAHVD:2016:21. Voor openbaarheid is, naast de vermelding daarvan in de beslissing, voldoende dat de beslissing openbaar was vanaf een bepaalde, aan partijen tevoren bekend gemaakte dag, aldus dat deze ter griffie in geschreven vorm aanwezig was en zowel partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift ervan konden verkrijgen (HR 22 november 1996, NJ 1997/205). Aan deze maatstaf voldoet de beslissing van de raad nu, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de raad, de uitspraakdatum ter zitting is bekend gemaakt en de beslissing ook op die dag aan klager is toegezonden.

tot slot

5.17        Conclusie uit het voorgaande is dat alle door klagers aangevoerde doorbrekingsgronden falen en dat zij niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in het door hen ingestelde beroep. Dat brengt met zich mee dat het hof niet kan toekomen aan een bespreking van de beroepsgronden die de inhoud van de zaak betreffen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-         verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van de beslissing van 2 november 2010 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 18-498/AL/NN.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R.N.E. Visser en J.D. Streefkerk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2021.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 12 april 2021.