ECLI:NL:TAHVD:2021:6 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200138

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:6
Datum uitspraak: 08-01-2021
Datum publicatie: 20-01-2021
Zaaknummer(s): 200138
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij.  Verweerder zou zich schuldig hebben gemaakt aan belangenverstrengeling door eerst op te treden als advocaat van klaagster en nu als advocaat tegen klaagster, en voorafgaand aan het aannemen van de opdracht van klaagster niet hebben gemeld dat hij bevriend is met de wederpartij. Met de raad is het hof van oordeel dat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd dat verweerder voor klaagster dan wel als gezamenlijk advocaat is opgetreden. Niet valt in te zien waaraan klaagster het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat verweerder (tevens) voor haar optrad. Klacht ongegrond. Bekrachtiging beslissing van de raad.

BESLISSING

Van 8 januari 2021

in de zaak 200138

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 4 mei 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 19-714). In deze beslissing is de klacht van klaagster ongegrond verklaard.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRARL:2020:100.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van klaagster tegen deze beslissing is op 2 juni 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van verweerder van 8 juli 2020;

-    een nader stuk van klaagster van 14 oktober 2020.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 oktober 2020. Daar zijn verschenen de bestuurder van klaagster, diens neef en verweerder. Klaagster heeft gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan een kopie aan het hof is verstrekt.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Namens klaagster wordt verweerder (thans nog) het volgende verweten.

a)    Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling door eerst op te treden als advocaat van klaagster en nu als advocaat tegen klaagster;

b)   Verweerder heeft voor het aannemen van de opdracht van klaagster niet gemeld dat hij een vriend is van (de financier van) bedrijf I.

4    FEITEN

4.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2    Op 30 mei 2011 hebben klaagster en [bedrijf I] een aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van een casco van een schip.

4.3    Enig bestuurder van klaagster is de heer G. (hierna: de bestuurder van klaagster).

4.4    De heer K. (hierna: de financier) is de financier van [bedrijf I]. Enig bestuurder van [bedrijf I] was in 2016 mevrouw L.

4.5    In 2015 is de financier samen met verweerder naar klaagster gekomen om het casco te bekijken.

4.6    Vanwege de financiële situatie van klaagster heeft de bestuurder van klaagster op        1 december 2016 per e-mail contact opgenomen met de financier over een oplossing. Er is toen besloten om een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) op te stellen.

4.7    Op 7 december 2016 heeft op het kantoor van klaagster een bespreking plaatsgevonden voor het opstellen van een VSO. Daarbij waren aanwezig de bestuurder van klaagster, zijn neef tevens de gemachtigde van klaagster, de financier en verweerder. Mevrouw L. kon niet bij deze bespreking aanwezig zijn.

4.8    Verweerder heeft de VSO opgesteld en ook mede ondertekend. Boven de naam en de handtekening van verweerder is in de VSO vermeld:

“In aanwezigheid van (naam verweerder), advocaat te (…)

4.9    Op 25 september 2018 heeft de bestuurder van klaagster per e-mail onder meer het volgende bericht aan de financier:

“Met verbazing heb ik kennis genomen van onderstaande e-mail die kennelijk niet aan mij geadresseerd was maar aan [naam verweerder], naar ik aanneem je advocaat die ook aanwezig was bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst.(…)”

5    BEOORDELING

    Beoordeling raad

5.1    De raad heeft geoordeeld dat het klachtdossier geen aanknopingspunt biedt voor klaagsters standpunt dat verweerder als advocaat van klaagster is opgetreden in de aanloop naar en bij de totstandkoming van de VSO. Verweerder heeft gesteld dat hij bij binnenkomst op 7 december 2016 door de financier is geïntroduceerd als zijn advocaat, waar klaagster onvoldoende tegenover heeft gesteld dat tot een andere conclusie zou kunnen leiden. Verweerder had volgens de raad transparanter moeten zijn over zijn aanwezigheid bij en zijn rol tijdens de bespreking over de VSO, maar heeft met zijn handelen niet de schijn gewekt dat hij alleen voor klaagster dan wel voor klaagster en [bedrijf I] tezamen als advocaat optrad. Dat blijkt volgens de raad bovendien uit het feit dat klaagster geen opdrachtbevestiging of factuur van verweerder heeft kunnen overleggen. Of sprake is van vriendschap tussen verweerder en de financier, is gelet op het voorgaande niet relevant en had niet gemeld hoeven worden, nu verweerder, zoals de raad heeft vastgesteld, optrad als advocaat voor (uitsluitend) [bedrijf I]. Gelet op het voorgaande heeft de raad de klachten ongegrond bevonden.

Gronden in beroep

5.2    Klaagster heeft in hoger beroep aangevoerd dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door onvoldoende transparant te zijn over de reden van zijn aanwezigheid op 7 december 2016. Klaagster is daardoor de kans ontnomen om een eigen advocaat te kunnen raadplegen alvorens de VSO te ondertekenen. Ook is aan klaagster ten onrechte tegengeworpen dat zij geen opdrachtbevestiging of factuur van verweerder kon overleggen, nu ook een opdrachtbevestiging van verweerder aan [bedrijf I] ontbreekt. In de tussen klaagster en [bedrijf I] gesloten projectovereenkomst is opgenomen dat onvoorziene kosten in gezamenlijk overleg en zonder gerechtelijke tussenkomst door beide partijen worden gedeeld. Klaagster mocht dus verwachten dat de advocaatkosten pas na verkoop van het gezamenlijke project zouden worden verrekend. Met klaagsters opmerking dat zij aan niets bijzonders heeft ontleend dat verweerder zich mede als advocaat van klaagster presenteerde, bedoelde zij te zeggen dat verweerder zich niet anders opstelde dan klaagster van hem verwacht had als hij voor [bedrijf I] en haar gezamenlijk was opgetreden. Dat klaagster over ‘je advocaat’ spreekt in de e-mail van 25 september 2018, komt voort uit een (nieuwe) aanname, die pas ontstaan is in de maanden voorafgaand aan deze e-mail. Ook heeft verweerder tijdens de zitting bij de raad zelf erkend dat hij zich pas op 14 november 2018, toen hij naar eigen zeggen een nieuwe zaak voor [bedrijf I] in behandeling had genomen, heeft geïntroduceerd als advocaat van [bedrijf I] Volgens klaagster betrof dit een lopende zaak. Verder heeft de raad nagelaten een oordeel te geven over het bezoek van verweerder, als vriend van [bedrijf I], aan klaagster op 27 september 2018.  

Verweer in beroep

5.3    Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat zijn hoedanigheid van advocaat van [bedrijf I] voorafgaand aan de bespreking was gemeld door de financier, dat er geen enkele aanleiding was voor de veronderstelling dat verweerder gezamenlijk advocaat zou zijn en dat ook uit de e-mail van 25 september 2018 blijkt dat klaagster bekend was met verweerders hoedanigheid. De regeling voor onvoorziene kosten had uitsluitend betrekking op kosten die rechtstreeks met de bouw van het casco te maken hadden, terwijl verweerders juridische advies alleen betrekking had op de vaststelling van de onderlinge eigendomsverhoudingen. Anders dan klaagster stelt, bevatte de VSO juist afspraken die lijnrecht tegen de belangen van klaagster indruisten. Met klaagster is nooit gesproken over een opdracht aan verweerder. Dat verweerder klaagster als vriend van de financier zou hebben bezocht is eveneens onjuist: zowel vooraf als tijdens het bezoek heeft verweerder gemeld dat hij advocaat was van [bedrijf I]. De brief van 14 november 2018 betreft een juridische aanzegging, reden waarom verweerder de standaardzin ‘tot mij wendde zich’ heeft gebruikt. Dit laat onverlet dat verweerder zich al eerder als advocaat van [bedrijf I] heeft gepresenteerd aan klaagster.

Heeft verweerder voor klaagster opgetreden, dan wel de schijn gewekt dat hij dit deed?

5.4    Het hof toetst de verweten gedraging aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. Bij die toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, hoewel deze daarbij wel van belang kunnen zijn gelet op het open karakter van de wettelijke norm. Gedragsregel 15 staat een advocaat, behoudens de in de regel genoemde uitzonderingen, niet toe om tegen een cliënt of een voormalige cliënt op te treden.

5.5    De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of verweerder voor klaagster is opgetreden in de aanloop naar en bij de totstandkoming van de VSO, zodat het hem nadien niet meer vrijstond tegen klaagster op te treden, dan wel met zijn handelen de schijn heeft gewekt dat hij (mede) voor klaagster optrad.

5.6    Met de raad is het hof van oordeel dat klaagster haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, wat wel op haar weg had gelegen, om te kunnen concluderen dat verweerder is opgetreden voor klaagster dan wel voor klaagster en [bedrijf I] tezamen, of hierover de schijn heeft laten bestaan. Klaagster heeft onvoldoende onderbouwd dat de advocaatkosten van verweerder, indien hij mede voor klaagster zou zijn opgetreden, pas op een later moment via de regeling voor onvoorziene kosten zouden zijn verrekend. Uit klaagsters toelichting ter zitting begrijpt het hof bovendien dat klaagster voorafgaand aan de bespreking op 7 december 2016 heeft nagelaten bij de financier te informeren wat verweerder kwam doen bij de bespreking, voor wie hij werkzaamheden verrichtte en wie de kosten daarvan zou dragen. Tegen deze achtergrond en gelet op de overige omstandigheden zoals door de raad geschetst, valt niet in te zien waaraan klaagster het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat verweerder (tevens) voor haar optrad. De inhoud van de VSO en hetgeen klaagster in dit verband overigens heeft aangevoerd bieden daarvoor evenmin voldoende aanknopingspunten.

Slotsom

5.7    Nu de conclusie is dat verweerder niet voor klaagster is opgetreden en evenmin die schijn heeft opgewekt of laten bestaan, dient de klacht ongegrond te worden verklaard. Het hof zal de beslissing van de raad dan ook bekrachtigen. 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 4 mei 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 19-714.

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans en C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2021.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 8 januari 2021