ECLI:NL:TAHVD:2021:166 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200274 en 200275
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2021:166 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-09-2021 |
Datum publicatie: | 07-09-2021 |
Zaaknummer(s): | 200274 en 200275 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een advocaat die in opdracht van een accountantskantoor twee rapporten heeft opgesteld ten behoeve van DNB (opdrachtgever accountantskantoor) en een klacht tegen het kantoor van de advocaat. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de klacht tegen het kantoor faalt. Het hof overweegt dat het verweten gedrag de bestuursleden van het kantoor niet kan worden aangerekend en gesteld noch gebleken is dat de klacht verband houdt met de organisatie van het kantoor. Ook komen twee klagers op tegen hun niet-ontvankelijkverklaring wegens onvoldoende rechtstreeks eigen belang en dit beroep slaagt. Het hof overweegt dat de uitlatingen in het rapport ook op hen zien en zij daarmee een rechtstreeks eigen belang hebben.De advocaat in deze zaak heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, doordat zij (met een wiskundige van EY) twee rapporten op briefpapier van EY mede heeft opgesteld zonder daarin duidelijk te maken door wie het rapport is opgesteld, welke rol de opstellers vervullen en aan de hand van welke maatstaven het rapport is opgesteld. In dit verband is van belang dat het rapport op briefpapier van het accountantskantoor is opgesteld en daaraan in het maatschappelijk verkeer dus een algemeen (objectief) gezag wordt ontleend gezien de normen en beginselen die gelden binnen de accountancy (terwijl bij het rapport geen accountant betrokken is geweest). Dat verweerster voormelde informatie en relativeringen in een losse brief heeft vermeld bij het rapport, doet niet ter zake omdat de brief geen onlosmakelijk geheel met het rapport vormt. Verweerster heeft misverstand laten ontstaan over haar hoedanigheid (Regel 9 Gedragsregels 2018). Voor zover verweerster geen hoor-wederhoor heeft toegepast bij het opstellen van rapport I geldt dat dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is, omdat expliciet is vermeld dat geen hoor-wederhoor is toegepast waardoor daar geen misverstand over kan bestaan. Voor zover verweerster daarbij heeft meegewerkt aan het gebruik van het rapport in een juridische procedure had zij wel hoor-wederhoor moeten toepassen. Daarbij heeft verweerster in rapport II tendentieuze opmerkingen over paulianeus handelen opgenomen. Nu dit rapport ook anderen dan het subject van het onderzoek betreft en zij niet zijn gehoord, heeft verweerster onzorgvuldig jegens hen gehandeld. In zoverre slaagt het beroep. Aan verweerster is de maatregel van berisping opgelegd. |
BESLISSING
van 3 september 2021
in de zaken 200274 en 200275
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster 2
klager 3
klager 4
klaagster 5
klaagster 6
tegen:
verweerster 1
verweerster 2
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 9 november 2020 (zaaknummers 20-140/A/A en 20-142/A/A) van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad). In deze beslissing zijn klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun klacht tegen verweerster 2. Klaagsters 5 en 6 zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun klacht en de klacht tegen verweerster 1 is in alle onderdelen ongegrond verklaard.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2020:249 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van klagers tegen deze beslissing is op 7 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof. De klacht van klagers 2, 3 en 4 gericht tegen verweersters is geregistreerd onder zaaknummer 200274, de (oorspronkelijk aanvullende) klachten van klagers 2 tot en met 6 tegen verweersters is geregistreerd onder zaaknummer 200275.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweersters;
- de brief van 26 maart 2021 aan de zijde van klagers, diezelfde dag per e-mail ontvangen door de griffie van het hof.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 9 april 2020. Daar zijn verschenen aan de zijde van klagers: [klager 3], mede namens klaagsters 2, 5 en 6, en de heer [klager 4], beiden bijgestaan door mr. J. Hagers. Verweerster 1 is verschenen. Namens verweerster 2 is [gemachtigde verweerster 2] (via een Skypeverbinding) verschenen. Beide verweersters zijn bijgestaan door mr. E.M. Soerjatin en mr. D.J.C. Storm. De gemachtigden hebben de standpunten van hun cliënten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. De griffier heeft van wat verder is besproken aantekening gemaakt.
2.4 Partijen zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over de - na de mondelinge behandeling verschenen - nadere toelichting van de Algemene raad op Regel 2 lid 2 van de Gedragsregels 2018 (verder: Gedragsregel 2 lid 2). Daarop heeft de gemachtigde van klagers bij e-mail van 23 juni 2021, met twee bijlagen gereageerd en hebben de gemachtigden van verweersters bij e-mail van 30 juni 2021, met een bijlage, gereageerd.
3 FEITEN
3.1 In de beslissing van de raad zijn - in beide zaken - de feiten vastgesteld. Daartegen is geen grond gericht zodat de door de raad vastgestelde feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen bij de beoordeling van de klachten. Het hof zal van die feiten, aangevuld met andere feiten, uitgaan. Deze feiten houden het volgende in.
3.2 De uitvoering van de pensioenregeling van de werknemers van klaagster 2 (hierna: [klaagster 2]) is uitbesteed aan de Stichting GSFS Pensionfund, een pensioenfonds als bedoeld in de Pensioenwet. (HvD: in de procedure bij de raad was zij klaagster 1, in hoger beroep is zij geen partij).
3.3 Klager 3 is bestuurder van [klaagster 2]. Klager 4 is, met twee anderen, bestuurder van de[klaagster 1].
3.4 Klaagsters 5 en 6 behoren tot een groepsstructuur waarvan klager 3 bestuurder en aandeelhouder is.
3.5 Bij beschikkingen van 27 januari 2017 heeft De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB) bestuurlijke boetes opgelegd aan de [klaagster 1](klaagster 1), [klaagster 2] en klagers 3 en 4 op grond van overtreding van de Pensioenwet.
3.6 Naast de [klaagster 1] hebben, voor zover in beroep nog van belang, klagers 2 tot en met 4 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde bestuurlijke boetes met bezwaarschriften van 7 maart 2017.
3.7 Op 4 juli 2017 heeft een hoorzitting bij DNB plaatsgevonden. [klaagster 2] heeft in dat kader een adviesrapport (hierna: het adviesrapport) overgelegd waarin wordt gesteld dat het met de overtreding verkregen voordeel onder het in de Pensioenwet genoemde drempelbedrag ligt en zelfs negatief kan uitvallen.
3.8 DNB heeft Ernst & Young Accountants LLP (hierna: EY) verzocht te adviseren over de in het adviesrapport opgenomen berekeningen van het door de overtreding wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.9 Ter uitvoering daarvan heeft DNB een overeenkomst van opdracht gesloten met EY. In de bij die overeenkomst van opdracht horende bijlage 1 is, voor zover hier van belang, het navolgende opgenomen:
“(…)
2. Ten aanzien van rapport 2 (…) vervaardigt Opdrachtnemer een rapport waarin
(…)
De rapportages zullen vervaardigd worden zonder hoor en wederhoor met partijen anders dan DNB. De rapportages hebben als doel om ingebracht te worden in een gerechtelijke procedure tussen enerzijds DNB en anderzijds [klaagster 2], [klaagster 1], de heer [klager 3], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en de heer [klager 4].
(…)
f) Personeel:
de volgende de personen worden ingezet voor de Opdracht (…):
(…)
[naam verweerster 1] (sr. juridisch specialist)
(…)”
3.10 Verweerster 1 is als advocaat werkzaam bij verweerster 2 en heeft, voor zover hier van belang, meegewerkt aan de totstandkoming van de twee rapporten die in het kader van de overeenkomst van opdracht tussen DNB en EY tot stand zijn gekomen.
3.11 Begin 2018 heeft EY de twee, in het kader van de overeenkomst van opdracht, opgestelde rapporten aan DNB verstuurd, één over de omvang van het door [klaagster 2] met de overtreding verkregen voordeel (hierna: rapport I) en één over het beroep van [klaagster 2] op gebrek aan draagkracht (hierna: rapport II).
3.12 Rapport I is geprint op blanco briefpapier en voorzien van bijlagen op briefpapier van EY. Het rapport is niet ondertekend en vermeldt evenmin de namen van de opsteller(s). Rapport I is met een begeleidende brief van 24 januari 2018 aan DNB gezonden. Die brief is geprint op briefpapier van EY en ondertekend namens Ernst & Young Accountants LLP door [naam, partner] en verweerster 1 met, onder haar naam en handtekening, de toevoeging “Advocaat kantoor [naam verweerster 2]”.
In de brief van 24 januari 2018 staat onder meer:
“In aansluiting op onze specifiek overeengekomen werkzaamheden aangaande het boetebesluit [klaagster 2], zoals beschreven in de overeenkomst van opdracht tussen de Nederlandse bank (hierna DNB) en Ernst & Young Accountants LLP (hierna: EY of wij) [....] hebben wij het genoegen u hierbij ons rapport van feitelijke bevindingen en, waar van toepassing, ons oordeel daarbij te presenteren.
[...]
Naast de toets op het door HIG verkregen voordeel, hebben wij ook een alternatieve berekening gemaakt ten opzichte van de berekeningen in het HIG rapport zoals aangevoerd door [klaagster 2]. Deze berekening duiden wij aan met het EY scenario. Wij hebben dit scenario gebaseerd op ons eigen oordeel alsmede op de discussie die wij met u hebben gevoerd, waarin de overwegingen en argumentatie van de diverse scenario's met u besproken zijn, hetgeen uiteindelijk geleid heeft tot keuze om het scenario te presenteren zoals dat in het rapport is opgenomen. Wij achten dit scenario verdedigbaar, maar kunnen, zoals u zult begrijpen, niet de garantie afgeven dat de rechter volledig mee zal gaan in alle elementen van dit scenario.[...].”
In rapport I, met de titel ‘Rapport inzake de berekening van het verkregen voordeel in het kader van de aan [klaagster 2] opgelegde boete’, is in de inleiding onder meer vermeld dat het rapport is vervaardigd zonder hoor en wederhoor met partijen anders dan DNB. Ook is vermeld dat DNB toestemming krijgt om het rapport te gebruiken in bezwaarprocedures en mogelijk daarop volgende gerechtelijke procedures tussen DNB en [klaagster 2], alsook tussen DNB en onder meer klager 3 en klager 4 ten aanzien van aan hen opgelegde bestuurlijke boetes. Rapport I is niet ondertekend. Evenmin is daarin vermeld door wie, welke personen en/of functionarissen, het is opgesteld.
3.13 Ook Rapport II, met de titel ‘Rapport bevindingen draagkracht GSFS Asset Management BV’, is niet ondertekend en vermeldt evenmin de namen van de opsteller(s). Dit rapport is als bijlage bij een brief van 22 januari 2018 aan DNB toegezonden. Ook deze brief is, evenals de brief van 24 januari 2018 die hiervoor is aangehaald, ondertekend namens Ernst & Young Accountants LLP door [naam, partner] en door verweerster 1, met vermelding onder haar naam en handtekening ‘advocaat [naam verweerster 2]’. Blijkens die brief was de opdracht van DNB aan EY om de draagkracht van [klaagster 2] te beoordelen in het kader van de heroverweging van de bij besluit van 27 januari 2017 opgelegde bestuurlijke boete.
In de inleiding van rapport II staat onder meer:
“Wij hebben daarbij ook doorgekeken naar de groepsstructuur en de bevindingen op dat gebied meegenomen in onze analyse.”
In par. 3.3. van rapport II staat onder meer:
“Indien het stopzetten van alle activiteiten niet direct nodig was, maar is verricht om op die manier de draagkracht van [klaagster 2] te verslechteren, dan zou dit aangemerkt kunnen worden als paulianeus handelen. Echter de ontvangen informatie bevat te weinig aanknopingspunten om dit hard te kunnen maken, dan wel om duidelijke vermoedens hieromtrent uit te spreken.
Het feit dat [klaagster 2] niet zelf duidelijk beschrijft waarom alle activiteiten gestaakt zijn en ook geen helderheid verschaft over de partijen waaraan zij de activiteiten heeft overgedragen, getuigen echter niet van transparantie en geven het gevoel dat hier meer achter zou kunnen zitten. […]”
In par. 4.2, Conclusies van rapport II staat onder meer:
“Met name het feit dat onduidelijk is om welke reden [klaagster 2] alle activiteiten heeft gestaakt en onduidelijk is waar die activiteiten naartoe zijn overgedragen geeft het gevoel dat er binnen de groepsstructuur geschoven is met activiteiten/gelden. Anderzijds zijn geen harde bewijzen aan te voeren dat dit inderdaad zo gebeurd is.
De groepsstructuur zelf zoals [klaagster 2] deze in het organogram heeft weergegeven is niet geheel duidelijk en ons inziens ook niet compleet. Ook dit geeft het gevoel dat [klaagster 2] niet op zichzelf staat en geen volledig transparantie betracht wordt.”
In de aanbevelingen van rapport II staat onder meer:
“Indien DNB ook meer beeld wil hebben bij mogelijk paulianeus handelen door [klaagster 2] in de vorm van het staken van de activiteiten en de wijze waarop de groepsverhouding in elkaar zit, dan bevelen wij aan om nog eenmalig kort overleg te beleggen met [klaagster 2] […].”
3.14 In relatie tot (de draagkrachtberekening van) [klaagster 2] worden ook klagers 3, 4, 5 en 6 in rapport II bij naam genoemd. In het kader van de boeteprocedure heeft DNB zich op grond van rapport II op het standpunt gesteld dat de financiële positie van klaagsters 5 en 6 relevant is voor de draagkracht van [klaagster 2] en dat er daarom voldoende draagkracht is voor de opgelegde boete.
3.15 In een beslissing op bezwaar van 15 februari 2018 heeft DNB – kort gezegd – de aan [klaagster 2] opgelegde boete verlaagd.
3.16 Klagers hebben tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de bestuursrechter.
3.17 Bij besluit van 28 februari 2019 heeft DNB de beslissing op bezwaar ten aanzien van [klaagster 2] gewijzigd door de aan haar opgelegde boete verder te verlagen.
3.18 In een uitspraak van 12 juni 2019 heeft de bestuursrechter het beroep voor zover gericht tegen de hoogte van de boete niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
4 KLACHT
4.1 De aanvankelijk ingediende klacht van klagers 2 tot en met 4 tegen verweersters (zaaknummer 200274) houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweersters tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advw. Klagers hebben de navolgende klachtonderdelen ingediend.
a) Verweerster 1 heeft als advocaat namens EY rapport I opgesteld zonder dat uit dat rapport is op te maken dat verweerster 1, advocaat, het rapport heeft opgesteld en/of de verantwoordelijkheid daarvoor draagt;
b) Verweerster 1 heeft toestemming gegeven om rapport I in de bezwaarprocedure en daarop volgende gerechtelijke procedures te gebruiken zonder dat hoor en wederhoor is toegepast of enige reële kans op wederhoor is geboden, waardoor de belangen van klagers onnodig zijn geschaad;
c) Verweerster 1 heeft relevante voorbehouden en relativeringen over de conclusies in rapport I in een aparte aan DNB geadresseerde brief opgenomen die uitdrukkelijk geen onderdeel is van rapport 1 en zij heeft DNB daarmee de gelegenheid geboden om de bevindingen van rapport I zonder de (voor klagers sprekende) voorbehouden en relativeringen in rechte te gebruiken (waarbij voor verweerster 1 duidelijk was, althans duidelijk had moeten zijn dat deze aan DNB geadresseerde brief niet in rechte zou worden overgelegd);
d) Verweerster 1 heeft relevante voorbehouden en relativeringen niet opgenomen in rapport I en zij heeft expliciet toestemming gegeven om alleen rapport I te gebruiken in de gerechtelijke procedure (zonder iets op te merken over de brief), waardoor klagers (en derden) bij de beslissing op bezwaar zijn misleid en derden (waaronder de rechtbank) misleidend worden geïnformeerd, althans onjuist konden worden geïnformeerd (de persoonlijke brief aan DNB bevat immers onmiskenbaar relevante kanttekeningen/voorbehouden op rapport I, maar de brief is daar uitdrukkelijk geen onderdeel van);
e) Verweerster 1 heeft gebruik gemaakt van de naam en van het briefpapier van EY waarmee (willens en wetens) de onjuiste indruk wordt gewekt dat rapport I is opgesteld door een accountant (de opdrachtnemer DNB gebruikt rapport I ook als zodanig) en dus de indruk wordt gewekt dat rapport I voldoet aan de standaarden waar een accountant zich aan dient te houden (terwijl verweerster 1 wist dat er geen accountant bij betrokken was). Voorts wekt rapport I wat betreft vormgeving/woordgebruik de (onjuiste) indruk dat het van een accountant afkomstig is;
f) Verweerster 1 heeft in combinatie met de onder e) genoemde handelingen misverstanden laten ontstaan en voortbestaan over de opstellers (en hun hoedanigheid) van rapport I, onder meer door te blijven suggereren dat de vragen over rapport I tot het accountantsdomein behoren (terwijl verweerster 1 weet dat rapport I niet door een accountant is opgesteld);
g) Verweerster 1 heeft een rapport opgesteld waarbij ten onrechte wordt geschermd met de naam (en deskundigheid) van een accountantsorganisatie/accountantstitel, terwijl verweerster 1 wist dat er geen accountant betrokken is geweest bij het opstellen van rapport I;
h) Verweerster 1 heeft als advocaat namens EY de brief aan DNB ondertekend;
i) Verweerster 1 heeft een rapport opgesteld over het berekenen van voordeel waarvoor zij de eindverantwoordelijkheid draagt, waar het verweerster 1 volgens haar eigen stellingen aan ervaring en deskundigheid ontbreekt om dergelijke berekeningen te kunnen maken, om vervolgens wel een beroep te doen op de geheimhoudingsplicht over onderwerpen waar verweerster 1 naar eigen zeggen geen rol in heeft gespeeld.
4.2 De aanvullende klacht van klagers 2 tot en met 6 tegens verweerster (zaaknummer 200275) houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweersters tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweersters het volgende.
j) Verweersters hebben in hun verweer tegen klachtonderdelen a) tot en met i) willens en wetens in strijd met de waarheid verklaard met als doel om samen met DNB, die immers had verklaard geen stukken te hebben achtergehouden, te verhullen dat er nog meer rapporten van EY waren ten laste van klagers;
k) Verweersters hebben zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling en schending van de geheimhoudingsplicht door vertrouwelijke informatie, die aan verweerster 2 was verstrekt in verband met een vastgoedtransactie en de oprichting van vennootschappen, tegen klagers te gebruiken door zich negatief over klagers uit te laten en geen hoor en wederhoor toe te passen;
l) Verweersters hebben bij het opstellen van een rapport namens EY, dat bedoeld was om in een gerechtelijke procedure te gebruiken, onzorgvuldig gehandeld door onvoldoende onafhankelijk te zijn en geen hoor en wederhoor toe te passen, terwijl dat juist van belang was omdat klagers werden beticht van onrechtmatig handelen zonder dat verweersters daar bewijs voor hadden. Hierdoor is het vertrouwen in de advocatuur geschaad nu verweersters namens een accountantsorganisatie rapporten opstelden;
m) Verweersters hebben beschuldigingen jegens klagers geuit (paulianeus handelen en onttrekking van middelen in het zicht van een boete) zonder zich ervan te vergewissen of die enige grond hadden en zonder toepassing van hoor en wederhoor. De grens van wat een advocaat vrijstaat te doen ter behartiging van de belangen van zijn cliënt is daarmee wel overschreden. Verweersters wisten dat rapport II in rechte gebruikt zou worden en dat DNB de beschuldigingen zou overnemen.
n) Verweersters hebben vertrouwelijke informatie gebruikt. EY controleerde als accountant bedrijf Y waarvoor [klaagster 2] aanzienlijk vermogen beheerde en in die periode heeft EY nooit twijfels geuit over de jaarcijfers van [klaagster 2]. Verweersters zouden niet of slechts met terughoudendheid, tegen klaagster 1 kunnen optreden, in ieder geval hoor en wederhoor moeten toepassen en rekening moeten houden met de gerechtvaardigde belangen van [klaagster 2];
o) Verweersters zijn onzorgvuldig geweest in hun onderzoek wat heeft geleid tot een uiterst onzorgvuldig rapport II, waarvan bekend was dat het in een gerechtelijke procedure zou worden gebruikt. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan voor een geslaagd beroep op de actio pauliana zijn niet genoemd, laat staan dat de feiten daaraan zijn getoetst. Van paulianeus handelen was geen sprake. Verweersters hebben zonder juridische of feitelijke onderbouwing hun beschuldiging de wereld in gestuurd.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
overwegingen van de raad
5.1 De raad heeft klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun klacht gericht tegen verweerster 2 en hebben klagers 5 en 6 in hun klachten tegen verweersters niet-ontvankelijk verklaard.
beroep
5.2 Klagers hebben beroep ingesteld zowel tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de raad van klagers in hun klacht gericht tegen verweerster 2 (beroepsgrond 4) als tegen de niet-ontvankelijkverklaring van klagers 5 en 6 (beroepsgrond 5). Verweersters hebben ter zake verweer gevoerd. Bij de beoordeling daarvan geldt het volgende.
overwegingen hof ter zake de ontvankelijk van de klacht tegen verweerster 2
5.3 Onder verwijzing naar en met overneming van hetgeen de raad daarover heeft overwogen, is ook het hof van oordeel dat klagers in hun klacht gericht tegen verweerster 2 niet-ontvankelijk zijn. Alleen als het gedrag waarover wordt geklaagd alle (individuele) bestuursleden van de rechtspersoon kan worden aangerekend, kan van ontvankelijkheid sprake zijn. De klacht wordt dan gezien als te zijn gericht tegen de individuele bestuurders. Daarvan is in dit geval geen sprake. Immers, niet is gebleken dat het gedrag waarover wordt geklaagd de bestuurders van verweerster 2 kan worden aangerekend.
Ook als een klacht betrekking heeft op de organisatie van het betreffende kantoor kan deze ontvankelijk zijn. Evenwel is niet gesteld of gebleken dat de klacht verband houdt met de organisatie van het kantoor van verweerster 2.
Dit betekent dat beroepsgrond 4 faalt en de beslissing van de raad op dit onderdeel zal worden bekrachtigd.
overwegingen hof ter zake de ontvankelijk van de klacht ingediend door klagers 5 en 6
5.4 Anders dan de raad is het hof van oordeel dat klagers 5 en 6 wel ontvankelijk zijn in hun klachten (zaaknummer 200275). Klagers 5 en 6 worden genoemd in rapport II en worden daarin betrokken bij de berekening van de draagkracht van [klaagster 2]. Voorts worden in het rapport II tendentieuze uitlatingen gedaan die ook betrekking hebben op klagers 5 en 6. Om die reden hebben zij voldoende rechtstreeks belang bij de door hen ingediende klacht (vgl. HvD 8 januari 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:9). Daarmee slaagt het ter zake ingediende beroep (beroepsgrond 5) en wordt de beslissing van de raad, voor zover klagers 5 en 6 niet-ontvankelijk zijn verklaard, vernietigd. Het hof zal klagers 5 en 6 ontvankelijk verklaren in hun klacht.
Omvang beroep, beoordeling klachten
(verdere) omvang hoger beroep, beoordeling van de klachten tegen verweerster 1
5.5 Klagers 2, 3 en 4 hebben - voorts - beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring door de raad van alle klachtonderdelen, te weten de klachten a) tot en met i) (zaaknummer 200274). Nu klagers in hun klacht tegen verweerster 2 niet-ontvankelijk zijn, zal de beoordeling van de klachten hierna zich beperken tot verweerster 1.
overwegingen van de raad ter zake de door klagers 2, 3 en 4 ingediende klachten (zaaknummer 200274)
5.6. De raad heeft de klachtonderdelen a), c), d), e), f), g) en h) gezamenlijk behandeld en, samengevat, overwogen dat rapport I als bijlage bij de brief van 24 juni 2018 aan de DNB is aangeboden en door een partner van EY met verweerster 1 is opgesteld. Hoewel de brief op briefpapier van EY is verzonden, kan er bij DNB geen twijfel hebben bestaan over de opstellers van het rapport, nu hun namen en functie weliswaar niet in het rapport, maar wel in de begeleidende brief staan vermeld. Uit de brief van 24 januari 2018 blijkt voldoende duidelijk dat verweerster 1 deze heeft medeondertekend als advocaat namens verweerster 2. Dat DNB rapport I, zonder de begeleidende brief, in procedures heeft overgelegd, kan verweerster 1 niet worden verweten. Dat er in de begeleidende brief relevante voorbehouden en relativeringen zijn opgenomen, maakt zulks niet anders.
5.7 De raad heeft ter zake klachtonderdeel b), samengevat, overwogen dat niet niet valt in te zien waarom verweerster 1 gehouden was om ten aanzien van haar bevindingen in het rapport I hoor en wederhoor toe te passen, nu in het rapport ter zake een disclaimer is opgenomen. Vermeld is dat het rapport is vervaardigd zonder hoor en wederhoor met partijen, anders dan DNB. Verweerster 1 heeft haar medewerking in opdracht van EY uitgevoerd. Volgens de raad hebben klagers onvoldoende toegelicht waarom verweerster 1 in deze situatie gehouden was hoor en wederhoor toe te passen.
5.8 Met betrekking tot klachtonderdeel i) heeft de raad, samengevat, overwogen dat nergens uit is gebleken dat verweerster 1 niet over de benodigde kennis en ervaring beschikte om haar medewerking, bestaande uit het opstellen van het juridisch kader en het beoordelen van de gegevens die bij de berekening van het verkregen voordeel moesten worden meegenomen, te verlenen.
overwegingen raad ter zake de door klagers 2, 3, 4, 5 en 6 ingediende klachten (zaaknummer 200275)
5.9 Met betrekking tot klachtonderdeel j) heeft de raad, samengevat, overwogen dat voor de beschuldiging dat verweerster 1 willens en wetens in strijd met de waarheid heeft verklaard met als doel het bestaan van andere rapporten te verhullen, geen feitelijke grondslag bestaat.
5.10 Met betrekking tot klachtonderdeel k) heeft de raad, samengevat, overwogen dat de stelling dat verweerster 1 zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en schending van haar geheimhoudingsplicht niet feitelijk is onderbouwd.
5.11 De raad heeft ter zake klachtonderdeel l) overwogen dat verweerster 1 niet namens EY heeft gehandeld nu uit de begeleidende brief voldoende blijkt dat verweerster 1 namens verweerster 2 heeft gehandeld en zij DNB vanuit haar expertise heeft geadviseerd en in die zin als partijdeskundige is opgetreden. Dat het woord ‘advies’ als zodanig niet in het rapport staat vermeld, maakt zulks niet anders. Als partijdeskundige was verweerster 1 niet gehouden om hoor en wederhoor toe te passen en in rapport I is ook vermeld dat dat niet is gebeurd.
5.12 De raad heeft de klachtonderdelen m) en o), die zien op rapport II, gezamenlijk besproken en, samengevat, overwogen dat niet is gebleken van ongefundeerde beschuldigingen aan het adres van klagers (3 tot en met 6) en dat, verweerster 1 heeft uitgelegd dat in rapport II hypothetische situaties worden besproken en vragen zijn opgesomd die DNB nog aan [klaagster 2] zou kunnen stellen. Het is uiteindelijk aan DNB te bepalen of er al dan niet van paulianeus handelen en onttrekking van middelen sprake is geweest.
5.13 Ter zake klachtonderdeel n) heeft de raad overwogen dat niet gebleken is dat verweerster 1 bij het opstellen van rapport II vertrouwelijke gegevens heeft gebruikt die EY als accountant van bedrijf Y had gekregen, waar AM tot en met maart 2019 mee samenwerkte.
beroepsgronden ter zake de door klagers 2, 3 en 4 ingediende klachtonderdelen (zaaknummer 200274)
5.14 Het beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring (beroepsgrond 1) van de klachtonderdelen a), c), d), e), f), g) en h) komt er in de kern op neer dat verweerster 1 niet haar medewerking had mogen verlenen aan de totstandkoming van rapport I, dat uitstraalt een accountantsrapport van EY te zijn, zonder dat uit het rapport blijkt door wie het is opgesteld. Het briefpapier van EY alsook de gebruikte terminologie in het rapport doen vermoeden dat het een accountantsrapport betreft terwijl de brief van 24 januari 2018 voorbehouden en relativeringen kent die niet in het rapport zijn vermeld, dit terwijl toestemming is gegeven het rapport extern te gebruiken.
De vermelding van de naam van verweerster 2 in de begeleidende brief bij rapport I onder de naam en handtekening van verweerster 1 maakt niet duidelijk wat de rol van verweerster 1 was, althans neemt niet de schijn weg dat verweerster 1 heeft gehandeld namens EY. Door op z’n minst daarover een misverstand te laten ontstaan, heeft verweerster 1 gehandeld in strijd met Regel 9 van de Gedragsregels 2018 (verder: gedragsregel 9) (beroepsgrond 9). Door mee te werken aan het rapport (beroepsgrond 3) heeft verweerster 1 bovendien gehandeld in strijd met de Verordening op de Advocatuur (verder: Voda) die samenwerkingsverbanden tussen advocaten en accountants verbiedt. Ten onrechte heeft de raad bij de beoordeling tot uitgangspunt genomen dat verweerster 1 handelde als advocaat van de wederpartij. DNB had in de procedure tegen klagers een andere advocaat. Verweerster 1 trad op als adviseur (beroepsgrond 6).
Klagers komen op tegen het oordeel (beroepsgrond 2, klachtonderdeel b) dat verweerster 1, zonder hoor en wederhoor, toestemming mocht geven rapport I, een berekening van het verkregen voordeel in het kader van de aan [klaagster 2] opgelegde boete, te gebruiken in procedures tegen de overige met name in het rapport genoemde klagers, waarbij klager 4 in het rapport verder überhaupt nergens wordt genoemd.
Voorts komen klagers op (beroepsgrond 8) tegen het oordeel dat verweerster 1 niet gehouden was hoor en wederhoor toe te passen, terwijl als dat wel gebeurd was, fouten in het rapport naar voren waren gekomen. Bovendien miste zij de deskundigheid voor het maken van berekeningen als die in rapport 1 (beroepsgrond 10).
beroepsgronden ter zake de door klagers 2 tot en met 6 ingediende klachtonderdelen (zaaknummer 200275)
5.15 Klagers komen, samengevat, op tegen het oordeel dat niet is gebleken dat verweerster 1 in strijd met de waarheid heeft verklaard om te verhullen dat er meerdere rapporten van EY waren, (beroepsgrond 10), ten onrechte is geoordeeld dat verweerster 1 niet namens EY handelde maar DNB adviseerde, van ongefundeerde beschuldigingen aan het adres van klagers geen sprake is geweest en niet is gebleken dat zij vertrouwelijke informatie die EY in het verleden van een bedrijf waar [klaagster 2] mee samenwerkte heeft verkregen, heeft gebruikt.
verweer in beroep
5.16 Verweerster 1 heeft verweer gevoerd en geconcludeerd het beroep af te wijzen, de klacht op alle onderdelen ongegrond te verklaren en de beslissing van de raad te bekrachtigen. Op het verweer wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.
overwegingen hof van het door klagers 2, 3 en 4 ingestelde beroep (zaaknummer 200274)
samenwerkingsverband
5.17 De enkele omstandigheid dat verweerster 1 als advocaat op verzoek van EY medewerking verleende aan de beide rapportages, die rapporten op briefpapier op naam van ‘Ernst & Young Accountants LLP’ werden uitgebracht en verweerster 1 de daarbij behorende brieven (mede) heeft ondertekend, komt niet in strijd met hetgeen in hoofdstuk 5 van de Voda is voorgeschreven over praktijkstructuren. Dat zij haar medewerking heeft verleend op basis van een structureel samenwerkingsverband tussen haar of haar kantoor, verweerster 2, en EY is immers niet gebleken. In de tussen DNB en EY gesloten overeenkomst van opdracht wordt verweerster 2 ook niet genoemd, maar wordt verweerster 1 onder het in te zetten ‘personeel’ genoemd. Dat verweerster 2 voor situaties als deze intern, algemeen geformuleerde nadere regels heeft gesteld waaronder aan verzoeken om mee te werken aan rapportages in individuele zaken kan worden tegemoetgekomen, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een structureel samenwerkingsverband, waaraan de Voda in de weg staat. Uit de wijze van ondertekening blijkt voldoende dat verweerster 1 advocaat is, niet in dienst is van EY, en in haar hoedanigheid van advocaat heeft getekend. Het daartegen gerichte klachtonderdeel h) is door de raad terecht ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep faalt.
medewerking aan rapport(en) tuchtrechtelijk verwijtbaar?
5.18 In de kern gaat het in de overige klachtonderdelen om de vraag of verweerster 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door mee te werken aan de totstandkoming van twee rapporten, uitgebracht op papier en in naam van de accountantsorganisatie EY en door de brieven waarmee die rapporten aan DNB zijn gestuurd mede te ondertekenen. Het gaat verder om de vraag of haar medewerking aan rapport I voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden nu geen hoor en wederhoor is toegepast, het rapport niet is ondertekend, niet vermeldt door wie het is opgesteld en de voor goed begrip van het rapport relevante voorbehouden en relativeringen niet in het rapport zelf maar in de aanbiedingsbrief van 24 januari 2018 zijn opgenomen.
Bij de beantwoording van deze vragen is het volgende van belang.
5.19 In deze klachtprocedures doet zich de situatie voor dat de werkzaamheden van twee separate beroepsgroepen zich vermengen in een door een advocaat, samen met een partner verbonden aan EY (niet zijnde een accountant maar een wiskundige), op briefpapier en (mede) in naam van accountantsorganisatie EY opgesteld en ondertekend rapport I. Verweerster 1 heeft, op verzoek van EY, in opdracht en ten behoeve van de client van EY, DNB, de rapporten I en II (mede)opgesteld. Daarmee heeft zij gehandeld als (indirect) adviseur van DNB, indirect omdat de advisering verliep middels de samenwerking met EY. Verweerster 1 had de taak DNB (mede) te adviseren over haar standpunten in de genoemde procedures en over het [klaagster 2] ingebrachte adviesrapport. Met partijen is in het kader van de vraag in welke hoedanigheid verweerster 1 heeft gehandeld ook besproken of dat als intern feitenonderzoeker is geweest. Van een intern feitenonderzoek, als genoemd en bedoeld in de gewijzigde toelichting op Gedragsregel 2, is naar oordeel van het hof evenwel geen sprake geweest.
maatstaf
5.20 Bij de beoordeling van onderhavige klacht wordt voorop gesteld dat op een advocaat, die een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult, een zware verantwoordelijkheid rust om met zijn opdracht, privileges (waaronder het verschoningsrecht dat zijn geheimhoudingsplicht waarborgt) en bevoegdheden op zeer zorgvuldige wijze om te gaan. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht toetst de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet (verder: Advw) omschreven normen en betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advw. Hoezeer een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt in de wijze waarop hij zijn client bijstaat, is die vrijheid niet onbegrensd. Die vrijheid kan onder meer begrensd worden door belangen van derden.
De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Zoals hierna zal blijken zijn in het onderhavige geval Regel 8 en 9 van de Gedragsregels 2018 van belang.
Regel 8 verplicht de advocaat zich zowel in als buiten rechte te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is.
Regel 9 lid 1 van de Gedragsregels 2018 bepaalt dat de advocaat er voor moet zorgdragen dat er geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin hij in een gegeven situatie optreedt en lid 2 schrijft voor dat de advocaat zich zodanig moet gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur niet wordt geschaad.
wijze totstandkoming, aard en kwaliteit rapportage
5.21 Aan een rapport aangaande (overwegend) financiële informatie, opgesteld op briefpapier en (mede) ondertekend namens een accountantskantoor wordt - vanwege de binnen de beroepsgroep van accountancy bestaande centrale norm om te handelen in het algemeen belang en zich in dat verband onder meer te houden aan de fundamentele beginselen van professionaliteit, integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid, zorgvuldigheid en vertrouwelijkheid, in welk verband een accountant zich steeds dient af te vragen wat een objectieve, redelijke en geïnformeerde derde van hem zou verwachten - in het maatschappelijk verkeer over het algemeen (objectief) gezag toegekend. Verweerster 1 had zich daar bewust van moeten zijn. En zeker daarom in de rapportage duidelijk moeten (laten) maken door wie deze was opgesteld, welke rol zij als (mede) opsteller had en aan de hand van welke (kwaliteits- en toetsings-)maatstaven de rapportage was opgesteld. Dat geldt temeer gezien het gebruik van naam, logo en briefpapier van EY. Daaraan is niet voldaan. In rapport I is daarover niets te vinden. Ook de aanbiedingsbrief van 24 januari 2018 is daarover niet (voldoende) duidelijk. Bovendien vormde die brief, anders dan verweerster 1 heeft betoogd, geen onlosmakelijk geheel met rapport I nu in rapport I niet naar die brief wordt verwezen. Verweerster 1 heeft aldus geen duidelijkheid verschaft over de hoedanigheid waarin zij optrad met als gevolg dat daarover misverstand heeft kunnen ontstaan. Daarmee heeft verweerster 1 misverstand laten ontstaan over - onder meer - haar hoedanigheid (Regel 9 van de Gedragsregels 2018) hetgeen in strijd is met de uit art. 46 Advw voortvloeiende betamelijkheidsnorm.
5.22 Voorts geldt dat verweerster 1 de informatie uit de brief van 24 januari 2018 in het rapport had moeten opnemen of door verwijzing in het rapport naar die brief er voor had moeten zorgdragen dat de brief onlosmakelijk onderdeel van het rapport I had uitgemaakt. Door dat na te laten heeft zij de mogelijkheid geboden dat haar (indirect) opdrachtgever, DNB, het rapport zonder de brief extern zou gebruiken. Dit is aanvankelijk ook gebeurd. Juist is dat, zoals verweerster 1 stelt, het DNB is geweest die de keuze heeft gemaakt rapport I zonder de brief extern te gebruiken. Dat neemt niet weg dat het de zelfstandige verantwoordelijkheid van verweerster 1 is om ervoor te waken dat zulks kan gebeuren. Door dat niet te doen heeft verweerster 1 het mogelijk gemaakt dat derden (aanvankelijk) in procedures ter beoordeling van het geschil tussen [klaagster 2] en DNB alleen rapport I onder ogen kregen zonder dat die derden ook kennis konden nemen van de in de brief van 24 januari 2018 gemaakte voorbehouden en relativeringen. Het gaat daarbij om voorbehouden en relativeringen die onmiskenbaar van belang zijn voor de vorming van een oordeel over de inhoud van rapport I. Klagers hebben daar (aanvankelijk) nadeel van ondervonden. Van verweerster 1 had mogen worden verwacht dat zij deze onvolledige en mogelijke misleidende informatieverstrekking had voorkomen. Zij heeft echter zonder enig voorbehoud toestemming verleend voor extern gebruik van rapport I. Daardoor kon onvolledige, en daardoor feitelijk onjuiste, informatie van haar kant in procedures worden gebracht, hetgeen niet in overeenstemming is met Gedragsregel 8. Dat is onbetamelijk, namelijk niet overeenkomstig de zorgvuldigheid die van een bekwaam advocaat mocht worden verwacht. Dat is zoals hiervoor ook is verwoord (r.o. 5.20) tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dit brengt met zich dat de klachtonderdelen a), c), d), e), f) en g) onterecht ongegrond zijn verklaard en het daartegen gerichte beroep slaagt.
deskundigheid
5.23 Het verwijt dat verweerster 1 de deskundigheid mist om op de onderdelen waar zij dat heeft gedaan haar medewerking aan de totstandkoming van rapport I te verlenen, ontbeert feitelijke grondslag. Het ter zake ingediende klachtonderdeel i) is door de raad terecht ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep slaagt niet.
hoor/wederhoor
5.24 Dat verweerster 1, door de wijze waarop zij haar medewerking heeft verleend en rapport I vorm heeft gegeven, over zich heeft afgeroepen dat daarmee de verwachting kon worden gewekt dat het een rapport is dat aan de standaarden geldend binnen de accountancy voldoet, betekent niet dat daarom hoor en wederhoor toegepast had moeten worden. Anders dan door klagers is gesteld, is dat ook niet steeds voor alle accountantsrapportages vereist. Wat daar ook van zij, in de inleiding van rapport I is vermeld dat hoor en wederhoor niet is toegepast, zodat daarover voor niemand onduidelijkheid over heeft kunnen bestaan. Desalniettemin had hoor en wederhoor toegepast moeten worden als de feiten die voor advisering/rapportage noodzakelijk waren, niet duidelijk waren dan wel als er voor de advocaat-opsteller aanleiding was aan de juistheid en/of volledigheid van de door de cliënt, in dit geval DNB, verstrekte informatie te twijfelen. Het toepassen van hoor en wederhoor kan dan mede voorkomen dat de belangen van de wederpartij of derden nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad.
Nu rapport I, voor zover het [klaagster 2] betrof, alleen zag op de toetsing van een berekening die was gemaakt door een door [klaagster 2] ingeschakelde deskundige (HIG) en in zoverre van input van de zijde [klaagster 2] sprake was, heeft verweerster 1 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door geen hoor en wederhoor toe te passen voor zover rapport I ziet op [klaagster 2].
5.25 Anders ligt dat waar ook toestemming gegeven wordt rapport I te gebruiken in eventuele procedures over de aan andere klagers opgelegde boetes. Verweerster 1 heeft daaraan niet mogen meewerken zonder ten opzichte van hen hoor en wederhoor toe te (laten) passen. Zij heeft de overige klagers in het rapport betrokken en heeft daarin over hen dan wel hun (juridische) positie suggestieve uitlatingen gedaan zonder dat zij over informatie van hen beschikte en de opdracht niet op hen zag. Daarmee heeft verweerster 1, gelet op het gewicht dat een derde aan dit rapport zou kunnen toekennen als hiervoor bedoeld en het opnemen van relevante informatie in een afzonderlijke brief, onzorgvuldig jegens hen gehandeld en hun belangen uit het oog verloren en zich daarmee onbetamelijk gedragen als hiervoor bedoeld. Klachtonderdeel b) slaagt derhalve deels, te weten voor zover het de klacht betreft van klagers 3 en 4. Derhalve slaagt ook het daartegen gerichte beroep.
overwegingen hof: het door klagers 2 tot en met 6 ingediende beroep (zaaknummer 200275)
5.26 Voor zover klagers met klachtonderdeel l) betogen dat verweerster 1 de rapporten (indirect) in opdracht van DNB niet samen met EY op haar briefpapier en (mede) in haar naam had mogen ondertekenen, wordt die klacht verworpen, onder verwijzing naar en met overneming van wat de raad ter zake heeft overwogen.
5.27 Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerster 1 voor extern gebruik van rapport II, gelet op de daarin gemaakte tendentieuze opmerkingen over paulianeus handelen (zie hiervoor feiten r.o. 3.13) geen toestemming had mogen verlenen zonder bij het opstellen daarvan hoor en wederhoor toe te passen. Dit geldt zeker nu die opmerkingen niet alleen [klaagster 2] betroffen maar ook klagers die geen zelfstandig onderwerp waren van rapport II. In dit rapport stond immers de draagkracht van [klaagster 2] centraal. De op onderdelen tendentieuze toonzetting van het rapport straalt namelijk ook op hen uit. Door bedoelde opmerkingen te maken zonder de genoemde (rechts)personen in de gelegenheid te stellen via hoor en wederhoor een bijdrage te leveren aan het onderzoek en de rapportage, hoewel zij wist dat de rapportage extern gebruikt zou (kunnen) worden, heeft verweerster 1 jegens hen onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dat het uiteindelijk aan DNB was om met het rapport II en de daarin opgenomen tendentieuze opmerkingen al dan niet wat te doen, ontneemt aan verweerster 1 niet haar eigen verantwoordelijkheid om jegens klagers zorgvuldig te handelen. Met het noemen in het rapport II van klager 4, die in een ver verwijderd verband van het onderwerp van het rapport staat en op wie de tendentieuze opmerkingen eveneens uitstraling hebben, heeft verweerster 1 de belangen van klager 4, een derde, (onevenredig) geschaad. Als het verweerster 1 te doen was geweest om de opdrachtgever te wijzen op onderwerpen en/of (rechts)personen die (mogelijk) verder onderzocht zouden moeten worden, alvorens de opdrachtgever zich een oordeel zou vormen over de uitkomsten, had verweerster 1 dat in neutrale bewoordingen moeten en kunnen doen. Daarnaast is in rapport II, in tegenstelling tot rapport I, ook niet vermeld dat geen hoor en wederhoor is toegepast, waardoor de lezer daarover in het ongewisse blijft. Verweerster 1 heeft met haar handelen niet de integriteit betracht die van haar verwacht mag worden en het vertrouwen in de advocatuur, zoals geformuleerd in Gedragsregel 9 lid 2, geschaad. Verweerster 1 heeft aldus de voor haar geldende betamelijkheidsnorm overschreden. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dit leidt ertoe dat het beroep tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen m) en o) slagen.
5.28 Met de raad is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster 1 willens en wetens in strijd met de waarheid heeft verklaard om daarmee het bestaan van meerdere rapporten te verhullen en dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en aan schending van haar geheimhoudingsplicht. Onder overneming van wat de raad ter zake heeft overwogen, wordt het beroep tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen j) en k) verworpen. Hetzelfde geldt voor het beroep tegen klachtonderdeel n), het verwijt dat verweerster 1 vertrouwelijk informatie heeft gebruikt die EY eerder van een bij [klaagster 2] betrokken partij zou hebben verkregen. Daarvoor is geen feitelijke onderbouwing gegeven.
conclusie
5.29 De slotsom is dat het beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaringen van de tegen verweerster 2 ingediende klachten in beide zaken faalt en het beroep in beide zaken voorts deels slaagt en deels faalt.
Dit betekent dat de beslissing van de raad gedeeltelijk wordt vernietigd voor zover klagers 5 en 6 in hun klachten (zaaknummer 200275) niet-ontvankelijk zijn verklaard, voor zover de klachtonderdelen a), c), d), e), f), en g) ongegrond zijn verklaard (zaaknummer 200274), klachtonderdeel b) voor zover ingediend door klagers 3 en 4 ongegrond is verklaard (zaaknummer 200274) en voor zover klachtonderdelen m) en o) ongegrond zijn verklaard (zaaknummer 200275). Deze klachtonderdelen worden alsnog gegrond verklaard.
maatregel
5.30 Nu de klachten deels gegrond worden verklaard, zal het hof een maatregel opleggen. Het hof rekent verweerster 1 haar handelen aan. Door op onzorgvuldige wijze mee te werken aan het opstellen en het verspreiden van rapportages, waarin niet alle relevante informatie en voorbehouden waren opgenomen maar die wel (deels) suggestief van inhoud was, heeft verweerster 1 de belangen van klagers op ontoelaatbare wijze geschaad en het risico in het leven geroepen dat de bestuursrechter in de waarheidsvinding werd belemmerd. Met een en ander heeft verweerster 1 gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit (art 10a onder d Advw), niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en het aanzien van de advocatuur schade toegebracht. Dit handelen acht het hof laakbaar. Verder weegt het hof mee dat verweerster 1 geen tuchtrechtelijk verleden heeft. Gelet op de genoemde omstandigheden acht het hof de maatregel van berisping passend en geboden.
proceskosten
5.31 Omdat het hof de klacht jegens verweerster 1 gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster 1 op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden.
5.32 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerster 1 op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,- reiskosten van klagers;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,- kosten van de Staat.
5.33 Verweerster 1 moeten op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klagers. Klagers moeten daarvoor tijdig hun rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerster 1.
5.34 Verweerster 1 moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 9 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-140/A/A en 20-142/A/A, voor zover klagers 5 en 6 in hun klachten (zaaknummer 200275) niet-ontvankelijk zijn verklaard, de klachtonderdelen a), c), d), e), f), en g) ongegrond zijn verklaard (zaaknummer 200274), klachtonderdeel b), voor zover ingediend door klagers 3 en 4, ongegrond is verklaard (zaaknummer 200274) en voor zover klachtonderdelen m) en o) (zaaknummer 200275) ongegrond zijn verklaard;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klagers 5 en 6 ontvankelijk in hun klacht (zaaknummer 200275);
6.3 verklaart de klachtonderdelen a), c), d), e), f), en g) en klachtonderdeel b), voor zover laatstgenoemde is ingediend door klagers 3 en 4, gegrond (zaaknummer 200274);
6.4 verklaart de klachtonderdelen m) en o) gegrond (zaaknummer 200275);
6.5 bekrachtigt de beslissing van 9 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-140/A/A en 20-142/A/A, voor het overige;
6.6 legt aan verweerster 1 de maatregel van berisping op;
6.7 veroordeelt verweerster 1 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
6.8 veroordeelt verweerster 1 tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.9 veroordeelt verweerster 1 tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. W.F. Boele, A.J. Louter, G.J.K. Elsen en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 3 september 2021.