ECLI:NL:TAHVD:2021:165 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 210069

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:165
Datum uitspraak: 27-08-2021
Datum publicatie: 01-09-2021
Zaaknummer(s): 210069
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: De advocaat privé
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging beslissing raad: verzet gegrond, klacht ongegrond. Tuchtrechter oordeelt vanuit een ander kader dan de strafrechter.

BESLISSING

van 27 augustus 2021

in de zaak 210069

naar aanleiding van het hoger beroep van :

klager

tegen

verweerder

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag van 26 augustus 2020 (zaaknummer: 20-417/DH/RO) en naar de beslissing van de raad van 25 januari 2021 (gewezen onder hetzelfde zaaknummer).

1.2        In de beslissing van de voorzitter van de raad is de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In de beslissing van de raad is het verzet gegrond verklaard en is de klacht ongegrond verklaard.

1.3        De voorzittersbeslissing is als ECLI:NL:TADRSGR:2020:137 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. De verzetbeslissing van de raad is als ECLI:NL:TADRSGR:2021:35 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift van klager tegen de verzetbeslissing van de raad is op

23 februari 2021 per e-mail ontvangen door de griffie van het hof.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        het verweerschrift van verweerder, met bijlagen.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 juni 2021. Daar is verweerder samen met een kantoorgenote verschenen. Klager is niet verschenen. Evenmin heeft klager gebruik gemaakt van de hem voorafgaand aan de zitting geboden mogelijkheid om via Skype deel te nemen aan de zitting.

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij een meinedige verklaring heeft afgelegd.

4        FEITEN

4.1        Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld, nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat, voor zover in hoger beroep nog van belang en aangevuld met hetgeen het hof verder nog van belang acht, om de volgende feiten.

4.2        Klager heeft eerder, op 3 april 2017, bij de deken een klacht ingediend over mr. M.

4.3        Door de raad en vervolgens het hof is over deze klacht geoordeeld. Mr. H is als getuige gehoord bij de raad. Verweerder en accountant, de heer R, zijn als getuigen gehoord bij het hof.

4.4        In de uitspraak van het hof van 20 september 2019 is het volgende vermeld:

“(…) Door de advocaat [verweerder; toevoeging hof] is onder meer verklaard dat hij getuige mr. H. in januari 2019 in de rechtbank (…) is tegengekomen, waarna ze samen een kop koffie hebben gedronken. In dat gesprek is onderhavige kwestie ter sprake gekomen. Volgens de advocaat zou mr. H. toen hebben gezegd: “Er is meineed gepleegd in deze zaak, mr. [M] is keihard genaaid.” (…)

De verklaringen van deze getuigen zijn onverenigbaar met de eerder bij de raad afgelegde verklaring van getuige mr. H. Sterker nog: het hof kan niet anders dan vaststellen dat door (één van) de getuige(n) een meinedige verklaring is afgelegd, bij de raad dan wel het hof. (…)”

4.5        Op 21 november 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

5        BEOORDELING

overwegingen raad

5.1        De raad heeft, samengevat, het volgende overwogen en geoordeeld.

Het is niet aan de tuchtrechter om te beoordelen of sprake is van meineed. Het is wel aan de tuchtrechter om te beoordelen of sprake is van een onwaarachtige getuigenverklaring van verweerder. Als een advocaat opzettelijk een onwaarachtige verklaring aflegt, kan immers sprake zijn van een onbetamelijke gedraging. De voorzitter van de raad heeft dit miskend, zodat het verzet gegrond is.

Op grond van de beslissing van het hof van 20 september 2019 gaat de raad ervan uit dat een van de getuigen in de klachtzaak tegen mr. M bij de raad of het hof een onwaarachtige verklaring heeft afgelegd. De stelling van klager dat het verweerder is geweest die een onjuiste verklaring heeft afgelegd, heeft klager echter onvoldoende feitelijk onderbouwd. De raad komt daarom tot het oordeel dat de klacht ongegrond is.

beroepsgronden en verweer

5.2        Klager heeft, kort gezegd, twee beroepsgronden aangevoerd. Met de eerste beroepsgrond klaagt hij over de door de raad bij de beoordeling van het verzet gehanteerde maatstaf. Met de tweede beroepsgrond stelt klager de onwaarachtigheid van de getuigenverklaring van verweerder aan de orde.

5.3        Verweerder heeft verweer gevoerd. 

maatstaf

5.4        Het hof stelt voorop dat de tuchtrechter vanuit een ander kader oordeelt dan de strafrechter. De tuchtrechter beoordeelt niet of een strafbaar feit is begaan, maar beoordeelt of een advocaat gehandeld heeft op een wijze die een behoorlijk advocaat al dan niet betaamt (artikel 46 Advocatenwet). Als een advocaat opzettelijk een onwaarachtige verklaring aflegt, kan sprake zijn van een onbetamelijke gedraging. Door dit als uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van het verzet, heeft de raad naar het oordeel van het hof dan ook de juiste maatstaf toegepast.

verdere beoordeling

5.5        Doordat de tuchtrechter en de strafrechter ieder vanuit een ander kader oordelen, valt, anders dan klager aanvoert, ook niet in te zien dat met de beslissing van de raad iedere gang naar de strafrechter op voorhand kansloos is en dit ten koste gaat van de ernst van de klacht. Dat de bewoordingen van artikel 207 Wetboek van Strafrecht over meineed overeenkomen met de door de raad in zijn beslissing gehanteerde bewoordingen in het kader van diens tuchtrechtelijke beoordeling, maakt dit niet anders.

5.6        De eerste beroepsgrond van klager faalt dan ook.

5.7        Daarmee komt het hof toe aan de vraag of de getuigenverklaring van verweerder in de klachtzaak tegen mr. M al dan niet als onwaarachtig aangemerkt dient te worden.

5.8        Klager voert in dat verband allereerst aan dat de raad ten onrechte in zijn verzetbeslissing geen overweging heeft gewijd aan de verklaringen van verweerder ter zitting bij de raad over de relatie tussen de gestelde uitlating van mr. H en diens getuigenverklaring in de klachtzaak tegen mr. M.

5.9        Naar het oordeel van het hof ziet dit deel van de beroepsgrond van klager niet zozeer op de (on)waarachtigheid van de getuigenverklaring van verweerder als wel op de relevantie daarvan. Klager plaatst vraagtekens bij de relatie tussen de uitlating van mr. H als door verweerder gesteld en de getuigenverklaring van mr. H in de klachtzaak tegen mr. M. Het gaat hier immers om een verklaring over van wat verweerder een derde heeft horen zeggen. Het kan zijn dat deze derde meinedig heeft verklaard (daar laat het hof zich verder niet over uit), maar dat betekent niet dat ook verweerder meinedig heeft verklaard over wat hij deze derde heeft horen zeggen. De klacht mist daarom feitelijke grondslag.

5.10        Wat klager overigens aanvoert met betrekking tot de plaats waar mr. H de gestelde uitlating zou hebben gedaan en over de omstandigheden waaronder het gesprek tussen verweerder en mr. H zou hebben plaatsgevonden, leidt niet tot een andere afweging.

5.11        Ook de tweede beroepsgrond van klager faalt.

5.12        Slotsom is dat de beroepsgronden van klager falen en dat het hof de beslissing van de raad zal bekrachtigen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 25 januari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 20-417/DH/RO.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2021.

griffier        voorzitter            

De beslissing is verzonden op 27 augustus 2021.