ECLI:NL:TAHVD:2021:224 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 210104

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:224
Datum uitspraak: 06-12-2021
Datum publicatie: 07-12-2021
Zaaknummer(s): 210104
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder zou de belangen van klager onvoldoende zorgvuldig hebben behandeld doordat hij de verkeerde partij, althans slechts een van de twee wederpartijen, heeft gedagvaard; de verjaring van de vordering van klager niet heeft gestuit, niet heeft gewaarschuwd voor de mogelijkheid van verjaring en een onjuist standpunt ten aanzien van de stuiting van verjaring heeft ingenomen. Ook zou klager geen plan van aanpak aan klager hebben voorgelegd noch een inschatting van de kansen en risico’s. Bekrachtiging raadsbeslissing. Berisping. Proceskostenveroordeling.

BESLISSING

van 6 december 2021

in de zaak 210104

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 8 maart 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 20-603/DB/LI). In deze beslissing heeft de raad de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdeel A sub 3 niet-ontvankelijk geoordeeld; de klachtonderdelen A sub 1, 2 en 5 gegrond geoordeeld; de klachtonderdelen A sub 4 en B ongegrond geoordeeld en klachtonderdeel C gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond geoordeeld. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, de reiskosten en proceskosten.  

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2021:46 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.


2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van verweerder is op 7 april 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klager.
 
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 4 oktober 2021. Daar zijn verweerder en klager met hun gemachtigden verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2  Klager heeft op 31 oktober 2006 met ASAM N.V. (hierna ASAM) een vaststellingsovereenkomst (hierna de vaststellingsovereenkomst) gesloten. Partijen zijn onder meer het volgende overeengekomen:
“1.1 ASAM zal uiterlijk op woensdag 1 november 2007, 12.00 uur € 700.000,- voldoen aan (klager);
2.1 (klager) verleent hierbij kwijting aan ASAM en aan alle huidige en voormalige commissarissen, bestuurders, werknemers en adviseurs van ASAM terzake van alle vorderingen op ASAM en/of op (één of meer van) genoemde personen, ongeacht of die thans opeisbaar of toekomstig zijn en ongeacht of (klager) thans met die vorderingen bekend is.
2.2 Voorts verleent (klager) hierbij kwijting aan alle huidige en voormalige groepsmaatschappijen van ASAM en hun huidige en voormalige commissarissen, bestuurders, werknemers, en adviseurs terzake van alle (opeisbare en toekomstige, bekende en onbekende) vorderingen die op enige wijze verband houden met of voorvloeien uit enige betrokkenheid van de (rechts)personen waaraan aldus kwijting wordt verleend bij H. en/of de Vennootschappen en/of de in de considerans beschreven omstandigheden en/of de omstandigheden die beschreven worden in de aldaar bedoelde documenten, daaronder begrepen vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de in het verleden voorgenomen overdracht van de vordering van (…….).
3.1 Partijen zullen zich vanaf de datum van deze overeenkomst noch publicitair noch anderszins negatief over elkaar uitlaten terzake van gebeurtenissen die verband houden met de Geschillen, het faillissement van H., de  Vennootschappen en hun dochtermaatschappijen daaronder begrepen.”
3.3 Klager is vanaf 2012 verwikkeld in een juridisch geschil met ASAM/ ASR. Het geschil heeft betrekking op voormelde vaststellingsovereenkomst. De voorgaande advocaat van klaagster heeft op 21 mei 2013 een verzoekschrift strekkende tot bevel van de rechtbank van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij beschikking van 5 september 2013 toegewezen.
3.4 Klager heeft zich in juni 2014 tot (het kantoor van) verweerder gewend met het verzoek hem in het geschil met ASAM/ ASR verder bij te staan. Verweerder heeft op 2 juni 2014 een bevestiging van de opdracht klager bij te staan bij de afwikkeling van het door de voorgaande advocaat van klager reeds aanhangig gemaakte voorlopig getuigenverhoor, toegezonden. Verweerder heeft klager bijgestaan bij het verhoor van twee getuigen tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 3 juli 2014.
3.5 Op 18 juli 2014 heeft verweerder de bevestiging van de opdracht tot het verrichten van werkzaamheden betreffende de juridische advisering ten aanzien van een bodemprocedure tegen ASR aan klager toegezonden.
3.6 Verweerder heeft op 7 november 2014 een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag ex artikel 730 jo. 843a Rv bij de rechtbank ingediend.
3.7 Verweerder heeft ASR namens klager in augustus 2015 gedagvaard en vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 31 oktober 2006 gevorderd dan wel het passeren van de artikelen 2 en 3.3. van die overeenkomst en vergoeding van de schade die voortvloeide uit het onrechtmatig handelen van de statutair directeur van ASR, dat wordt toegerekend aan ASR. De rechtbank heeft bij vonnis van 5 april 2017 de vorderingen van klager vanwege verjaring afgewezen en in reconventie klager veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 90.000,- aan boetes, vanwege schending door klager van het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen verbod zich negatief over ASAM uit te laten. De rechtbank overwoog in voormeld vonnis onder meer het volgende:
“4.11. De rechtbank merkt daarbij wel ambtshalve op dat op grond van artikel 3:51 BW een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling moet worden ingesteld tegen “hen die partij bij de rechtshandeling zijn”. Dit betekent dat (klager) zijn vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst ook tegen ASAM had moeten instellen. In het onderhavige geval kan het alsnog oproepen van ASAM op de voet van artikel 118 RV evenwel achterweg blijven, nu, zoals de rechtbank hierna zal oordelen, de vordering tot vernietiging hoe dan ook is verjaard. (…..)
4.12 Ter onderbouwing van zijn vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst heeft (klager) aangevoerd dat deze tot stand gekomen is onder invloed van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden (….).
4.15 Bij dwaling gaat de verjaringstermijn van de vordering tot vernietiging dus lopen op het moment van ontdekking daarvan. (Klager) heeft hierover gesteld dat hij de dwaling in 2011 heeft ontdekt. Dit betekent dat hij uiterlijk in 2014 terzake schriftelijk had moeten aanmanen en-afhankelijk van het precieze moment van ontdekking in 2011 -uiterlijk in juli 2015 een daad van rechtsvervolging had moeten instellen. De dagvaarding in de onderhavige zaak dateert van 14 augustus 2015, en kan derhalve niet als een tijdige daad van rechtsvervolging worden aangemerkt.  (Klager) heeft zich nog beroepen op de stuitende werking van het indienen van een verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor omstreeks maart 2013, maar over dergelijke verzoeken heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:B18502) geoordeeld dat deze niet als een eis of andere daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 BW kunnen gelden. De vordering tot vernietiging wegens dwaling is dan ook verjaard.
4.16 De verjaringstermijn van de vordering tot vernietiging wegens misbruik van omstandigheden begint te lopen op het moment dat de invloed daarvan heeft opgehouden te bestaan. (…..) Dit betekent dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 1 november 2006, en derhalve is voltooid op 1 november 2009. Ook deze verjaring kan alleen gestuit worden met een schriftelijk aanmaning, gevolgd door een daad van rechtsvervolging binnen zes maanden nadien. Dat is evenwel niet gebeurd. Ook de vordering tot vernietiging wegens misbruik van omstandigheden is derhalve verjaard.
4.57 De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan de woorden “over elkaar” in artikel 3.1 van de vaststellingsovereenkomst de betekenis heeft mogen toekennen dat daarmee ook werden bedoeld de partijen die via een derdenbeding partij werden bij de overeenkomst, zoals ASR. Dit betekent dat ook negatie uitlatingen over het boek H. aan het adres van ASR onder het bereik van de boeteclausule vallen.”
3.8 Klager heeft zich voor het instellen van hoger beroep tot een andere advocaat gewend. Het gerechtshof heeft bij arrest van 18 juni 2018 het vonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigd. Het gerechtshof overwoog onder meer het volgende:
“Dit betekent dat (klager) uiterlijk in 2014 op grond van artikel 3:52 lid 1 sub c jo 3:317 Lid 2 BW schriftelijk had moeten aanmanen dat hij op grond van dwaling de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wilde inroepen en -afhankelijk van het precieze moment van ontdekking in 2011- in elk geval uiterlijk in juli 2015 die aanmaning moest laten volgen door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in art 3:316 BW. Vast staat echter dat dit niet is gebeurd. De inleidende dagvaarding is van 14 augustus 2015, zodat deze niet als een tijdige daad van rechtsvervolging kan worden aangemerkt. (…..) De slotsom is dat de vordering tot vernietiging wegens dwaling is verjaard. (……). Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te komen tot een bewijs van enige voor misbruik van omstandigheden vereiste wetenschap van ASR, Dit betekent dat de vordering tot vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden al daarom moet stranden.”
3.9 Het gerechtshof heeft de contractuele boete in reconventie verlaagd naar € 60.000,-. Klager heeft tegen het arrest van het gerechtshof cassatie ingesteld. Op 19 februari 2021 heeft de Hoge Raad arrest gewezen, inhoudende dat het arrest van het hof wegens onvoldoende motivering vernietigd wordt en het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wordt doorverwezen ter verdere behandeling en beslissing, met veroordeling van ASR in de kosten van het geding in cassatie.


4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
A)    Verweerder heeft de belangen van klager onvoldoende zorgvuldig behandeld doordat hij :
1. de verkeerde partij, althans slechts een van de twee wederpartijen, heeft gedagvaard;
2. de verjaring van de vordering van klager niet heeft gestuit, niet heeft gewaarschuwd  voor de mogelijkheid van verjaring en een onjuist standpunt ten aanzien van de stuiting van verjaring heeft ingenomen;
3. (…);
4. (…);
5. geen plan van aanpak aan klager heeft voorgelegd noch een inschatting van de kansen en risico’s.

B)    (…);

C)    (…).


5 BEOORDELING

omvang hoger beroep 

5.1 Het hoger beroep van verweerder is uitsluitend gericht tegen de gegrondverklaring door de raad van de klachtonderdelen A sub 1,2 en 5, zodat de beoordeling van het hof zich tot deze klachtonderdelen zal beperken.  

overwegingen raad ten aanzien van de gegrond geoordeelde klachtonderdelen

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel A sub 1 heeft de raad overwogen dat, mede gelet op het vonnis van de rechtbank van 5 april 2017, vaststaat dat verweerder verzuimd heeft om naast ASR ook ASAM te dagvaarden. Gelet hierop voldoet de dagvaarding niet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen, hetgeen de raad verweerder tuchtrechtelijk aanrekent, en wordt klachtonderdeel A sub 1 door de raad gegrond verklaard.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel A sub 2 heeft de raad overwogen dat partijen uiteenlopende standpunten innemen over hetgeen zij hebben besproken inzake de verjaringsproblematiek. Verweerder stelt dat hij de verjaringskwestie met klager heeft besproken, en dat klager zeer stellig was in zijn standpunt dat hiervan geen sprake was. Verweerder heeft verder aangevoerd dat hij ervan uit was gegaan dat de voorgaande advocaat, die het getuigenverhoor aanhangig had gemaakt, de kwestie van de verjaring had beoordeeld. Klager stelt dat verweerder tegen hem had gezegd dat het voorlopig getuigenverhoor stuitende werking had, wat door verweerder wordt betwist. Nu de standpunten van partijen uiteenlopen en verweerder heeft nagelaten om de afspraken ten aanzien van de verjaringsproblematiek schriftelijk vast te leggen, kan de raad niet vaststellen of verweerder al dan niet een onjuist advies heeft gegeven. Dit risico komt volgens de raad voor verweerder, nu hij heeft verzuimd zijn advies schriftelijk vast  te leggen. De raad heeft verder overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om zich ervan te vergewissen dat de verjaring was gestuit, dan wel te onderzoeken of er nog mogelijkheden waren de verjaring te stuiten en zo nodig daarin actie te ondernemen, alsmede om klager om onderbouwing en bewijs van diens stelling ten aanzien van de verjaring te vragen en hem bij ontbreken daarvan te wijzen op de risico’s en kosten bij het aanhangig maken van een civielrechtelijke procedure. Door zonder verder onderzoek uit te gaan van de mededeling van klager dat er geen sprake was van verjaring, heeft verweerder de belangen van klager onvoldoende zorgvuldig behartigd, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen, aldus de raad. Gelet hierop heeft de raad klachtonderdeel A sub 2 eveneens gegrond verklaard.   

5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel A sub 5 heeft de raad overwogen dat verweerder weliswaar stelt dat hij de aanpak van de zaak met klager heeft besproken, maar dat hij heeft verzuimd dit schriftelijk vast te leggen. Verweerders stelling dat dit in 2014 nog geen usance was, wordt door de raad verworpen, aangezien ook in 2014 van een behoorlijk handelend advocaat werd verwacht dat hij belangrijke afspraken schriftelijk vastlegde, waaronder de aanpak van een zaak en de mogelijke risico’s voor de cliënt. Nu verweerder heeft nagelaten het plan van aanpak en de inschatting van de kansen en risico’s schriftelijk vast te leggen, komt dit voor risico van verweerder, aldus de raad, zodat de raad ervan uitgaat dat verweerder klager hierover onvoldoende heeft geïnformeerd. Ook klachtonderdeel A sub 5 wordt daarom door de raad gegrond verklaard.

beroepsgronden

5.5 In beroep heeft verweerder als eerste grond aangevoerd dat klager al in 2015 op de hoogte was van de verjaring en het dagvaarden van de verkeerde partij, aangezien ASR dit op 9 december 2015 had aangestipt in haar conclusie van antwoord. Dat verweerder toen al op de hoogte was zou ook blijken uit zijn brief aan de raad van 29 maart 2020. Gelet hierop is de vervaltermijn ten aanzien van de klachtonderdelen A sub 1 en 2 volgens verweerder verstreken. Als tweede grond heeft verweerder aangevoerd dat ASAM ook na de dagvaarding nog in het geding betrokken kon worden en dat dit volgens de Hoge Raad nog steeds mogelijk is, zodat er geen nadelige gevolgen zijn voor klager en van klachtwaardig handelen geen sprake is. Verweerder kan niet worden verweten dit te hebben nagelaten, aangezien klager zich na het vonnis tot een ander advocaat heeft gewend. Ook overigens was dit niet meer aan de orde, gelet op de overweging van de rechtbank dat alsnog oproepen achterwege kon blijven wegens verjaring van de vordering. Als derde grond heeft verweerder aangevoerd dat verweerder, naar nu zou blijken uit het arrest van de Hoge Raad, terecht heeft vertrouwd op de stellige uitspraken van klager en dat verweerder geen onjuist procesadvies heeft afgegeven. Ten vierde heeft verweerder aangevoerd dat hij de aanpak van de zaak mondeling heeft besproken met klager. Ten vijfde heeft verweerder aangevoerd dat de door de raad opgelegde maatregel van berisping te zwaar is in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden en verzoekt hij het hof geen, dan wel een lichtere maatregel op te leggen. 

verweer in beroep

5.6 In reactie hierop heeft klager betwist dat eerder op de hoogte was van het feit dat de vordering was verjaard en dat verweerder had verzuimd ASAM in rechte te betrekken dan op 5 april 2017. Klager voert verder aan dat de door verweerder gemaakte fout wel degelijk ernstige financiële gevolgen voor hem heeft. Klager was immers gedwongen door te procederen na het voor hem nadelige rechtbankvonnis. Klager ontkent dat er überhaupt een plan van aanpak met hem is besproken door verweerder. Het feit dat de zaak wellicht (nog) niet verloren is gegaan, laat onverlet dat verweerders handelswijze tuchtrechtelijk verwijtbaar is en het klager schade heeft berokkend.

maatstaf

5.7 Het hof neemt bij de beoordeling van de klacht evenals de raad als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die meebrengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
5.8 Het hof neemt de overwegingen van de raad (zoals weergegeven onder 5.2 t/m 5.4) over en maakt ze tot de zijne. Ten aanzien van hetgeen door verweerder bij het hof nog aanvullend is aangevoerd (in de van hem afkomstige stukken en de toelichting ter zitting), overweegt het hof als volgt.
ontvankelijkheid

5.9 Ten aanzien van de eerste beroepsgrond van verweerder, inhoudende dat de klachtonderdelen A sub 1 en 2 niet-ontvankelijk zouden zijn wegens het verstrijken van de driejaarstermijn, stelt het hof vast dat verweerder de conclusie van antwoord van ASR van 9 december 2015 niet heeft overgelegd zodat het hof met de inhoud daarvan niet bekend is. Alsdan heeft verweerde zijn stelling – tegenover de betwisting door klager - niet of althans onvoldoende onderbouwd, en treft de eerste beroepsgrond geen doel. Het hof voegt daar aan toe dat ook als verweerder (veronderstellenderwijze) moet worden gevolgd in zijn stelling dat uit de conclusie van antwoord kon worden afgeleid dat ASR zich op verjaring beroept, dit niet tot een ander oordeel leidt. Niet valt in te zien hoe uit een processtuk van de wederpartij kennis aan de zijde van klager kan worden afgeleid of zelfs maar verondersteld – zeker waar verweerder dit standpunt van ASR in zijn conclusie van repliek heeft bestreden. Het betrof daarmee stellingen in een juridische strijd waarover de rechter nog diende te oordelen en waarvan de juistheid voor klager nog geenszins vaststond.      

inhoudelijke beoordeling

5.10 Ten aanzien van de tweede beroepsgrond, inzake het niet in rechte betrekken van ASAM door verweerder, geldt dat het hof verweerders stelling dat dit alsnog kan worden hersteld en dat klager dus niet is benadeeld, niet kan volgen. Verweerders verzuim heeft het partijdebat beheerst en klager heeft als gevolg van het voor hem nadelige rechtbankvonnis moeten doorprocederen tot in cassatie. Ten aanzien van de derde en vierde beroepsgrond, inzake de verjaring en het ontbreken van een plan van aanpak, stelt het hof met de raad voorop dat het de taak van een advocaat is om in overleg met zijn cliënt de aanpak van de zaak te bepalen, de kansen en risico’s in een procedure in te schatten en zijn cliënt daarover te informeren. Juist wanneer een procedure ‘geen sinecure’ is, zoals door verweerder ook onderkend bij het aannemen van de zaak, het bewijs nog niet rond is en daardoor waarschijnlijk veel kosten zullen moeten worden gemaakt, bestaat alle aanleiding om met een gedegen plan van aanpak (inclusief een financiële paragraaf) te komen dat schriftelijk aan de cliënt dient te worden voorgelegd. Verweerder heeft dit nagelaten. De omstandigheid dat de gevolgen van verweerders verzuim voor klager – gelet op de het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2021 – mogelijk beperkt zijn gebleven, doet niet af aan het feit dat verweerder op dit onderdeel een duidelijke beroepsfout heeft gemaakt. Genoemd arrest maakt dat niet anders. Afgezien daarvan geldt ter zake van de verjaring bovendien dat klager ter zitting onbestreden heeft gesteld dat ASAM – in reactie op klagers memorie van antwoord na verwijzing – ter discussie stelt of de verjaring jegens haar is gestuit. Gelet hierop is niet uitgesloten dat klager nog jarenlang in procedures verwikkeld blijft met alle onzekerheid van dien, als gevolg van het verzuim van verweerder om de verjaring tijdig te stuiten.

maatregel

5.11 Ter zake van verweerders vijfde beroepsgrond overweegt het hof dat verweerder zonder gedegen vooronderzoek naar verjaring en zonder een gedegen plan van aanpak een complexe zaak heeft overgenomen en vervolgens vrij snel heeft overgelaten aan een medewerker die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam was. Gesteld noch gebleken is dat verweerder op deze medeweker voldoende toezicht heeft gehouden. Dit nalaten acht het hof (gevoegd bij de tekortkomingen in de dagvaarding en het onvoldoende informeren van zijn cliënt) ernstig verwijtbaar, zodat een berisping op zijn plaats is.

5.12 Uit het voorgaande volgt dat verweerders beroepsgronden worden verworpen en dat het hof de beslissing van de raad zal bekrachtigen.

proceskosten

5.13 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1050,- kosten voor rechtsbijstand van klager;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.14 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 bekrachtigt de beslissing van 8 maart 2021 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s- Hertogenbosch, gewezen onder nummer 20-603/DB/LI;

6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. P.J.G. van den Boom, V. Wolting, E.L. Pasma en B. Stapert, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2021.

griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 6 december 2021.