ECLI:NL:TAHVD:2021:133 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 210015

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:133
Datum uitspraak: 20-08-2021
Datum publicatie: 21-08-2021
Zaaknummer(s): 210015
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Het hof stelt vast dat verweerder aan klagers geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft verstrekt. Daarvoor was, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, wel alle aanleiding. Evenmin is gebleken dat door verweerder vooraf schriftelijk uitleg is gegeven over het uurtarief van verweerder en de te verwachten kosten voor de niet nader omschreven bijstand. Verweerder heeft voorts nagelaten (schriftelijk) advies te geven over de vraag of uit proceseconomisch oogpunt klagers er niet beter aan deden te schikken in plaats van verder te procederen. In de gegeven omstandigheden had van verweerder als professioneel handelend advocaat verwacht mogen worden dat hij zijn cliënten op de risico’s had gewezen van doorprocederen en klagers had geadviseerd een schikking te treffen. Verweerder had zich bovendien in het voortraject actiever moeten bemoeien met of ieder geval zich beter op de hoogte moeten laten stellen van de voortgang in de schikkingsonderhandelingen tussen partijen zelf. Daarnaast heeft verweerder zonder de reactie van klagers af te wachten een rapport als productie in de procedure ingebracht. Voor verweerder als opdrachtnemer heeft als algemeen uitgangspunt te gelden dat er geen stukken worden verstuurd of ingebracht zonder toestemming van een cliënt. Het verweer van verweerder dat hij snel moest acteren en die ochtend niet kon wachten op een reactie van klagers faalt. Vernietiging van de beslissing Raad van Discipline, voor zover de maatregel van berisping is opgelegd. Oplegging voorwaardelijke schorsing van 2 weken.

BESLISSING   

20 augustus 2021

in de zaak 210015

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

en

klaagster

tezamen: klagers

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 7 december 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 20-367/DH/DH). In deze beslissing is de klacht van klagers in alle onderdelen gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2020:205 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van 4 januari 2020 (het hof begrijpt: 4 januari 2021) van verweerder is op diezelfde dag per e-mail ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van klagers van 11 februari 2021;

-    de e-mail van de gemachtigde van verweerder van 22 april 2021 met bijlagen.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 28 mei 2021. Daar zijn verweerder en zijn gemachtigde mr. F.M.L Dekkers en klagers en hun gemachtigde

mr. H.A. van Hapert verschenen. (De gemachtigden van) partijen hebben hun standpunt toegelicht; klagers aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3    FEITEN

3.1    Voor de beoordeling van het beroep gaat het hof uit van de volgende feiten.

3.2    Klagers en hun buurman de heer K (hierna: de buurman) zijn in een geschil verwikkeld geweest over (de kosten van) het funderingsherstel van hun belendende panden. Klagers hebben zich in eerste instantie tot verweerder gewend voor een second opinion.

3.3    Verweerder heeft in een e-mail van 29 maart 2018 aan klagers – naar aanleiding van de door klagers verstrekte stukken – het volgende geschreven:

“Naar mijn mening moet de vraag of funderingsherstel in casu noodzakelijk was bevestigend worden beantwoord, nu dit door jou niet is betwist en bovendien door jou zelf ook funderingsherstel is uitgevoerd. (…)

In beginsel moet derhalve worden aangenomen dat je zult dienen bij te dragen in de kosten van het door de buren uitgevoerde funderingsherstel aan de mandelige bouwmuur.

Het is gebruikelijk dat de verdeling van de kosten wordt berekend aan de hand van krachten die door de beiden panden op de gemeenschappelijke muur worden uitgeoefend. Deze verdeling is berekend in de brief van [dhr. B, hierna: de constructieadviseur] van 10 oktober 2016. Tegen die berekening zijn voor zover ik kan zien geen bezwaren gemaakt. (…) Aldus komt 16,3% van de gemaakte kosten voor jouw rekening.

Dat zou anders kunnen zijn wanneer jullie ook zelf een funderingsherstel hebben laten uitvoeren. (…) In dat geval zou moeten worden bezien wie wanneer welke werkzaamheden heeft laten uitvoeren. Zou de ene partij de werkzaamheden eerder hebben laten uitvoeren dan de ander, dan zou door die funderingswerkzaamheden de mandelige muur al voldoende hersteld kunnen zijn geweest en zou het kunnen dat de funderingswerkzaamheden van de andere partij niet langer noodzakelijk waren.  Alsdan zou het kunnen dat de partij die als laatste herstelwerkzaamheden heeft laten uitvoeren geen recht heeft op een bijdrage van de buren, terwijl degene die de herstelwerkzaamheden als eerste heeft laten uitvoeren wel recht heeft op een bijdrage.”

3.4     Op 11 april 2018 heeft verweerder in een e-mail aan klagers het volgende geschreven:

“Als ik de dagvaarding zo lees, vraag ik mij af of jullie door [dhr. W, hierna: de architect] wel goed zijn geadviseerd. Waren er nou echt zulke bezwaren tegen een gemeenschappelijke aanpak van het funderingsherstel?”

3.5    Verweerder heeft klagers in de periode van april 2018 tot begin februari 2019 bijgestaan.

3.6     Op 8 mei 2018 hebben klagers in een e-mail aan verweerder geschreven:

“In aansluiting op ons telefoongesprek van hedenmiddag bevestig ik hierbij dat ik jou heb gemachtigd om voor vragen, toelichting etc. rechtstreeks contact te hebben met [de architect]. Dat geldt eveneens voor het geven van opdrachten aan [de architect] en/of de constructeur voor aanvullende rapportage en/of berekeningen.”

3.7     Verweerder heeft op 23 november 2018 in een e-mail aan klagers het volgende geschreven:

“Bijgaand zend ik je de brief van [advocaat wederpartij] d.d. 22 november jl., (…) In deze conclusie wordt met name veel kritiek geleverd op [de constructieadviseur], ook door het door [de buurman] ingeschakelde bouwadviesbureau [S]. (…)

Ik denk dat het goed is om zowel van [de architect] als van [de constructieadviseur] een commentaar op deze conclusie te vragen, teneinde hetgeen daarin wordt beweerd te ontkrachten.”

3.8     Op 29 november 2018 heeft een overleg plaatsgevonden tussen klagers, verweerder, de constructieadviseur en de architect.

3.9     Op 1 december 2018 om 18:56 uur heeft de constructieadviseur zijn commentaar per e-mail aan klagers, verweerder en de architect verzonden.

3.10      Verweerder heeft het commentaar op 3 december 2018 ingediend bij de rechtbank.

3.11      Op 3 december 2018 om 10.25 uur heeft verweerder in een e-mail aan klagers over het commentaar van de constructieadviseur het volgende geschreven:

“Omdat ik van jou daarop geen commentaar had ontvangen, ging ik er van uit dat je met de inhoud van de e-mail kon instemmen en heb ik vanmorgen zo snel mogelijk voor verzending zorg gedragen.

Wij hebben inmiddels met het kantongerecht en de wederpartij gebeld en hen verzocht de fax als niet ontvangen te beschouwen en weg te gooien.”

3.12      Op 3 december 2018 om 10:28 uur hebben klagers in een e-mail aan verweerder geschreven:

“[Verweerder], dank, wij bellen nu met [de architect] over de fouten, (…) en die stuurt straks een nieuwe versie.”

3.13      Op 3 december 2018 om 10:59 uur heeft de architect in een e-mail aan onder meer verweerder en klagers zijn opmerkingen over het commentaar van de constructieadviseur gegeven en gevraagd dit met spoed aan te passen. Vervolgens heeft de architect bij e-mail van diezelfde dag van 12.44 uur de definitieve versie van het commentaar gestuurd.

3.14      Verweerder heeft diezelfde dag het aangepaste advies aan de rechtbank verzonden.

3.15      De advocaat van de wederpartij heeft bij brief van 4 december 2018 een aanvullende productie ingediend, te weten het commentaar van de constructieadviseur van 1 december 2018. Verweerder heeft daartegen bezwaar gemaakt bij de advocaat van de wederpartij.

3.16      Op 5 december 2018 heeft de zitting bij de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam plaatsgevonden.

3.17      Op 1 februari 2019 is door de kantonrechter vonnis gewezen. Klagers zijn veroordeeld tot betaling van € 25.000,- aan de buurman. Klagers zijn tevens veroordeeld in de proceskosten. In het vonnis is vermeld:

“1.14. In de e-mail van [de constructieadviseur] van 1 december 2018 staat als reactie op het expertiserapport van [S], voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

(…) Noodzaak tijdelijke stalen tafelconstructie: De stalen tafel in HG 409 was noodzakelijk, omdat er door het ontgraven van het souterrain een mogelijke instabiele toestand was voor de gemeenschappelijke bouwmuur, die op staal gefundeerd was. Tijdens het funderingsherstel van 411 was geen stalen tafelconstructie nodig, omdat de fundering van de gemene muur al aan de kant van 409 opgevangen was.

3.10 (…) Dat de kosten van [klagers] lager waren, is verklaarbaar, aangezien zij – zoals uit de beslissing op het bezwaar (…) en de e-mail van [de constructieadviseur] (zie hiervoor onder 1.14) blijkt – geen gebruik meer hoefden te maken van een zogenaamde stalen tafelconstructie en zij bovendien de muur slechts voor 50% hebben opgevangen en niet zoals [de buurman] voor 100%.”

3.18      Op 4 februari 2019 heeft verweerder het vonnis van de rechtbank Amsterdam van

1 februari 2019 aan klagers verzonden. In de begeleidende e-mail schrijft verweerder:

“Zoals je ziet is het voor ons niet goed afgelopen. De rechtbank heeft [de buurman] in het gelijk gesteld.

Jullie moeten aan [de buurman] € 25.000,- betalen. Daarnaast zijn jullie in de proceskosten veroordeeld.

De rechtbank is van mening dat het funderingsherstel noodzakelijk was en dat [de buurman] bij het funderingsherstel in voldoende mate met jullie belangen rekening heeft gehouden. De rechtbank begrijpt ook niet goed dat jullie, nadat de mandelige muur al voor 100% was opgevangen, nog funderingswerkzaamheden aan de mandelige muur hebben uitgevoerd. Zodoende komen de in dat kader door jullie gemaakte kosten naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking.

Eerlijk gezegd begrijp ik deze uitspraak wel. In dat kader breng ik mijn e-mail aan jou van 29 maart en 11 april 2018 in herinnering. Daarin heb ik precies op deze punten gewezen. (…)

Tegen het vonnis van de rechtbank staat binnen 3 maanden hoger beroep open. Ik denk dat jullie in hoger beroep niet kansloos zijn, maar vraag mij wel af of het bedrag van de veroordeling het maken van nog meer kosten in hoger beroep rechtvaardigt.”

3.19      Bij brief van 24 mei 2019 hebben de opvolgende advocaten van klagers aan verweerder geschreven dat hij zich gedurende de behandeling van de zaak klachtwaardig jegens klagers heeft gedragen, hetgeen hen schade heeft berokkend, waarvoor zij verweerder aansprakelijk stellen. In dat kader voeren zij het volgende aan:

“Voorafgaand aan het oriënterende gesprek heeft u zich in de e-mail van 29 maart 2018 aanvankelijk redelijk kritisch opgesteld over de haalbaarheid van de zaak, althans de proceshouding van cliënten, maar in de tweede helft van diezelfde e-mail heeft u diverse openingen geschetst, waaruit cliënten mochten afleiden dat u mogelijkheden en kansen zag. Uw zeer summiere e-mail van 11 april 2018 behoefde cliënten niet op andere gedachten te brengen, temeer daar u zich ten tijde van het oriënterend gesprek niet langer kritisch opstelde. (...)

3.20      Verweerder heeft op 27 mei 2019 per e-mail op de brief gereageerd:

“Ik heb uw brief van 24 mei jl. met stijgende ergernis gelezen. De brief staat vol met halve en hele onwaarheden. (…) Uw cliënten hebben zich steeds uitermate tevreden getoond, tot het moment waarop een voor hen onvoordelig vonnis werd gewezen.

Ik heb [klager] hierover nog gebeld, maar hij heeft mij nooit teruggebeld

Van meet af aan heb ik uw cliënten er op gewezen dat zij door hun architect wellicht niet zo goed waren geadviseerd. Omdat zij al uitvoering aan dit advies hadden gegeven, kon ik daaraan niets meer veranderen. Zodoende heb ik namens cliënten zo goed mogelijk verweer gevoerd tegen de vorderingen van [de buurman].

Ik heb de zaak niet rooskleuriger voorgesteld dat zij was. Ik heb uw cliënten van meet af aan aangegeven waar de valkuilen, maar ook de kansen zaten.

Uw stelling dat ik niet zou hebben geadviseerd om te bezien of met [de buurman] niet tot een minnelijke regeling kon worden gekomen is ronduit in strijd met de waarheid. (…) Ik weet dat uw cliënten ook daadwerkelijk schikkingsonderhandelingen met [de buurman] hebben gevoerd (…) De voorstellen van [de buurman K] in het kader van een minnelijke regeling waren zodanig dat wij op dat moment met elkaar hebben besloten om dan maar liever het risico te nemen. (…)

Het door mij te berekenen honorarium en kantoorkosten heb ik al bij het eerste gesprek met uw cliënten besproken. Zij hebben zich daarna nog enkele dagen beraden en hebben vervolgens [mr. W; hierna: de vorige advocaat] laten weten dat ik de zaak van hem zou overnemen. (…)

Dat uw cliënten achteraf en de buurman hebben moeten betalen en hogere kosten van rechtsbijstand hebben gemaakt is het gevolg geweest van de door hen gemaakte keuzes. Het had naar mijn mening zonder meer voor de hand gelegen dat zij het funderingsherstel samen met de buurman hadden gedaan, maar om de een of andere reden wilden zij per se niet met de buurman en zijn architect samenwerken (…)

Dat uw cliënten er voor hebben gekozen om ook zelf een funderingsherstel te laten uitvoeren, terwijl met het funderingsherstel door de buurman de mandelige muur eigenlijk al volledig was opgevangen, hebben wij helaas niet aan de rechter kunnen uitleggen en was eigenlijk ook moeilijk uit te leggen (…)

Uw cliënten zijn gewoon slechte verliezers.”

3.21      De gemachtigde van klagers heeft bij e-mail van 26 juni 2019 gereageerd en gevraagd het een en ander door te geleiden naar de klachtfunctionaris van verweerders kantoor.

3.22      Bij brief van 9 juli 2019 heeft de klachtfunctionaris van het kantoor aan de gemachtigde van klagers gemotiveerd geschreven dat hij van mening is dat verweerder zich niet klachtwaardig heeft gedragen.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

a) Verweerder heeft klagers geen opdrachtbevestiging gestuurd en zaken zoals zijn uurtarief, het totaalbedrag aan te verwachten kosten, eventueel te verwachten bijkomende kosten en de slagingskans van de procedure niet met klagers besproken, alsmede klagers nooit voorgesteld te proberen een minnelijke schikking met de wederpartij te treffen en zich gedurende de procedure nooit voor een schikking ingezet.

b) Verweerder heeft twee dagen voor de zitting zonder voorafgaand overleg en toestemming van klagers een bouwkundig rapport als productie in de procedure ingediend.

c) Verweerder heeft ten onrechte doen voorkomen dat de procedure zou leiden tot een positief resultaat, althans heeft hij cliënten niet op de risico’s gewezen.

d) Verweerder heeft klagers niet geadviseerd een schikking te treffen.

e)  Verweerder heeft een honorarium in rekening gebracht dat niet in verhouding staat tot de omvang van de zaak en de wijze waarop hij deze heeft behandeld.

4.2    Klagers stellen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de regels 12, 16 en 17 van de Gedragsregels 2018.

4.3    Klagers stellen dat zij zich aanvankelijk tot verweerder hebben gewend met het verzoek een second opinion te geven. Naar aanleiding van dat verzoek heeft verweerder de e-mails van 29 maart en 11 april 2018 gestuurd. Vervolgens is er op 13 april 2018 een gesprek geweest tussen klagers en verweerder, waarin verweerder heeft meegedeeld klagers graag te willen bijstaan in de procedure.

5    BEOORDELING

overwegingen raad

5.1  De raad heeft de klachtonderdelen a), c), d) en e) gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat deze klachtonderdelen gegrond zijn omdat verweerder in strijd heeft gehandeld met de regels 12, 16 en 17 van de Gedragsregels 2018.

5.2    De raad heeft overwogen dat verweerder geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft verstrekt aan klagers en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en wat is besproken over het uurtarief, het totaalbedrag van te verwachten kosten en de slagingskans van de procedure, wat voor rekening van verweerder moet komen.

Verder heeft de raad overwogen dat de totale kosten van de bijstand van verweerder het (financiële) belang van de zaak benaderen. Het door verweerder in rekening gebrachte honorarium staat daarmee niet in verhouding tot het belang en de omvang van de zaak van klagers. Als verweerder aan klagers vooraf een (correcte) inschatting van de totale kosten had gegeven, hadden klagers wellicht andere keuzes gemaakt. Verweerder had ook de risico’s en kansen met klagers moeten bespreken en dat vervolgens schriftelijk moeten vastleggen, wat hij heeft nagelaten. Gelet op de risico’s van de zaak lag het in de rede klagers schriftelijk te adviseren om te schikken en schriftelijk aan klagers te bevestigen dat zij dat, ondanks zijn advies, niet wilden.

5.3    Ten aanzien van klachtonderdeel b) heeft de raad overwogen dat verweerder het rapport niet zonder toestemming van klagers had mogen indienen. Vóór het indienen van het rapport bij de rechtbank had verweerder contact moeten zoeken met klagers, wat hij heeft nagelaten. Dat verweerder het rapport zo snel mogelijk wilde indienen omdat de termijn voor het indienen van stukken al was verstreken, doet daar niet aan af.

beroepsgronden

5.4  Verweerder heeft – kort samengevat en zakelijk weergegeven – in hoger beroep het volgende aangevoerd. Verweerder is het niet eens met de gegrondverklaring door de raad ten aanzien van de klachtonderdelen a), c), d) en e) en de op grond daarvan opgelegde maatregel van berisping, de veroordeling tot betaling van het griffierecht aan klagers en de veroordeling in de proceskosten van klagers. Verweerder erkent dat per abuis geen opdrachtbevestiging is verstuurd aan klagers. Door het niet versturen van de opdrachtbevestiging worden klagers echter niet in hun belangen geschaad. De opdracht aan verweerder wordt niet betwist en is voldoende gewaarborgd in de overige correspondentie en de gemaakte afspraken tussen verweerder en klagers. Het door verweerder gehanteerde uurtarief blijkt uit de maandelijks aan klagers toegezonden declaraties met urenspecificatie die zij zonder protest hebben betaald. Een inschatting van de te maken kosten is bij aanvang van de procedure vaak niet te maken. Daarnaast heeft verweerder op grond van de wet recht op een redelijk loon. Door de raad wordt ten onrechte een verband gelegd tussen het financieel belang van een zaak en de kosten voor rechtsbijstand. Het stond klagers ook vrij zonder advocaat te procederen.

Verweerder stelt verder dat hij inzicht heeft gegeven in de slagingskans en de risico’s van de procedure, gelet op zijn e-mailberichten van 29 maart 2018 en 11 april 2018, inhoudende dat in beginsel moet worden aangenomen dat klagers dienen bij te dragen in de kosten van het door de buren uitgevoerde funderingsherstel aan de mandelige bouwmuur. Klagers waren bekend met de bedenkingen die verweerder had over de haalbaarheid van de zaak. Anders dan de raad heeft geoordeeld, heeft verweerder klagers voorgesteld een minnelijke regeling met de tegenpartij te treffen. Dat over een schikking is gesproken blijkt uit de e-mail van 11 januari 2019 met bijlagen en het proces-verbaal van 5 december 2018. Hieruit volgt dat partijen geen schikking hebben bereikt.

5.5  Ten aanzien van klachtonderdeel b) merkt verweerder op dat de gewraakte passage uit het rapport niet van enige betekenis is geweest voor de uitkomst van de zaak en dat verweerder met het indienen van het rapport op 3 december 2018 uitsluitend heeft getracht uitvoering te geven aan de wens van klagers om het rapport als productie in te brengen. Gelet op de reeds overschreden termijn en het uitblijven van een reactie aan de zijde van klagers, zag verweerder geen aanleiding contact op te nemen met klagers alvorens het rapport in te brengen.

verweer in beroep

5.6  Namens klagers is verweer gevoerd. De strekking van het verweer is dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd. Voor zover voor de beoordeling van belang zal wat namens

klagers is aangevoerd hierna worden besproken.

maatstaf

5.7  Het hof neemt bij de beoordeling van de klacht evenals de raad als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waarvoor hij kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in art. 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.  (HvD 15 mei 2017, 160248) Zie ook: (HvD 17 oktober 2016, 160001). In dit verband spelen de regels 12, 16 en 17 van de Gedragsregels 2018 een rol waarin – voor zover hier van belang  – is bepaald dat de advocaat de hem opgedragen zaken zorgvuldig behandelt, de advocaat zijn cliënt op de hoogte brengt van belangrijke informatie, feiten en afspraken, de advocaat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een redelijk honorarium in rekening brengt, bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken maakt over zijn honorarium en, als hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan de aanvankelijk aan de cliënt opgegeven schatting, hij de cliënt daarvan op de hoogte stelt.

klachtonderdelen a), c), d) en e)

5.8  Ten aanzien van klachtonderdelen a), c), d) en e), overweegt het hof het volgende. Het hof stelt vast dat verweerder aan klagers geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft verstrekt.  Daarvoor was, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, wel alle aanleiding omdat uit het dossier volgt dat klagers (aanvankelijk) een second opinion aan verweerder hebben gevraagd, waarna verweerder op 29 maart 2018 een e-mail heeft opgesteld. Nadat de dagvaarding door de wederpartij was uitgebracht volgde een oriënterend gesprek waarmee het karakter van de opdracht wijzigde zonder dat hierover enige schriftelijke vastlegging door verweerder heeft plaatsgevonden.

5.9  Uit de stukken blijkt evenmin dat er vooraf schriftelijke uitleg is gegeven over het uurtarief van verweerder en de te verwachten kosten voor de niet nader omschreven bijstand. Het hof verwerpt de stelling van verweerder dat dit niet mogelijk was. Verweerder had op zijn minst een indicatie of schatting van de kosten kunnen geven, zodat klagers zich vooraf een beeld konden vormen van de totale kosten van het voeren van een juridische procedure. Verweerder heeft ook geen (schriftelijk) advies gegeven over de vraag of uit proceseconomisch oogpunt klagers er niet beter aan deden te schikken in plaats van verder te procederen. Daarvoor was extra reden omdat verweerder al in zijn e-mail van 29 maart 2018 te kennen gaf dat in beginsel moet worden aangenomen dat klagers dienen bij te dragen in de kosten van het door de buren uitgevoerde funderingsherstel aan de mandelige bouwmuur. In de gegeven omstandigheden had van verweerder als professioneel handelend advocaat verwacht mogen worden dat hij zijn cliënten op de risico’s had gewezen van doorprocederen en klagers had geadviseerd een schikking te treffen.

Verweerder had zich bovendien in het voortraject actiever moeten bemoeien met of ieder geval zich beter op de hoogte moeten laten stellen van de voortgang in de schikkingsonderhandelingen tussen partijen zelf. Aldus had voorkomen kunnen worden dat, zoals het hof tijdens de mondelinge behandeling heeft kunnen vaststellen, bij verweerder kennelijk de indruk bestond dat er schikkingsonderhandelingen tussen partijen gaande waren terwijl klagers dat juist hebben betwist en verweerder geen concrete feiten of omstandigheden heeft aangedragen waaruit blijkt van enigerlei serieus te nemen schikkingsonderhandelingen. Een behoorlijke regie van verweerder in de begeleiding van klagers tijdens deze procedure ter optimale behartiging van hun belangen heeft ontbroken.

5.10     Ten aanzien van klachtonderdeel b) overweegt het hof het volgende. De constructieadviseur heeft naar aanleiding van een overleg van enkele dagen eerder, op 1 december 2018 een rapport aan klagers en verweerder gestuurd. Verweerder heeft de reactie van klagers niet afgewacht en dit rapport op 3 december 2018 in de ochtend als productie in de procedure ingebracht.

Voor verweerder als opdrachtnemer heeft als algemeen uitgangspunt te gelden dat er geen stukken worden verstuurd of ingebracht zonder toestemming van een cliënt. Het verweer van verweerder dat hij snel moest acteren en die ochtend niet kon wachten op een reactie van klagers faalt. Niet valt in te zien waarom verweerder de ochtend van indiening niet eerst contact had kunnen opnemen met klagers, alvorens het rapport in te brengen. Verweerder heeft daartoe geen poging ondernomen. Dat de gewraakte passage uit het rapport niet van enige betekenis is geweest voor de uitkomst van de zaak doet daar niet aan af omdat in het tuchtrecht de betamelijkheid van het gedrag beoordeeld wordt en niet de vraag of uit de verweten gedraging schade is voortgevloeid.

maatregel

5.11     Het gedrag van verweerder voldoet niet aan de professionele standaard van zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Het gedrag van verweerder is niet in overeenstemming met één van de kernwaarden van de advocatuur, te weten: deskundigheid. Het hof weegt in het bijzonder mee dat de door het hof gegrond verklaarde klachten een opeenvolging van fouten betreffen gedurende het gehele traject van de rechtsbijstand. Daarbij heeft het hof zich gestoord aan de wijze waarop verweerder zich op 27 mei 2019 per mail jegens de opvolgende advocaten van klagers over klagers heeft uitgelaten. Het geeft geen pas klagers als voormalige cliënten uit te maken voor “slechte verliezers”, temeer wanneer vastgesteld moet worden dat verweerder gedurende de bijstand aan klagers forse steken heeft laten vallen. Verweerder heeft een tuchtrechtelijk verleden bestaande uit een berisping uit 2018. De verweten gedragingen zijn als laakbaar aan te merken waarbij voor klagers het vertrouwen in de advocatuur een ernstige deuk heeft opgelopen.

Gelet op het voorgaande acht het hof de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 2 weken passend en geboden.

proceskosten

5.12      Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:   

a)    € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);

b)    € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster op basis van 2 punten;

c)    € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

d)    € 1.000,- kosten van de Staat.

5.13  Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klagers binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.14  Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    vernietigt de beslissing van 7 december 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 20-367/DH/DH, voor zover daarin de maatregel van berisping is opgelegd;

en doet in zoverre opnieuw recht:

6.2    legt aan verweerder de maatregel op van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijd voor de duur van 2 weken;

6.3    bepaalt een proeftijd voor de duur van 2 jaren met ingang van de datum van deze beslissing;

6.4    stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

6.5    bekrachtigt de beslissing van 7 december 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 20-367/DH/DH, voor het overige;

6.6    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.7    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter en mrs. P.T. Gründemann en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2021.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 20 augustus 2021.