ECLI:NL:TAHVD:2021:226 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 210128 210129D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:226
Datum uitspraak: 06-12-2021
Datum publicatie: 07-12-2021
Zaaknummer(s):
  • 210128
  • 210129D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat en dekenbezwaar (zaak zoon, zie zaak vader tegen zelfde advocaat 210126 en 210127D). Verweerder heeft vader bijgestaan in strafzaak en civiele kwestie. Verweerder heeft in deze zaak tuchtrechtelijk verwijtbaar nagelaten zijn declaraties deugdelijk te specificeren. Verweerder heeft excessief gedeclareerd en in strijd met de gedragsregels zonder voorafgaand overleg met de deken conservatoir beslag gelegd. Verweerder is tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten in zijn informatieplicht jegens verweerder omtrent de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. In de behandelde zaak was geld te verwachten dus op zich is begrijpelijk dat er gesproken is over de mogelijkheid dat klager de kosten zou moeten betalen maar advocaat had klager wel juist en volledig over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand moeten informeren. Verder heeft verweerder heeft door het opstellen van een garantstelling door klager voor declaraties van zijn vader een andere zekerheid aanvaard dan een voorschot in geld en aldus ism Regel 25 van gedragsregels 2018 gehandeld. Advocaat heeft de kernwaarden van financiële integriteit en onafhankelijkheid bij diverse handelingen en gedurende een periode van meerdere jaren onvoldoende in acht genomen. Hof bekrachtigt oordeel raad, voor zover aan het hof voorgelegd. Schorsing 12 weken per zaak.

BESLISSING

van 6 december 2021

in de zaken met nummers 210128 en 210129D

naar aanleiding van het hoger beroep in 210128 van:

verweerder

tegen:

klager

en:
 
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep in 210129D van:

mr. M.L.J. Bomers
in haar hoedanigheid van Deken van de
Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland

deken Gelderland

tegen:

verweerder


1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 15 maart 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummers: 20-419/AL/GLD en 20-420/AL/GLD/D).

1.2 In deze beslissing is van de klacht (20-419/AL/GLD) van klager onderdeel a) gedeeltelijk, b), c), d) en g) gegrond verklaard en klachtonderdelen a) gedeeltelijk, e) en f) ongegrond verklaard. Aan verweerder is in de klachtzaak de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening opgelegd voor de duur van 12 weken. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten.

1.3 In deze beslissing is van het bezwaar van de deken (20-420/AL/GLD) onderdeel a) gedeeltelijk, b), c), d) en g) gegrond verklaard en a) gedeeltelijk en e) ongegrond verklaard. De raad heeft verstaan dat op klachtonderdeel f) niet apart hoeft te worden beslist. Aan verweerder is de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening opgelegd voor de duur van 12 weken. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

1.4 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:44 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.


2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van de deken is op 14 april 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Het beroepschrift van verweerder is eveneens op 14 april 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.3 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klager;
- de e-mail van 1 oktober 2021 met producties van verweerder;
- de e-mail van 3 oktober 2021 van de gemachtigde van klager.
 
2.4 Het hof heeft de zaken (de klacht en het dekenbezwaar) mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 11 oktober 2021. Daar zijn de deken Gelderland, klager, diens gemachtigde mr. C.N.G.M. Starmans en verweerder verschenen. Verweerder en de gemachtigde van klager  hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. Van hetgeen verder is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.


3 FEITEN

3.1 Voor zover in hoger beroep nog van belang gaat het hof uit van de volgende feiten.

3.2  Klagers moeder is in 2003 omgekomen bij een auto-ongeluk. Zij heeft een substantieel vermogen nagelaten. Klagers vader heeft de nalatenschap namens klager, destijds nog minderjarig, verworpen, waardoor klagers rechten verloren zijn gegaan.

3.3  Verweerder is een bekende van (de familie van) klager. In de periode vanaf maart 2007 tot en met 2011 heeft verweerder werkzaamheden voor klager verricht ter verkrijging van klagers rechten uit de nalatenschap van wijlen zijn moeder.

3.4  In 2016 en 2017 is klager strafrechtelijk vervolgd voor een drugsdelict. Verweerder heeft klager vanaf april/mei 2017 tot en met 8 maart 2018 in deze strafzaak als advocaat bijgestaan.

3.5  In de erfeniskwestie en in de strafzaak heeft verweerder opdrachtbevestigingen aan klager gezonden van 24 maart 2007 respectievelijk 2 mei 2017. In beide zaken is een uurtarief vastgelegd van € 275,- per uur vermeerderd met 5% kantoorkosten en BTW. In beide opdrachtbevestigingen is opgenomen dat verweerder verwachtte dat klager in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand, maar dat klager daarvan had afgezien. Klager heeft beide opdrachtbevestigingen ondertekend.

3.6  In de opdrachtbevestiging in de nalatenschapskwestie van 24 maart 2007 is dit als volgt opgenomen:

“U komt voor zover ik kan inschatten wellicht in aanmerking voor een kosteloze rechtsbijstand (..). U hebt mij echter aangegeven dat u géén gebruik wenst te maken van die toevoeging en dat u door mij op betalende basis bijgestaan wenst te worden. Daarmee ontloopt u het begrijpelijke risico straks vanwege de  Raad voor Rechtsbijstand terug te moeten gaan betalen.

(…)

U mag (...) in beginsel de betaling aan mij van mijn declaraties opschorten tot aan het einde van de zaak. Dan zal minstens een einddeclaratie opgemaakt worden die in onderling overleg naar redelijkheid vastgesteld wordt. Mocht daar onenigheid tussen u en mij over ontstaan, dan zal het afgesproken uurtarief van 275,- ex ex van toepassing zijn. U stemt hierbij reeds in met verrekening en directe opeisbaarheid van de einddeclaratie(-s) met tegoeden van u.”

3.7  In de opdrachtbevestiging in de strafzaak van 2 mei 2017 is onder meer het volgende vermeld:

“U komt, voor zover ik kan inschatten voor een kosteloze rechtsbijstand in aanmerking die verstrekt wordt door de Raad voor Rechtsbijstand (..). Die is ook voor u onder nummer (…)  afgegeven. U hebt mij echter aangegeven, waarmee ik instemde, dat u géén gebruik wenst te maken van die toevoeging en dat u door mij in beginsel op betalende basis bijgestaan wenst te worden. Daarmee ontloopt u het begrijpelijke risico dat reeds verwezenlijkt is na de uitbetaling vanwege de vele procedures en dat u na een onzekere periode vanwege de Raad voor Rechtsbijstand terug te moeten gaan betalen.

(...)

Wel zal ik u, ondanks dat u in mij het volste vertrouwen uitgesproken hebt en dat u daarom aan mij aangaf in beginsel geen prijs te stellen op vele papieren en nauwkeurig ingelicht te worden over de stand van de door mij gewerkte uren, zal ik dat altijd op het eerste verzoek van uw blijven doen.

(...)

U hebt nog steeds een financieel bijzondere positie, u hebt (nog) geen voldoende eigen geld en u kunt (nog) geen geldlening afsluiten maar u wenst wel bijstand op betalende basis. U wordt daarom hierbij door mij toegestaan in beginsel de betaling aan mij van mijn declaratie(-) op te schorten tot aan het einde van de zaak. U stemt hierbij reeds in met verrekening (...).”

3.8  In beide zaken heeft verweerder tussentijds geen declaraties en/of specificaties van zijn kosten aan klager gezonden.

3.9  Op 20 november 2018 heeft verweerder in de erfeniskwestie op zijn derdengeldenrekening voor klager een bedrag van € 491.163,- ontvangen.

3.10  Op 10 januari 2019 heeft op het kantoor van verweerder een bespreking plaatsgevonden over het door klager aan verweerder verschuldigde honorarium in beide zaken. Verweerder heeft toen aanspraak gemaakt op een bedrag van € 28.649,78 (inclusief kantoorkosten en BTW) in de strafzaak en op een bedrag van € 207.687,22 (inclusief kantoorkosten en BTW) in de erfeniskwestie, derhalve in totaal op een bedrag van € 236.337,-.

3.11  Op 10 januari 2019 is een declaratie opgemaakt ten bedrage van € 207.687,22. Op deze declaratie is vermeld:

“Volgens de op donderdag 10 januari 2019 te Amsterdam gemaakte afspraak tijdens onze bespreking van 11.00 tot en met 16.45 uur. De door u en mij aanvaarde redelijke uitgangspunten: gemiddeld minstens drie uren per week aan al uw zaken gewerkt, per jaar 52 weken, en dat meer dan 12 jaren lang. De verdere uitleg dat ik door mijn inzet alléén al, meetbaar rond € 100.000,- [voetnoot: € 157.000,-] bovenop de door de rechters toegekende bedragen voor u heb ‘verdiend’. Daarbij komt nog het eventuele antwoord van [….], € 35.000, maximaal verwacht ik. Dat zet ik nog uiteen in een memo voor u.

Betalingstermijn: instemming is er dit direct te verrekenen”

3.12  Verweerder heeft genoemd totaalbedrag vervolgens verrekend met het op zijn derdengeldenrekening ontvangen bedrag van € 491.163,-. Het restant van het bedrag heeft verweerder naar klagers rekening overgemaakt. 

3.13  Klagers vader, hierna: vader, is in 2004 strafrechtelijk vervolgd op verdenking van brandstichting in de woning van een (aangetrouwd) familielid van klager. Vanaf januari 2007 heeft verweerder vader in het kader van deze vervolging rechtshulp verleend. Vader is veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf. Verweerder heeft vader tot in hoogste instantie bijgestaan. Het hof heeft vader – na terugwijzing door de Hoge Raad – opnieuw tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld. Een herzieningsverzoek is door de Hoge Raad afgewezen.

3.14  Voor deze werkzaamheden heeft verweerder een bedrag in rekening gebracht van € 537.560,83.

3.15  Omstreeks april 2008 heeft verweerder een voorschot van € 11.900,- in verband met werkzaamheden in de strafzaak van vader met aan klager toekomende gelden verrekend.

3.16  In het dossier bevindt zich een machtiging gedateerd 5 augustus 2011 met daaronder de handtekening van klager. Daarin wordt het bestuur van verweerders stichting derdengelden gemachtigd om gelden over te maken en/of in ontvangst te nemen of te verrekenen met openstaande of openvallende, aan klagers vader gerichte declaraties tot een totaalbedrag van € 573.560,83.

3.17  Bij e-mail van 20 februari 2019 heeft de gemachtigde van klager aan verweerder laten weten dat klager zich met betrekking tot de afwikkeling van de erfeniskwestie tot hem heeft gewend. In deze e-mail heeft de gemachtigde van klager onder meer geschreven dat klager vooral van de omvang van de kosten van de door verweerder gegeven rechtsbijstand (nogal) geschrokken is en dat dit – kort samengevat – de reden is dat klager contact met hem heeft opgenomen.

3.18  Bij brief van 12 maart 2019 heeft verweerder klager verzocht en voor zover nodig gesommeerd een bedrag van € 537.560,83 te voldoen met het oog op werkzaamheden die verweerder stelt ten behoeve van vader te hebben verricht. In deze brief beroept verweerder zich erop dat klager zich destijds garant heeft gesteld voor de betaling van verweerders declaraties aan vader. Deze brief is per aangetekende en gewone post rechtstreeks aan klager toegezonden, zonder toezending van een kopie van die brief aan de gemachtigde van verweerder.

3.19  Op 12 maart 2019 heeft verweerder verlof gevraagd om een aantal conservatoire derdenbeslagen ten laste van klager en klagers vader te leggen voor de betaling van de aan klagers vader gerichte facturen tot een totaalbedrag van € 537.560,83. Op 19 maart 2019 is verlof verkregen, waarna verweerder is overgegaan tot beslaglegging. Eerst op 29 maart 2019 heeft verweerder aan de deken Amsterdam verzocht om overleg over het reeds gelegde beslag.

3.20  Begin april 2019 zijn de beslagen na een door klagers advocaat gevoerd executiegeschil opgeheven. Daarbij is tevens gevorderd en toegewezen dat verweerder het door klager betwiste bedrag van € 236.337,-, dat verweerder door verrekening had ontvangen, op de rekening van de deken moest storten. Aan dit kort geding vonnis heeft verweerder uitvoering gegeven.

3.21  Vervolgens heeft verweerder in een tweetal civiele procedures bij de rechtbank betaling van de in zijn visie openstaande declaraties gevorderd, ter zake de erfeniskwestie en de strafzaak tegen klager (procedure tegen klager) en ter zake de strafzaak tegen vader (procedure tegen vader en klager). Bij vonnissen van 5 augustus 2020 zijn alle vorderingen afgewezen. Tegen het vonnis ter zake de aan vader verleende rechtsbijstand is hoger beroep ingesteld.


4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder bij de financiële afwikkeling van de kosten van rechtsbijstand in de erfeniskwestie gehandeld heeft in strijd met de regels 16 en 17 lid 4, 6 en 7 van de Gedragsregels 2018, te weten niet deugdelijk specificeren van declaraties en het leggen van beslag zonder voorafgaand overleg met de deken;

b) verweerder excessief heeft gedeclareerd;

c) verweerder klager in strijd met regel 18 van de Gedragsregels 2018 nimmer heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand;

d) verweerder – met klagers (vermeende) garantstelling voor betaling van de declaraties die verweerder aan klagers vader richtte – in strijd met regel 19 van de Gedragsregels 2018 zekerheid heeft bedongen, terwijl van bijzondere omstandigheden als bedoeld in regel 19 geen sprake was en verweerder het voorgeschreven overleg met de deken achterwege heeft gelaten;

e) (…)

f) (…)

g) verweerder in strijd met regel 25 van de Gedragsregels 2018 rechtstreeks contact heeft opgenomen met klager, terwijl verweerder ervan op de hoogte was dat klager door een advocaat werd bijgestaan.

4.2 Ter onderbouwing van zijn klacht heeft klager het volgende naar voren gebracht.

4.3 Klager voelde zich op 10 januari 2019 overvallen door verweerders mededeling dat klager aan kosten rechtsbijstand meer dan € 190.000,- verschuldigd zou zijn. Tijdens dit gesprek zei verweerder dat klager al zo lang bij hem was. Vervolgens noemde verweerder het bedrag dat hij als vergoeding redelijk vond. Klager stond perplex en vond de rekensom onterecht.

4.4 Klager had verweerder al eerder gevraagd wat hij zou moeten betalen. Verweerder wuifde echter die vraag dan telkens weg en zei dat het wel goed zou komen en dat verweerder zich niet druk moest maken.

4.5 Klager ontkent dat hij heeft ingestemd met verrekening van aan hem toekomende gelden met een voorschot van € 11.900,- in verband met werkzaamheden van verweerder in de strafzaak van vader.

4.6 Klager ontkent dat de handtekening onder de machtiging van 5 augustus 2011, die hierboven in alinea 3.16 wordt genoemd, van hem afkomstig is.

4.7 Er was met verweerder meer dan een zakelijke band. Verweerder was de advocaat van vader en daarom is hij ook de advocaat van klager geworden. Als klager in Amsterdam wilde uitgaan, belde hij verweerder. Klager mocht ook zijn auto lenen.


5 DEKENBEZWAAR

5.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder bij de financiële afwikkeling van de kosten van rechtsbijstand in de erfeniskwestie gehandeld heeft in strijd met de regels 16 en 17  lid 4, 6 en 7 van de Gedragsregels 2018, te weten niet  deugdelijk specificeren van declaraties en het leggen van beslag zonder voorafgaand overleg met de deken;

b) verweerder excessief heeft gedeclareerd;

c) verweerder klager in strijd met regel 18 van de gedragsregels 2018 nimmer heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand;

d) verweerder – met klagers (vermeende) garantstelling voor betaling van de declaraties die verweerder aan klagers vader richtte – in strijd met regel 19 van de Gedragsregels 2018 zekerheid heeft bedongen, terwijl van bijzondere omstandigheden als bedoeld in regel 19 geen sprake was en verweerder het voorgeschreven overleg met de deken achterwege heeft gelaten;

e) (…)

f) (…)

g) verweerder niet voldaan heeft aan de kernwaarden (financiële) integriteit en professionele zorgvuldigheid.

5.2 In de klachtonderdelen a) tot en met d) en g) klaagt de deken mee met klachten van klager.  Dekenbezwaar g)  is een zelfstandig dekenbezwaar.


6 BEOORDELING

De formele beroepsgronden

ter zake het verloop van de procedure bij de raad

6.1  Verweerder stelt in beroep de procedure zoals die bij de raad is gevoerd ter discussie en voert aan dat die niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Zo heeft de raad ten onrechte de zitting doorgang laten vinden terwijl verweerder daarvan niet tijdig op de hoogte was en het om medische redenen verzochte uitstel geweigerd. Aldus is verweerder geen gelegenheid geboden tijdig zijn verweer in te dienen, zo stelt hij. Voorts was, aldus verweerder, de griffier van de raad niet onafhankelijk.

6.2 Het hof overweegt als volgt. De door verweerder in beroep opgeworpen bezwaren tegen de feitelijke gang van zaken bij de raad kunnen niet tot vernietiging van de beslissing van de raad leiden. Deze bezwaren komen er in de kern op neer dat verweerder geen eerlijk proces bij de raad heeft gehad. Mocht van dit laatste al sprake zijn geweest, dient het beroep er mede toe dat te herstellen. Verder is niet gebleken dat verweerder niet correct is opgeroepen voor de zitting bij de raad, zodat de gevolgen van zijn niet verschijnen bij de raad voor zijn risico komen. Het beroep ter zake slaagt derhalve niet.

ter zake vaststelling van de feiten door de raad

6.3 Het hof verwerpt de beroepsgronden genummerd 2.10, 2.12, 2.13 en 2.17 tot en met 2.21 die betrekking hebben op de door de raad vastgestelde feiten, omdat verweerder daarin telkens die feiten als zodanig niet betwist maar slechts aan die feiten conclusies verbindt die onderwerp van het debat in beroep (kunnen) zijn.
Wel slaagt beroepsgrond 2.8 ten dele omdat het onderdeel 2.8 in de beslissing van de raad, inhoudende dat verweerder klager niet op de hoogte heeft gehouden van het aantal bestede uren, in beroep door klager wordt betwist, zodat dit onderdeel niet (meer) thuishoort in de feitenvaststelling. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld, zodat verweerder geen belang heeft bij deze beroepsgrond. Deze kan dan ook niet tot vernietiging van de beslissing van de raad leiden.

ter zake de ontvankelijkheid van klager in verband met griffierecht

6.4 Verweerder heeft in beroep aangevoerd dat niet bewezen is dat klager het griffierecht zelf heeft voldaan. Het ordebureau noch de raad heeft verweerder hierover nadere informatie willen geven dan wel een bewijs van betaling overgelegd. Klager dient daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden.
 
6.5 Het hof overweegt als volgt. Anders dan door verweerder is bepleit, is het betalen van het griffierecht geen vereiste voor ontvankelijkheid van klager in zijn klacht bij de raad. Het is een voorwaarde voor doorzending van het klachtdossier door de deken naar de raad (artikel 46e lid 1 Advocatenwet). Wat daar ook van zij, de deken heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard ter zake nader onderzoek bij het desbetreffende bureau van de orde te hebben gedaan waaruit is gebleken dat het griffierecht is voldaan en daarop, zowel telefonisch als schriftelijk, de bevestiging te hebben gekregen dat het griffierecht door klager was voldaan. Er is geen reden om aan de juistheid van die mededeling van de deken te twijfelen. De beroepsgrond ter zake faalt.

ter zake de ontvankelijkheid klager klachtonderdeel d) en dekenbezwaar d)

6.6 Het hof ziet, gezien artikel 46g van de Advocatenwet, in deze zaak ambtshalve aanleiding omtrent de ontvankelijkheid van de klacht als volgt te overwegen.
Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet voor het indienen van een klacht een vervaltermijn geldt van drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van die vervaltermijn een niet-ontvankelijkverklaring achterwege als de gevolgen van het handelen of nalaten van de betreffende advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Het gaat in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij klager.

6.7 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klachtonderdeel d) overweegt het hof dat klager zijn handtekening onder de machtiging (zoals onder 3.16 genoemd) heeft gezet. De stelling dat die handtekening niet van klager is dan wel hij daaraan niet gehouden kan worden is niet, althans niet  voldoende, onderbouwd, laat staan voldoende komen vast te staan. Er zijn aan het klachtdossier geen aanwijzingen te ontlenen dat klager op dat moment wilsonbekwaam was. Bovendien moeten de mogelijke gevolgen van het gestelde klachtwaardige handelen door verweerder op genoemde datum voor klager voldoende kenbaar zijn geweest, nu in de machtiging het zeer hoge bedrag van € 537.560,83 en de uitsplitsing daarvan duidelijk zijn genoemd. Klager kan zich bij deze stand van zaken in redelijkheid niet beroepen op zijn stelling dat hij verweerder steeds zodanig heeft vertrouwd dat hij hem door verweerder voorgelegde stukken telkens “blind” ondertekende. Klager had dus binnen drie jaar te rekenen vanaf 5 augustus 2011 over het in klachtonderdeel d) gestelde handelen door verweerder moeten klagen. Nu dat niet binnen die termijn is gebeurd, is klager in klachtonderdeel d) niet-ontvankelijk. De beslissing van de raad zal voor zover klachtonderdeel d) gegrond is verklaard daarom alsnog worden vernietigd.

6.8 De in 6.7 gegeven beslissing geldt niet voor dekenbezwaar d) nu de bezwaartermijn van drie jaren gaat lopen vanaf het moment dat de deken bekend is geworden met het in dit bezwaaronderdeel genoemde handelen door verweerder. Dat moment is 16 maart 2019 geweest, de datum waarop klager zijn klaagschrift heeft ingediend. De deken heeft binnen de genoemde termijn, te weten op 3 juni 2020, zijn dekenbezwaar ingediend.      

van het inhoudelijk hoger beroep

overwegingen van de raad voor zover in beroep van belang

6.9 De raad heeft de hiervoor weergegeven onderdelen van klachtonderdeel a) en van bezwaaronderdeel a) gegrond verklaard. Verweerder behoorde de declaraties deugdelijk te specificeren en dat heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar nagelaten; verwezen wordt naar de overwegingen hierna ten aanzien van klachtonderdeel b) en dekenbezwaar b).

6.10  Met betrekking tot klachtonderdeel b) en bezwaaronderdeel b) heeft de raad overwogen dat de tuchtrechter geen declaratiegeschillen beoordeelt, maar wel kan beoordelen of sprake is van excessief declareren. In deze zaak stelt de raad vast dat het aantal gedeclareerde uren uitzonderlijk hoog is. Voor de bestede 1.872 uren heeft verweerder geen bevredigende verklaring gegeven. In dat verband heeft de raad de urenspecificaties van verweerder niet in zijn oordeel betrokken, omdat die bij gebrek aan verweerders toestemming met kennisneming daarvan door klager geen onderdeel uitmaken van het klachtdossier. De raad komt het in verband met de erfrechtkwestie in rekening gebrachte bedrag excessief hoog voor, reeds omdat verweerder heeft laten weten geen civilist te zijn, wat voor hem reden was om de behandeling van deze zaak aan een andere advocaat uit te besteden. Deze advocaat heeft ook facturen gezonden die apart door klager zijn betaald. Klager heeft voorts onbetwist gesteld dat de werkzaamheden van verweerder in de erfrechtkwestie beperkt zijn gebleven tot een beoordeling van de door klager aangereikte stukken en de doorzending daarvan, mogelijk soms met een kleine toelichting, aan bedoelde andere advocaat. De raad verklaart zowel het klacht- als het bezwaaronderdeel b) gegrond.

6.11  De raad verklaart klachtonderdeel c) en bezwaaronderdeel c) gegrond. Tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt daarvoor niet in aanmerking komt, is de advocaat verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat te overleggen of er reden is om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. In de opdrachtbevestiging van 24 maart 2007 schrijft verweerder dat klager wellicht voor kosteloze rechtshulp in aanmerking komt en in die van 2 mei 2017 dat klager, voor zover verweerder kan inschatten, daarvoor in aanmerking komt. Ook in de visie van verweerder zelf was dus van de in regels 24 respectievelijk 18 van de Gedragsregels 1992 respectievelijk 2018 geen sprake. Over de bepalingen in de opdrachtbevestigingen rondom de gefinancierde rechtsbijstand die zien op ‘het ontlopen van het begrijpelijke risico van terugbetaling’ overweegt de raad dat klager daarmee bang is gemaakt zonder dat hem een juiste en volledige uitleg is gegeven. Verweerder had de mogelijkheid van een voorwaardelijke toevoeging moeten bespreken en uitleg moeten geven over de betekenis van resultaatsbeoordeling, te weten dat indien er geen resultaat bereikt zou worden van terugbetaling (het hof begrijpt: alsnog betaling door de cliënt van declaraties van zijn advocaat op basis van het aantal aan de zaak bestede uren en het gehanteerde uurtarief) geen sprake zou zijn. Verweerder is tekort geschoten in zijn informatieplicht jegens verweerder omtrent de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand..

6.12  De raad verklaart bezwaaronderdeel d) gegrond. In de machtiging van 5 augustus 2011 (zie hiervoor 3.16) stelt klager zich garant voor de betaling van nota’s van zijn vader tot een bedrag van € 537.560,83. Het overleg met de deken als bedoeld in Regel 28 lid 1 van de Gedragsregels 1992 over het verkrijgen van een andere zekerheid dan een voorschot in geld, heeft niet plaatsgevonden.

6.13  Klachtonderdeel g) is door de raad gegrond verklaard. Verweerder heeft onbetamelijk gehandeld door klager onder druk te zetten om betalingen te doen door een brief rechtstreeks aan hem te sturen, terwijl hij werd bijgestaan door de gemachtigde. Hoewel het hier strikt genomen ging om andere declaraties dan waarvoor hij bijgestaan werd, had verweerder moeten begrijpen dat klager zich van rechtsbijstand had willen voorzien op dat punt.

6.14  Onderdeel g) van het bezwaar is door de raad gegrond verklaard. Zoals de deken terecht opmerkt, blijkt uit het klachtdossier dat verweerder klager jarenlang heeft bijgestaan in een zaak die zowel inhoudelijk als financieel als belangwekkend en zwaarwegend moet worden aangemerkt. Verweerder heeft voorts erkend dat hij, voorafgaand aan zijn rol als advocaat van klager, een persoonlijke vertrouwensband met (de familie van) klager had. Dit alles had voor verweerder aanleiding moeten zijn om de financiële afspraken extra zorgvuldig vast te leggen en zich ervan te vergewissen dat klager de reikwijdte van de afspraken inclusief de machtiging volledig begreep en onderschreef. In deze verplichting is verweerder klachtwaardig tekortgeschoten, en aldus de kernwaarden (financiële) integriteit en onafhankelijkheid gedurende een lange periode onvoldoende in acht genomen.

6.15  De raad heeft in zowel de klachtzaak als in het dekenbezwaar telkens aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken opgelegd. Er komt, aldus de raad, uit de gegrond verklaarde klachten een beeld naar voren van een advocaat die de grenzen van een aantal kernwaarden van de advocatuur regelmatig en in ernstige mate overschrijdt, althans overschreden heeft. Verweerder heeft gedurende vele jaren tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld en beschouwt, gezien de inhoud van zijn verweer, zijn wijze van handelen kennelijk zelf niet als onjuist. Verweerder hecht kennelijk onvoldoende belang aan de intrinsieke waarden die een advocaat dient te bezitten, althans hij kent die intrinsieke waarden onvoldoende. In beide gevallen is dat zeer zorgelijk, zeker gezien de ruime ervaring van verweerder als advocaat.

De beroepsgronden van verweerder

beroepsgronden verweerder klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a)

6.16  Verweerder heeft klager mondeling op de hoogte gehouden van de door hem bestede uren en bijbehorende financiële aspecten tijdens de verschillende ontmoetingen. Klager heeft met alle afspraken ingestemd. Daarbij heeft op 10 januari 2019 niet alleen een bespreking plaatsgevonden, ook is tussen klager en verweerder een overeenkomst tot stand gekomen rondom de verschuldigdheid van klager van een bedrag van € 236.337,-. Deze afspraak kan klager nadien dan ook niet meer ter discussie stellen. Een specificatie van de uren was vanaf dat moment van totstandkoming van die overeenkomst zinloos.
Klager heeft verder ingestemd met de verrekening met de derdengelden, dus die verrekening was rechtsgeldig. Ten onrechte ziet de raad de machtiging daartoe als een zekerheid voor de betaling van de declaratie anders dan in geld. De raad heeft niet duidelijk gemaakt waarom dit verboden zou zijn.

beroepsgronden verweerder - klachtonderdeel b) en dekenbezwaar b)

6.17  Verweerder volgt het oordeel van de raad dat verweerder excessief heeft gedeclareerd niet   omdat een motivatie ontbreekt. Daarbij is het afgesproken bedrag reëel, omdat verweerder voor dat bedrag meer werkzaamheden heeft verricht dan de raad onder 2.18 van zijn beslissing beschrijft. Verder heeft verweerder een gereduceerd uurtarief gehanteerd, omdat de insteek was dat klager geen nadeel moest ondervinden aan de lasten voor rechtsbijstand in verhouding tot het bedrag dat uit de nalatenschap van zijn moeder zou volgen. Dat klager dit bedrag ondanks de overeenkomst van 10 januari 2019 toch te hoog vond, werd verweerder pas duidelijk door de klacht in de brief van 20 februari 2019 van de gemachtigde van klager.
Verweerder volgt het oordeel van de raad niet dat overleg met de deken geboden was voorafgaand aan de beslaglegging, omdat op dat moment klager niet langer zijn cliënt was. Mocht het hof tot  hetzelfde oordeel komen, dan biedt verweerder voor deze gang van zaken zijn excuses aan.

beroepsgronden verweerder - klachtonderdeel c) en dekenbezwaar c)

6.18  Ten aanzien van de gefinancierde rechtsbijstand heeft verweerder aangevoerd dat hij klager niet bang gemaakt heeft en dat deze overweging onvoldoende is gemotiveerd. En al zou klager bang zijn gemaakt, dan had hij anderen hierin kunnen betrekken.

beroepsgronden verweerder - klachtonderdeel d) en dekenbezwaar d)

6.19  De raad merkt de machtiging door klager ten onrechte aan als verboden zekerheid.

beroepsgronden verweerder - klachtonderdeel g) en dekenbezwaar g)

6.20  Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij klager rechtstreeks mocht sommeren tot betaling, ondanks dat die een gemachtigde had. Een gemachtigde is namelijk niet aan te spreken op niet-handelen door de cliënt.

6.21  Ten slotte voert verweerder aan dat hij niet in strijd met de kernwaarden heeft gehandeld.

Het beroep van de deken in het dekenbezwaar

6.22  Het ingestelde beroep van de deken is uitsluitend gericht tegen de opgelegde maatregel aan verweerder in de klachtzaak en het dekenbezwaar. De deken heeft twee beroepsgronden geformuleerd:
I. De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat een maatregel in de vorm van een onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening is geboden.
II. De raad heeft ten onrechte twee keer deze maatregel opgelegd.

6.23  De deken heeft aangevoerd dat de maatregel van schrapping van het tableau dient te volgen, gezien de veelheid van zeer ernstige tuchtrechtelijke verwijten, die betrekking hebben op veel handelingen gedurende een jarenlange periode. Deze brengen immers mee dat niet langer vertrouwen bestaat dat verweerder het beroep naar behoren en met inachtneming van de kernwaarden en jegens cliënten te betrachten zorg zal kunnen uitoefenen. De combinatie van de schending van de kernwaarde financiële integriteit, het beschadigde vertrouwen in de advocatuur, het gebrek aan besef bij verweerder dat hij tekort is geschoten en het onvermogen aan introspectie moet zwaar wegen.

Het verweer van klager in beroep

6.24  Het hof volstaat met de vaststelling dat namens klager is gereageerd op de beroepschriften van de deken en verweerder. Klager schaart zich volledig achter de inhoud van het beroepschrift van de deken en voert inhoudelijk verweer tegen het beroepschrift van verweerder. Op dat verweer van klager zal het hof ingaan indien dat nodig is in verband met de in beroep te geven beslissing.

De  overwegingen van het hof

6.25  Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten dient te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Daarbij geldt dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen (vgl. HvD 30 augustus 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:125).
In deze zaak dient het handelen en nalaten van verweerder ook getoetst te worden aan de kernwaarden, met name de kernwaarden (financiële) integriteit en onafhankelijkheid.
De deken vertegenwoordigt met het dekenbezwaar een algemener belang, waaronder het belang van bewaking en bevordering van de kwaliteit van de dienstverlening van de advocatuur. Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt bij de hiervoor weergeven maatstaf aansluiting gezocht.

overwegingen hof – gronden tegen r.o. 3.3 tot en met 3.7 van de raadsbeslissing

6.26  Verweerder heeft in zijn beroepschrift gereageerd op hetgeen in de raadsbeslissing is beschreven onder de randnummers 3.3 tot en met 3.7. Het hof overweegt dat het in deze randnummers slechts gaat om een toelichting van klager op enkele onderdelen van zijn klacht. De gronden van verweerder hiertegen slagen op voorhand niet, omdat het voor de hand ligt dat de toelichtende stellingen van klager als onderdeel van dit geschil niet in lijn zijn met de opvattingen van verweerder. Het hof gaat op dit punt dan ook aan de desbetreffende beroepsgronden van verweerder voorbij.

overwegingen hof in verband met de klacht- en bezwaaronderdelen voor zover deze thans nog aan de orde zijn

6.27  Het onderhavige beroep beperkt zich hierna tot de klachtonderdelen a) deels, b), c) en g) en ter zake het dekenbezwaar a ) deels, b), c), d) en g). In hoger beroep zijn niet meer in geding klacht- en bezwaaronderdeel a) voor zover de klacht ‘niet periodiek declareren en het niet wijzen op het bestaan van een kantoorklachtenregeling’ ongegrond zijn verklaard, klacht- en bezwaaronderdeel e) en klacht- en bezwaaronderdeel f), nu daartegen geen beroepsgronden zijn geformuleerd.
Het hof heeft klachtonderdeel d) hiervoor reeds niet-ontvankelijk verklaard (zie hiervoor r.o. 6.7) zodat ook dat klachtonderdeel niet meer ter beoordeling voorligt.

6.28  Het hof verwijst naar de overwegingen van de raad in verband met klacht- tevens bezwaaronderdelen a), te weten het niet deugdelijk specificeren van de facturen/bestede uren en b) te weten excessief declareren, onderschrijft die overwegingen en maakt deze tot de zijne. 
Ten aanzien van beide onderdelen geldt nog dat verweerder stelt dat hij klager meermalen mondeling op de hoogte heeft gehouden van het aantal bestede uren en “bijbehorende financiële aspecten”. Klager heeft die stelling gemotiveerd betwist. Nu verweerder deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd wordt daaraan voorbijgegaan. De vermelding op de declaratie van 10 januari 2019 (de eerste en tevens einddeclaratie in de erfeniszaak) voor een bedrag van € 207.687,22, dat deze is gebaseerd op het uitgangspunt dat verweerder gedurende 12 jaar 3 uur per week aan die zaak zou hebben gewerkt, kan in de verste verte niet worden beschouwd als een deugdelijke specificatie. Dit klemt temeer nu het gaat om een zeer hoog bedrag en - uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken - is komen vast te staan dat de inhoudelijke werkzaamheden in de erfeniszaak feitelijk door een andere advocaat zijn verricht, die daarvoor afzonderlijk is betaald. En voorts dat de werkzaamheden van verweerder zich hebben beperkt tot het bestuderen van door klager aangeleverde stukken en het doorgeleiden daarvan met een toelichting naar die andere advocaat.
Ten aanzien van de onderdelen b) geldt nog dat het overleg met de deken voorafgaand aan een eventuele beslaglegging door een advocaat in verband met de voldoening van zijn openstaande declaraties verplicht is, ongeacht of het bij de debiteur gaat om een bestaande of een voormalige cliënt.
De tegen de beslissing door de raad ten aanzien van de klacht- en bezwaaronderdelen a) en b) gerichte beroepsgronden worden op grond van het voorgaande verworpen.

6.29  Ten aanzien van de klacht- en bezwaaronderdelen c) overweegt het hof als volgt.
In de opdrachtbevestiging van 24 maart 2007 inzake de erfeniszaak is klager weliswaar geïnformeerd over de mogelijkheid tot bijstand onder een toevoeging, maar hij is daarbij door verweerder ten onrechte op het verkeerde been gezet doordat verweerder onjuist en onduidelijk heeft geformuleerd wat er zou gebeuren wanneer, indien klager op basis van een toevoeging rechtsbijstand door verweerder zou krijgen, de erfeniszaak een voor klager positieve afloop zou kennen in de vorm van het recht op uitbetaling van een substantiële geldsom uit de nalatenschap van zijn overleden moeder. In dat geval zou een (voorlopige) toevoeging worden ingetrokken en zou klager met terugwerkende kracht als betalende cliënt van verweerder worden geregistreerd.
In strijd met het voorgaande heeft verweerder gesteld dat klager door zich op betalende basis door verweerder te laten bijstaan ‘het begrijpelijke risico ontloopt straks vanwege de Raad voor (de) Rechtsbijstand terug te moeten gaan betalen’. Gezien het evidente belang van klager om in financiële aangelegenheden vooraf op zorgvuldige wijze van de juiste informatie te worden voorzien, acht het hof evenals de raad het in klacht- en bezwaaronderdeel c) aan de orde gestelde handelen door verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar, zodat de hierop betrekking hebbende beroepsgrond wordt verworpen en het hof evenals de raad klacht- en bezwaaronderdeel c) gegrond acht.

6.30  Het hof verwijst in verband met bezwaaronderdeel d) naar de overwegingen van de raad in de punten 6.17 tot en met 6.20 van zijn beslissing, neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Opgemerkt wordt dat, anders dan verweerder in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, het ontlokken aan klager van een door hem gegeven machtiging tot betaling van declaraties ten name van zijn vader uit de door verweerder uit de nalatenschap van de moeder van klager ontvangen, voor deze laatste bestemde gelden, wel degelijk geldt als het creëren van een andere vorm van zekerheid tot betaling van declaraties van verweerder dan zekerheid in de vorm van het door een cliënt laten verrichten van een voorschotbetaling. Deze beroepsgrond wordt mitsdien verworpen. Het dekenbezwaar d) is gegrond.

6.31   Evenals de raad is ook het hof van oordeel dat klachtonderdeel g) gegrond is. Verweerder heeft, terwijl hij wist dat klager werd bijgestaan door een (andere) gemachtigde hem rechtstreeks een brief gestuurd en klager daarmee onder druk gezet betalingen te doen. Temeer nu verweerder al voordat hij als advocaat van klager (en ook diens vader) optrad, al een persoonlijke en hechte vertrouwensband met de familie van klager had, en door die relatie als advocaat betrokken is geraakt bij klager (en diens vader), had van verweerder uiterste zorgvuldigheid verlangd mogen worden en had hij zich niet rechtstreeks tot klager mogen wenden. Het hof constateert dat verweerder blijkens zijn beroep in verband met dit klachtonderdeel kennelijk uitgaat van een andersoortig verwijt dan in klachtonderdeel g) is bedoeld. De brief van 12 maart 2019 van verweerder aan klager is niet te beschouwen als een aanzegging met rechtsgevolg als bedoeld in regel 25 lid 2 van de Gedragsregels 2018 en mocht dus niet rechtstreeks aan klager worden verzonden. Zelfs als zou deze brief als aanzegging met rechtsgevolg worden aangemerkt, dan had verweerder moeten zorgdragen voor gelijktijdige verzending van een afschrift aan de op het moment van verzending namens klager optredende advocaat. Ook dit laatste heeft verweerder geen gevolg gegeven. De beroepsgrond faalt en de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel wordt bekrachtigd.

6.32  Ook ter zake dekenbezwaaronderdeel g) is het hof van oordeel dat de raad dit bezwaaronderdeel op goede gronden gegrond heeft verklaard. Verweerder had, temeer nu hij al voordat hij als advocaat bij klager betrokken raakte met klager en diens familie een nauwe persoonlijke relatie onderhield, uiterste zorgvuldigheid verlangd mogen worden als het gaat om het maken en vastleggen van financiële afspraken en het verdere verloop daarvan. Door dat na te laten heeft verweerder de kernwaarde (financiële) integriteit en deskundigheid geschonden. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Hetgeen verweerder in zijn toelichting op zijn beroepsgrond tegen het oordeel van de raad aangaande dit bezwaaronderdeel heeft aangevoerd kan niet leiden tot een andersluidende beslissing van het hof, nu deze toelichting zich beperkt tot een enkele betwisting van het dekenbezwaar en enkele stellingen die die betwisting niet kunnen dragen.

maatregel

6.33  Nu de klachtonderdelen a) deels, b), c) en g) en het dekenbezwaar a) deels, b), c), d) en g) gegrond zijn zal het hof in beide zaken een maatregel opleggen. Het hof houdt bij de op te leggen maatregelen rekening met de ernst en duur waarover het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder zich heeft uitgestrekt en het ‘gebruik’ dat verweerder heeft gemaakt van de persoonlijke vertrouwensband met klager en diens familie, voorafgaand aan zijn betrokkenheid als advocaat bij klager (en diens vader). Voorts is de ernst gelegen in het fors declareren in de erfeniszaak waarin verweerder feitelijk niet meer heeft gedaan dan het lezen van de stukken en het doorzenden daarvan naar een ter zake vakinhoudelijk kundige advocaat die feitelijk de werkzaamheden heeft verricht en wiens werkzaamheden ook separaat zijn gedeclareerd. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder de kernwaarde (financiële) integriteit en deskundigheid gedurende meerdere jaren geschonden. Dat weegt zwaar. Dat verweerder een nagenoeg blanco tuchtrechtelijk verleden heeft, hem is meer dan tien jaar geleden tweemaal de maatregel van waarschuwing opgelegd, doet aan de ernst en het langdurig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet af. Dat ernstige tuchtrechtelijke verwijtbaar handelen van  verweerder rechtvaardigen de oplegging van een zware maatregel. Het hof acht de door de raad aan verweerder opgelegde maatregelen in zowel de klachtzaak als het dekenbezwaar passend en geboden. De omstandigheid dat klager in klachtonderdeel d) alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard doet daaraan niet af. Ook het hof acht een substantiële maatregel in de vorm van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken in ieder van de zaken passend en geboden.
Schrapping van het tableau, zoals door de deken bepleit, zou mede gezien het relatief beperkte tuchtrechtelijke verleden van verweerder een te zware maatregel zijn. Dit leidt ertoe dat het hof, evenals de raad, in beide zaken als maatregel aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken oplegt.


slotsom
 
6.34    De slotsom is dat het beroep voor zover gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel d) slaagt, klager alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in klachtonderdeel d) en de beslissing van de raad voor zover dat klachtonderdeel gegrond is verklaard wordt vernietigd en de beslissing voor het overige wordt bekrachtigd.

proceskosten

6.35  Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof. Anders dan de raad legt het hof in beide zaken één proceskostenveroordeling op, omdat de zaken gevoegd zijn behandeld. Er is derhalve geen aanleiding voor twee proceskostenveroordelingen voor de behandeling in één tuchtprocedure.

6.36  De proceskostenveroordeling voor de procedure in hoger beroep omvat conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:        
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klager;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.

6.37  Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

6.38  Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


7 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

7.1 vernietigt de beslissing van 15 maart 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder zaaknummer: 20-419/AL/GLD, voor zover klachtonderdeel d) daarin gegrond is verklaard;
 
en doet in zoverre opnieuw recht:

7.2 verklaart klager in klachtonderdeel d) niet-ontvankelijk;

7.3 bekrachtigt de beslissing van 15 maart 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder zaaknummer 20-419/AL/GLD, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

7.4 bekrachtigt de beslissing van 15 maart 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder zaaknummer: 20-420/AL/GLD/D, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

7.5 stelt vast dat in beide zaken door de raad aan verweerder de maatregel is opgelegd van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken ieder, dat het hof die maatregelen bekrachtigt en bepaalt ter zake dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 3 januari 2022,  met dien verstande dat:

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
 
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;
 
- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

7.6  veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

7.7  veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, L.H. Rammeloo, V. Wolting, E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2021.

griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 6 december 2021.