ECLI:NL:TAHVD:2021:183 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 210039

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:183
Datum uitspraak: 20-09-2021
Datum publicatie: 22-09-2021
Zaaknummer(s): 210039
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beroep in zaak waar appelverbod geldt. Klager stelt dat fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, omdat in strijd met de waarheidsplicht is geoordeeld en de beslissing van de raad geen feitelijke inhoudelijk oordeel bevat. Het hof overweegt dat de stellingen neerkomen op een beroep op een motiveringsgebrek en oordeelt dat dit geen doorbreking van het appelverbod kan meebrengen. Beroep niet-ontvankelijk.

BESLISSING

van 20 september 2021

in de zaak 210039

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de verzetbeslissing van 28 december 2020 (zaaknummer 19-647/DH/DH) van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad). In deze beslissing is het verzet van klager tegen de voorzittersbeslissing van 11 december 2019 ongegrond verklaard. In deze voorzittersbeslissing is de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard voor zover die is ingediend namens de partner en kinderen van klager en kennelijk ongegrond verklaard voor zover door klager ingediend.

1.2    De verzetbeslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2019:207 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. De voorzittersbeslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2019:260 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van klager tegen de verzetbeslissing is op 27 januari 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    de brief van klager van 8 juni 2021 met bijlagen;

-    een afschrift van het op 17 juni 2021 gehouden requisitoir van de officier van justitie in de strafzaak tegen de voormalig cliënte van verweerster, door klager op de ochtend van de zitting bij het hof per e-mail aan het hof en de gemachtigde van verweerster toegezonden.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 juni 2021. Daar zijn klager en verweerster verschenen, verweerster bijgestaan door haar gemachtigde, mr. G.J. Kemper. Partijen hebben ieder hun standpunt toegelicht. Van hetgeen klager naar voren heeft gebracht heeft de griffier aantekening gemaakt. Mr. Kemper heeft het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen. Zowel de aantekeningen van de griffier als de spreekaantekeningen van mr. Kemper maken onderdeel uit van het dossier van het hof.

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    Verweerster is de advocaat van de ex-echtgenote van klager in verschillende procedures, waaronder procedures over de omgang met en het gezag over de minderjarige zoon (hierna: de zoon), gevoerd tussen klager en zijn ex-echtgenote (cliënte van verweerster).

3.3    Per e-mail van 1 april 2015 heeft het Klantcontactcentrum van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) naar aanleiding van vragen van klager onder meer geantwoord:

“(…) Het één en ander heb ik nog eens overlegd met de hoofddoorlaatpost. Het gaat erom dat uw zoon kan aantonen met een officieel reisdocument dat hij Nederlander is. Dit in verband met zijn vrije termijn, de 90 dagen, als Amerikaan.

Om een lang verhaal kort te maken;

U draagt zelf de oplossing al aan. Als uw zoon met zijn Amerikaanse paspoort reist, is het een goede oplossing om een Nederlandse ID-kaart mee te geven. Met die ID-kaart kan uw zoon aantonen dat hij Nederlander is en dus zonder problemen kan inreizen. (…)”

3.4    Verweerster heeft, namens haar cliënte, klager eind 2017 in kort geding betrokken. In die procedure speelde onder meer de vraag of de zoon, om vanuit de VS te kunnen inreizen in Nederland, voldoende had aan een ID-kaart dan wel moest beschikken over een Nederlands paspoort. Volgens klager was een Nederlandse ID-kaart voldoende, hetgeen hij onderbouwde met de hiervoor weergegeven informatie afkomstig van de KMar. Verweerster voerde namens haar cliënte aan dat de zoon daarvoor een Nederlands paspoort nodig had. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft in die procedure, bij vonnis van 20 december 2017, klager veroordeeld tot afgifte van de Amerikaanse en Nederlandse paspoorten van de zoon, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.

3.5    Klager heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft het bestreden vonnis bij arrest van 22 januari 2019 bekrachtigd. De hiervoor (3.3) aangehaalde e-mail van 1 april 2015 van de KMar maakte deel uit van het procesdossier. Verweerster heeft in die procedure bij het gerechtshof, bij memorie van antwoord, een beroep gedaan op e-mailwisseling van februari 2018 tussen haar en de Consulair Voorlichter van het Ministerie van Buitenlandse zaken en Visumbeleid. Verweerster heeft daarin de volgende vraag gesteld:

“In een familierechtelijk geschil wordt het conflict verhoogd door onduidelijkheid over de vraag welke reispapieren een minderjarige met zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit nodig heeft om met een van zijn ouders (zonder gezag) naar en van de Verenigde Staten van Amerika te kunnen reizen. Volgens de Amerikaanse ouder moet de minderjarige op zijn Amerikaanse paspoort reizen om de Verenigde Staten van Amerika te kunnen inreizen en moet hij op zijn Nederlandse paspoort reizen om Nederland weer te kunnen inreizen. Volgens de Nederlandse ouder volstaat voor dat laatste de Nederlandse ID-kaart van de minderjarige. Wilt u alstublieft uitsluitsel geven?”

3.6    Nadat verweerster daarop als antwoord had gekregen dat terugreizen naar Nederland mogelijk is op het Amerikaanse paspoort samen met de Nederlandse ID-kaart heeft verweerster het volgende teruggeschreven:

“(…) De reizende ouder deelt mij mede dat de praktijk een andere is:

    * (...) dat de Amerikaanse vervoerder een Nederlandse identiteitskaart niet accepteert, en

    * telkens door de Nederlandse douane te worden aangesproken op het ontbreken van het Nederlandse paspoort en te worden gewaarschuwd dat de volgende keer echt het Nederlandse paspoort moet worden getoond; (…)

Is het (…) mogelijk een officiële brief te ontvangen waaruit blijkt dat een geldig Amerikaans paspoort in combinatie met een geldige Nederlandse identiteitskaart volstaan?

(…)”

3.7.    Na nadere e-mailwisseling heeft verweerster als antwoord gekregen dat het handig is om naar Nederland te reizen op een Nederlands paspoort en naar de Verenigde Staten op een Amerikaans paspoort en dat in theorie de combinatie Amerikaans paspoort met een Nederlandse ID-kaart ook mogelijk zou moeten zijn, omdat iemand met een Nederlandse ID-kaart geen visum voor Nederland nodig heeft.

3.8    Bij e-mail van 29 januari 2019 heeft de KMAr naar aanleiding van vragen van klager onder meer geschreven:

“(…) De douane controleert geen reisdocumenten van passagiers bij in reis in Nederland (…) Deze taak is in Nederland uitsluitend bij de Koninklijke Marechaussee belegd (…) Er wordt bij in reis door de Koninklijke Marechaussee op Schiphol geen onderscheid gemaakt wat voor soort reisdocument getoond wordt (…) Voor Nederlanders is dit de Nederlandse identiteitskaart en het Nederlandse paspoort. Er wordt door de Koninklijke Marechaussee hier GEEN onderscheid gemaakt tussen beide reisdocumenten bij controle aan de Grensdoorlaatpost (…)(…)”

3.9    Bij e-mail van 23 februari 2019 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht tegen verweerster ingediend.

4    KLACHT

4.1    De raad is uitgegaan van de klacht zoals die in de beslissing van de voorzitter is opgenomen, te weten dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog van de rechter door haar eigen e-mailwisseling te presenteren als ‘bewijs’ voor de onjuiste stelling dat een ID-kaart problemen zou opleveren bij de grenscontrole op Schiphol;

b) misbruik heeft gemaakt van procesmiddelen door klager betreffende de afgifte van twee paspoorten in kort geding te betrekken tegen vrijdagmorgen 22 december 2017 zonder een redelijk belang van haar cliënte;

c) klager geen afschrift heeft gestuurd van haar aanbiedingsbrief en het procesdossier, waarvan zij heeft aangegeven dat dit compleet is.

4.2    In hoger beroep heeft klager aangevoerd dat deze klachtomschrijving (voor zover die ziet op klachtonderdeel a zo begrijpt het hof) geen juiste weergave is van zijn klacht. Volgens hem luidt zijn klacht (zoals geformuleerd in zijn brief van 8 juni 2021) als volgt:

Klager stelde in zijn klacht dat verweerster bedrog pleegde door vele pagina’s processtukken vol te schrijven over problemen bij het inreizen met een ID-kaart op Schiphol terwijl ze bekend was met een verklaring van de KMar uit 2015 waarin stond dat inreizen met een ID-kaart op Schiphol juist ‘probleemloos’ is. Niet alleen kon zij daarom redelijkerwijs weten dat alle problemen bij inreizen op Schiphol die haar cliënte beschreef feitelijk onjuist moesten zijn, ze wist in het licht van die KMar verklaring zelfs met zekerheid dat ze onwaarheden fabriceerde door haar eigen mail correspondentie met instanties als bewijs te presenteren voor niet bestaande problemen.

5    BEOORDELING

overwegingen van de voorzitter van de raad

5.1 Bij voorzittersbeslissing van de raad van 11 december 2019 is de klacht, voor zover ontvankelijk, kennelijk ongegrond verklaard. De voorzitter heeft in zijn beslissing de maatstaf die van toepassing is bij de beoordeling van klachten over het handelen van een advocaat van de wederpartij vooropgesteld. Vervolgens heeft de voorzitter ten aanzien van klachtonderdeel a overwogen dat het oordeel over de bewijsmiddelen die verweerster in de hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof Den Haag heeft ingebracht aan de civiele rechter is voorbehouden, de tuchtrechter bij de beoordeling daarvan geen taak heeft maar beoordeelt of verweerster stellingen heeft geponeerd waarvan zij wist of behoorde te weten dat die onjuist waren. Daarvoor biedt het dossier echter geen enkel aanknopingspunt, aldus de voorzitter. Voor wat betreft de klachtonderdelen b en c heeft de voorzitter overwogen dat uit het dossier niet blijkt dat de cliënte van verweerster geen redelijk belang had bij de namens haar gevoerde procedures en dat een advocaat niet gehouden is een kopie van het door hem overgelegde procesdossier aan de advocaat van de wederpartij te sturen.

overwegingen van de raad

5.2    De raad heeft overwogen dat verzet alleen gegrond is als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is en dat twijfel bijvoorbeeld kan bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten. Volgens de raad heeft de voorzitter de maatstaf juist toegepast en rekening gehouden met alle feiten en omstandigheden van het geval. Omdat geen nieuwe gezichtspunten naar voren zijn gebracht is er geen grond voor nader onderzoek naar de klacht, aldus de raad. De raad heeft het verzet daarom ongegrond verklaard.

beroepsgronden

5.3    Klager heeft aangevoerd dat de beslissing in verzet zo inhoudsloos is dat het niet mogelijk is die beoordeling te bespreken. Daarom heeft hij de voorzittersbeslissing besproken. Klager heeft verzocht hetgeen hij als ontvankelijkheidsgrond aanvoert in deze beslissing op te nemen:

Klager stelt “dat het een fundamentele schending van rechtsprincipes is dat in de eerdere beoordelingen ongemotiveerd werd gesteld dat klager zijn klachten niet van feitelijk bewijs zou hebben voorzien. Je kunt een leugen over de grenscontrole Schiphol niet beter bewijzen dan door het overleggen van twee verklaringen van de grenscontroleurs op Schiphol. Een beoordeling waarin dit feitenbewijs van klager onbesproken blijft, is een partijdige selectie van relevante feiten en daarmee een fundamentele schending van rechtsprincipes (art. 6 EVRM) en schending van de waarheidsplicht door de tuchtrechter.”

verweer in beroep

5.4    Namens verweerster is ter zitting aangevoerd dat van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel niet is gebleken en is verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen.

ontvankelijkheid

5.5    Art. 46h lid 7 Advocatenwet bepaalt dat tegen de beslissing op verzet geen rechtsmiddel openstaat.

Een beroep tegen een beslissing van de raad tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen, is dan ook niet-ontvankelijk. Dit lijdt, gelet op de rechtspraak van het hof, slechts uitzondering als moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. (Vgl. HvD 11 juli 2016, 160043)

doorbreking appelverbod, schending fundamenteel rechtsbeginsel?

5.6    Klager heeft ter onderbouwing van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De motivering van de raad en die van de voorzitter is onbegrijpelijk, omdat de beslissingen niet weergeven waar het in de kern over gaat en daarover ook feitelijk geen oordeel geven. Met de door klager overgelegde e-mails van de KMar uit 2015 en 2019 heeft hij wel degelijk aanknopingspunten geboden voor zijn stelling dat verweerster tegen beter weten in namens haar cliënte het standpunt heeft ingenomen dat het inreizen in Nederland voor de zoon van partijen met een ID-kaart niet mogelijk zou zijn. Door deze essentiële feiten weg te laten, heeft de raad een fundamenteel rechtsbeginsel (waarheidsplicht) geschonden, aldus klager.

5.7    Naar het oordeel van het hof kan aan klager worden toegegeven dat de beslissing van de raad beknopt is. Het beroep van klager (ook ten aanzien van de beslissing op de klachtonderdelen b en c) komt echter in wezen neer op een klacht over de (summiere) motivering van de beslissing van de raad. Dat is geen grond voor doorbreking van het appelverbod. Dat klager moeite heeft met de  motivering van de beslissing van de voorzitter en van de raad is voorstelbaar, maar waar het om gaat is of de raad bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, waardoor de raad de zaak niet eerlijk en onpartijdig zou hebben behandeld. Een summiere of zelfs een gebrekkige motivering is geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.

slotsom

5.8    De slotsom is dat het in deze zaak toepasselijke appelverbod niet wordt doorbroken en dat klager niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 verklaart het beroep van klager niet-ontvankelijk.

Deze beslissing is gegeven door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2021.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 20 september 2021.