ECLI:NL:TADRSHE:2021:80 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 20-527/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:80
Datum uitspraak: 26-04-2021
Datum publicatie: 30-04-2021
Zaaknummer(s): 20-527/DB/ZWB
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Tul
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Advocaat heeft zich binnen de door de raad van discipline bij beslissing van 5 april 2019 bepaalde proeftijd schuldig gemaakt aan een in art. 46 Advocatenwet bedoelde gedraging. De raad gelast de tenuitvoerlegging van de bij beslissing van 5 april 2019 voorwaardelijk opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van 26 april 2021

in de zaak 20-527/DB/OB

naar aanleiding van de vordering ex artikel 48e Advocatenwet van:

deken

tegen:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brieven van 9 juli 2020 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een dekenbezwaar (K20-061) tegen verweerster en een vordering ex artikel 48e Advocatenwet bij de raad ingediend.  

1.4    Het bezwaar en de vordering ex artikel 48e Advocatenwet zijn, na aanhouding van de mondelinge behandeling op 16 november en 18 december 2020, behandeld ter zitting van de raad van 29 januari 2021 in aanwezigheid van de deken in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, mr. K., stafjurist van het buro van de orde van advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, en verweerster. De gemachtigde van klaagster in klachtzaak 20-525/DB/ZWB was als toehoorder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5    De raad heeft kennis genomen van:

-    de brieven van de deken van 9 juli 2020, met bijlagen;

2    FEITEN

    Voor de beoordeling van de vordering ex artikel 48e Advocatenwet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    De raad van discipline heeft bij beslissing van 24 september 2018 aan verweerster opgelegd een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken en bepaald dat deze schorsing niet ten uitvoer werd gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster zich binnen een periode van twee jaar opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging, met een proeftijd van twee jaar. Het op 25 oktober 2018 door verweerster bij het Hof van Discipline ingestelde appel is op 6 maart 2019 door verweerster ingetrokken. Dit betekent dat op 6 maart 2019 de beslissing van de raad onherroepelijk is geworden en de proeftijd van twee jaar is ingegaan.

2.2    De deken heeft bij brieven van 9 juli 2020 een klacht van mevrouw O aan de raad doorgezonden (bij de raad bekend onder nummer 20-525/DB/ZWB) en tevens een bezwaar tegen verweerster bij de raad ingediend (bij de raad bekend onder nummer 20-526/DB/ZWB/D).

3    VORDERING EX ARTIKEL 48e ADVOCATENWET

3.1    De deken vordert tenuitvoerlegging van de bij  beslissing van de raad van 24 september 2018 aan verweerster voorwaardelijke opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken, aangezien verweerster zich gedurende de door de raad bepaalde proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging.

4    BEOORDELING

4.1    De raad heeft bij beslissing d.d. heden de klachten in klachtzaak 20-525/DB/ZWB en het bezwaar van de deken in klachtzaak 20-526/DB/ZWB tegen verweerster grotendeels gegrond verklaard. De raad heeft in klachtzaak 20-525/DB/ZWB aan verweerster de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van 26 weken, waarvan 22 weken voorwaardelijk. De gedragingen van verweerster die hebben geleid tot gegrondverklaring in voormelde klachtzaken vonden (gedeeltelijk) plaats binnen de voor verweerster op grond van de bij beslissing van 24 september 2018 door de raad van discipline bepaalde proeftijd. Dit betekent dat verweerster zich door voormelde gedragingen binnen de door de raad van discipline bepaalde proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 Advocatenwet bedoelde gedraging. De raad zal daarom met toepassing van 48e Advocatenwet de tenuitvoerlegging gelasten van de bij beslissing van de raad van discipline van 24 september 2018 voorwaardelijk aan verweerster opgelegde schorsing voor de duur van twee weken.  

BESLISSING

De raad van discipline:

-    gelast de tenuitvoerlegging van de door de raad van discipline bij beslissing van 5 april 2019 aan verweerster voorwaardelijk opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken;

-     bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken nadat de beslissing van de raad onherroepelijk is geworden, met dien verstande dat :

            a.     de schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

         b.    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd,

         c.     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven.

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. W.H.N.C. van Beek, A.A.M. Schutte, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2021.  

                     Griffier    Voorzitter