ECLI:NL:TAHVD:2021:14 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200190D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:14
Datum uitspraak: 22-01-2021
Datum publicatie: 23-01-2021
Zaaknummer(s): 200190D
Onderwerp: Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. De raad heeft verweerder een voorwaardelijke schorsing van vier weken opgelegd. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door als advocaat een cliënt bij te staan in een zaak tegen klager, terwijl hij eerder klager als advocaat had bijgestaan in een zaak waaraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag lag. Verweerder is na eerdere door de raad opgelegde berisping doorgegaan met (opnieuw) optreden tegen klager. Verweerder heeft bovendien het klachtonderzoek door de deken belemmerd en in strijd gehandeld met Regel 29. Het hof acht het geboden om verweerder, die in de samenhangende klachtzaak een maatregel is opgelegd, ook in onderhavige zaak een maatregel op te leggen en deze maatregel te verzwaren tot een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zesentwintig weken, met een proeftijd van twee jaren.

BESLISSING

van 22 januari 2021

in de zaak 200190D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

mr. P. Hanenberg

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

de deken

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 20 juli 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad), gewezen onder nummer: 20-083/DH/RO/D. Deze beslissing is op 20 juli 2020 aan partijen toegezonden. In deze beslissing is het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2020:107.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift met bijlagen van 14 augustus 2020 is op 17 augustus 2020 per telefax door de griffie van het hof ontvangen.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

- de stukken van de raad;

- het verweerschrift van 6 oktober 2020.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 27 november 2020, waar verweerder en de deken zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd.

3 BEZWAAR

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan schending van Regel 15 van de gedragsregels 2018 door tegen de heer B op te treden in een procedure op grond van artikel 12 Sv;

b) de wijze waarop verweerder heeft gereageerd op de klachten van de heer B over zijn optreden in de beklagprocedure ver beneden de maat is;

c) verweerder volhardt in gedrag dat een advocaat niet betaamt, namelijk het rechtsbijstand blijven verlenen in een of meer zaken tegen een voormalig cliënt;

d) verweerder in strijd met de waarheid heeft gesteld dat het slechts zou gaan om herhaalde klachten.

4 FEITEN

Voor de beoordeling van het beroep gaat het hof uit van de volgende feiten.

4.1 Eind 2015 heeft de heer B de heer D geholpen met de verkoop van diens gerestaureerde voertuigen (verder ook: voertuigenkwestie).

4.2 De heer D heeft op 14 maart 2017 tegen de heer B aangifte gedaan ter zake van oplichting dan wel verduistering bij de voertuigenkwestie.

4.3 In het kader van een daarop volgend (fiscaal) strafrechtelijk onderzoek is een auto in beslag genomen. De heer B heeft zich, eerst alleen, en vervolgens samen met de heer M, in juni 2017 tot verweerder gewend voor opheffing van het beslag. De heer M werd formeel opdrachtgever: de opdrachtbevestiging aan verweerder is door de heer M in het bijzijn van de heer B ondertekend. Verweerder heeft een klaagschrift tegen de inbeslagname van de auto ingediend. De eerste factuur is door verweerder op verzoek van de heer M naar de heer B gezonden. In mailcorrespondentie over deze zaak tussen de heer M en verweerder is de heer B in cc opgenomen.

4.4 Verweerder heeft vanaf 13 april 2017 tot 11 september 2017 de heer B bijgestaan in een letselschadezaak.

4.5 Verweerder heeft namens de heer D op 29 mei 2018 in verband met de voertuigenkwestie een conservatoir beslagrekest ten laste van – onder meer – de heer B ingediend.

4.6 De heer B heeft verweerder door tussenkomst van een raadsman per e-mail van 16 juni 2018 laten weten dat hij bezwaar maakt tegen de bijstand van verweerder aan de heer D en hem verzocht zich terug te trekken. Verweerder heeft dat geweigerd en is als advocaat voor de heer D tegen de heer B blijven optreden.

4.7 Eind 2018 heeft de heer D jegens de heer B in verband met de voertuigenkwestie een verzoek op grond van artikel 12 Sv ingediend bij het Gerechtshof Den Haag. Op 14 december 2018 heeft verweerder zich als advocaat van de heer D gesteld in deze procedure.

4.8 De heer B heeft bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerders onder 4.5 bedoelde optreden ter zake van het conservatoir beslag voor de heer D, tegen de heer B (zaak 19-161/DH/RO).

4.9 De deken heeft in zijn dekenvisie van 27 februari 2019 overwogen dat verweerder in strijd handelde met Regel 15 door tegen de heer B op te treden. Vervolgens heeft de heer B de klacht voorgelegd aan de raad van discipline.

4.10 Uit het proces-verbaal van de behandeling van het artikel 12 Sv-verzoek door het Gerechtshof Den Haag volgt dat verweerder op 24 april 2019 ter zake van dat verzoek in raadkamer is verschenen als advocaat van de heer D en in raadkamer onder andere het volgende heeft gesteld:

“[De heer B] heeft meerdere huurwoningen, onder andere in het buitenland.”

4.11 De onder 4.8 genoemde klacht van de heer B is op 15 juli 2019 door de raad gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

4.12 Op 29 juli 2019 heeft de heer B de onderhavige klacht ingediend over het handelen van verweerder voor de heer D in de artikel 12 Sv-zaak tegen de heer B. Verweerder heeft op 30 augustus 2019 als volgt op de door de deken aan hem kenbaar gemaakte klacht van de heer B gereageerd:

“aangezien dit al is behandelt dient onderhavige klacht niet meer behandelt te worden.”

4.13 Verweerder is op 11 september 2019 opnieuw in raadkamer verschenen als advocaat van de heer D in de artikel 12 Sv-procedure.

4.14 Na verzoek en rappel van de deken om een inhoudelijke reactie heeft verweerder gereageerd met herhaling van zijn stellingen.

4.15 In reactie op het op 30 januari 2020 aan hem toegezonden, aan de raad geadresseerde dekenbezwaar heeft verweerder de deken diezelfde dag als volgt bericht:

“Vol verbazing blijft u schrijven over onjuiste feiten. Hetgeen waar de RvD ten onrechte in de vorige uitspraak in mee is gegaan. Dat de RvD niet onafhankelijk is, is ondertussen overduidelijk. Dat de RvD ook zomaar onjuiste feiten opschrijft is eveneens overduidelijk. U ben[t] degene die wederom ernstig tekortschiet in het naleven van de gedragsregel. Hetgeen voor iemand met een voorbeeldfunctie niet zou mogen.

Voor de laatste keer bericht ik u dat ik [de heer B] niet heb bijgestaan in een strafzaak (…).

Gezien de korte deadline verzoek ik u voor maandagochtend 9:00 uur u[w] schrijven in te trekken. Mocht u hier geen gehoor aan geven dan is het niet anders dan rechtsmaatregelen jegens u en de betrokken partijen te nemen. (…).”

5 BEOORDELING

overwegingen raad

5.1 Ten aanzien van de onderdelen a en c van het bezwaar is de raad, zakelijk weergegeven, tot het oordeel gekomen dat het verweerder op grond van het bepaalde in Regel 15 niet vrijstond tegen de heer B op te treden. Klager kan, in elk geval in materiële zin, als voormalig cliënt van verweerder worden aangemerkt. Aan geen van de drie cumulatieve eisen van Regel 15 lid 3 is voldaan. Nadat verweerder kennis had genomen van de dekenvisie in de eerdere klachtzaak, had hij de artikel 12 Sv-zaak veiligheidshalve niet moeten aannemen, dan wel zich daar in ieder geval uit moeten terugtrekken nadat de raad van discipline op 15 juli 2019 in die vergelijkbare zaak tot tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen had geconcludeerd en hem nota bene daarvoor had berispt. De raad heeft de onderdelen a en c dan ook gegrond verklaard.

5.2 Ten aanzien van de onderdelen b en d van het bezwaar, die beide betrekking hebben op het handelen van verweerder ten opzichte van de deken, heeft de raad overwogen dat in de Advocatenwet aan de deken onder meer is opgedragen een behoorlijke uitoefening van de praktijk te bevorderen en toe te zien op de naleving van de plichten van de advocaten als zodanig, terwijl zij de taken vervullen die hen bij verordeningen zijn opgelegd. Regel 29 bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken, behoudens bijzondere gevallen.

5.3 De raad heeft in aanmerking genomen dat verweerder een zeer korte reactie heeft gegeven op de klacht van de heer B. Na een brief en rappel van de deken is hij bij die reactie gebleven. Pas naar aanleiding van het dekenbezwaar heeft verweerder een gemotiveerd standpunt ingenomen over de kwestie.

5.4 De raad heeft geoordeeld dat verweerder door zijn zeer summiere reactie op de klacht van de heer B onvoldoende heeft voldaan aan het verzoek van de deken. Daarmee heeft verweerder gehandeld in strijd met Regel 29. Hij heeft bovendien in strijd met de waarheid gesteld dat het slechts zou gaan om herhaalde klachten, terwijl het een klacht betrof over een niet eerder besproken, ander handelen van verweerder, te weten: optreden in een artikel 12 Sv-procedure. De raad heeft ook de bezwaren b en d daarom gegrond verklaard.

5.5 Bij het opleggen van de maatregel heeft de raad overwogen dat verweerder nog steeds in het geheel niet de onjuistheid van zijn handelwijze inziet. Verweerder is tegen de heer B opgetreden, terwijl de deken hem erop had gewezen dat dat in strijd met Regel 15 was en hij is daarmee doorgegaan zelfs nadat de raad hem daarvoor de maatregel van berisping had opgelegd. Voorts heeft verweerder door zeer summier te reageren op de verzoeken van de deken, een efficiënt klachtonderzoek onmogelijk gemaakt. Volgens de raad geeft verweerder met zijn opstelling jegens de deken geen blijk van respect en gevoel voor de onderlinge verhoudingen en de toezichthoudende taak van de deken.

beroepsgronden

5.6 Verweerder heeft aangevoerd dat het bezwaar van de deken betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als de eerdere klacht van de heer B, die heeft geleid tot de beslissing van de raad van 15 juli 2019. Ook in het kader van die eerdere klacht was volgens verweerder het optreden tegen de heer B in de artikel 12 Sv-procedure al aan de orde, zodat het om een doublure gaat.

5.7 Verweerder heeft verder aangevoerd dat ter zake van de beslagkwestie niet klager, maar de heer M zijn cliënt was. Verweerder heeft wel voor klager opgetreden, maar in een letselschadekwestie. De door D aan verweerder toevertrouwde belangen betreffen dus niet dezelfde zaak als waarin verweerder voor klager heeft opgetreden.

5.8 Verweerder heeft voorts aangevoerd dat hij niet over enige en al helemaal niet over vertrouwelijke informatie beschikte uit de letselschadezaak, die door hem kon worden gebruikt in de artikel 12 Sv-procedure en dat ook niet gebleken is van redelijke bezwaren van de heer B, zodat voldaan is aan elk van de voorwaarden van Regel 15 lid 3.

5.9 Verweerder kan het verwijt dat hij het advies van de deken diende op te volgen niet volgen omdat dit slechts een visie van de deken was en de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat voorop staat.

5.10 Indien en voor zover er een maatregel dient te worden opgelegd, verzoekt verweerder er rekening mee te houden dat hij drie keer wordt gestraft voor hetzelfde feit.

maatstaven

5.11 Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in art. 46 Adv.w. omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn.

Op grond van Regel 15 is het de advocaat niet toegestaan op te treden tegen een cliënt of een voormalige cliënt. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien (cumulatief) is voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 3 of indien zowel de voormalige of bestaande als de nieuwe cliënt daar overeenkomstig lid 4 van Regel 15 mee instemmen.

De toezichthoudende rol van de deken, die ten grondslag ligt aan de bezwaren onder b en d, is geregeld in artikel 45a van de Advocatenwet. De in Regel 29 omschreven plicht van een advocaat om aan een tuchtrechtelijk onderzoek door de deken mee te werken, vloeit voort uit de omstandigheid dat een advocaat lid is van de beroepsgroep. Als zodanig vergt de betamelijkheid van een behoorlijk advocaat dat hij zijn medewerking verleent aan het onderzoek van een klacht.

Het hof acht deze regels bij de invulling van de in art. 45a en art. 46 Adv.w. omschreven normen van belang.

beoordeling in beroep

bezwaren a en c

5.12 Dat het verweerder vanwege eerdere belangenbehartiging van de heer B niet vrij stond tegen de heer B op te treden in verband met de beschreven kwestie rond inbeslagname van voertuigen is reeds vast komen te staan bij de onherroepelijk geworden uitspraak van de raad van 15 juli 2019. In deze nieuwe zaak zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die daarop een ander licht werpen. Ten overvloede overweegt het hof daarover als volgt.

5.13 De raad heeft naar het oordeel van het hof ook in de onderhavige klachtzaak terecht tot uitgangspunt genomen dat de heer B – in elk geval in materiële zin – als voormalige cliënt van verweerder dient te worden aangemerkt. De raad heeft vastgesteld dat klager zich eerst alleen, en vervolgens samen met de heer M tot verweerder heeft gewend voor opheffing van het beslag, en dat de heer M alleen formeel opdrachtgever werd. De raad heeft verder vastgesteld dat de eerste factuur door verweerder op verzoek van de heer M naar klager is toegezonden en dat klager degene was die verweerder de instructies gaf. Klager heeft deze feiten niet bestreden. Zij kunnen het oordeel dat klager in materiële zin de cliënt was van verweerder dragen. De raad heeft dus eveneens terecht geoordeeld dat verweerder alleen tegen de heer B mocht optreden als aan de cumulatieve voorwaarden van Regel 15 lid 3 is voldaan.

5.14 De eerste van die voorwaarden is dat aan de advocaat toevertrouwde belangen niet dezelfde zaak betreffen ten aanzien waarvan de voormalige cliënt werd bijgestaan en daar ook geen verband mee houden. De raad heeft overwogen dat bij de eerdere belangenbehartiging door verweerder dezelfde partijen betrokken waren en dat daaraan dezelfde feiten ten grondslag lagen, als die waarop het artikel 12 Sv-verzoek is gebaseerd. Verweerder heeft in hoger beroep geen feiten aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Met de raad is het hof van oordeel dat al aan deze in Regel 15 lid 3 sub a vermelde voorwaarde niet is voldaan. De bezwaren van verweerder tegen de door de raad ten overvloede gegeven overwegingen ten aanzien van de overige twee voorwaarden behoeven daarom geen behandeling.

5.15 Met zijn beroepsgrond dat het bezwaar van de deken betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als de eerdere klacht, die geleid heeft tot de beslissing van 15 juli 2019, miskent verweerder dat hij in weerwil van de dekenvisie van 27 februari 2019 en van die beslissing zijn rechtsbijstand in de tegen de heer B gerichte procedure op grond van artikel 12 Sv en daarmee het eerder tuchtrechtelijk gegrond geoordeelde handelen heeft voortgezet, in ieder geval door op 11 september 2019 opnieuw in raadkamer te verschijnen. Over dat voortgezette handelen kon afzonderlijk worden geklaagd.

bezwaren onderdeel b en d

5.16 Verweerder heeft zich geenszins toetsbaar opgesteld ten opzichte van de deken. In plaats van de duidelijk kenbaar gemaakte visie van de deken ter harte te nemen en de deken, die zich daartoe blijkens het proces-verbaal van de raad bereid had verklaard, nader om advies te vragen, heeft hij eigener beweging besloten de rechtsbijstand in de artikel 12 Sv-procedure voort te zetten, zelfs nadat hem voor dergelijk handelen bij eerdere uitspraak een tuchtrechtelijke berisping was opgelegd.

5.17 Op het door de deken aan verweerder gedane verzoek om een reactie op de klacht van de heer B heeft verweerder bij brieven van 30 augustus en 24 september 2020 volstaan met de opmerking dat al eerder door de heer B dezelfde soort klacht is ingediend en dat daar uitspraak over is gedaan, zodat de nieuwe klacht niet behandeld dient te worden. Met de raad is het hof van oordeel dat hij het klachtonderzoek door de deken heeft belemmerd en in strijd heeft gehandeld met Regel 29.

slotsom

5.18 Evenals de raad van discipline is het hof van oordeel dat het bezwaar op alle onderdelen gegrond is.

maatregel

5.19 Nadat de deken in zijn dekenvisie van 27 februari 2019 had laten weten dat verweerder door zijn optreden tegen de heer B in strijd handelde met Regel 15 en zelfs nadat op 15 juli 2019 door de raad aan hem voor die gedraging een berisping was opgelegd en deze beslissing in kracht van gewijsde was gegaan, heeft verweerder zijn rechtsbijstand voortgezet en is hij op 11 september 2019 wederom als advocaat van de heer D in de artikel 12 Sv-procedure in raadkamer verschenen. Door zijn voortgezet handelen en door zijn verweer in de tuchtrechtelijke procedure heeft verweerder er blijk van gegeven de ernst van zijn verwijtbaar handelen in het geheel niet in te zien.

5.20 Door zijn summiere reactie op verzoeken van de deken heeft verweerder de deken bemoeilijkt in de uitoefening van zijn functie. Ook de latere opstelling van verweerder jegens de deken, zoals de op de dag van indiening van het dekenbezwaar aan de deken gerichte aankondiging van rechtsmaatregelen en de aan de deken ter zitting bij het hof gemaakte verwijten, getuigen niet van enig inzicht bij verweerder in het aan Regel 29 ten grondslag liggende belang dat medewerking verleend wordt aan de uitoefening van de taak van de deken als wettelijk toezichthouder, en evenmin van enig respect jegens de deken in die hoedanigheid.

5.21 Gezien het voorgaande en gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder acht het hof het geboden om verweerder, die in de samenhangende klachtzaak een maatregel is opgelegd, ook in onderhavige zaak een maatregel op te leggen en deze maatregel te verzwaren tot een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zesentwintig weken, met een proeftijd van twee jaren.

proceskosten

5.22 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.23 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 juli 2020, gewezen onder nummer 20-083/DH/RO/D, voor zover daarin de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, geheel voorwaardelijk is opgelegd;

doet opnieuw recht:

- legt aan verweerder de maatregel op van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, T.H. Tanja-van den Broek, E.L. Pasma, W.F. Boele, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 22 januari 2021.