ECLI:NL:TADRSHE:2021:36 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 20-583/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:36
Datum uitspraak: 22-02-2021
Datum publicatie: 24-02-2021
Zaaknummer(s): 20-583/DB/OB
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij. Klaagsters klagen dat verweerder pas drie dagen na verzending daarvan aan de rechtbank heeft verweerder een afschrift van een bij de rechtbank op de laatste dag van de termijn ingediend verzoekschrift aan de advocaat van klaagster gestuurd. Hierdoor is klaagster benadeeld. Klaagster had indien zij tijdig op de hoogte was gesteld ook zelf een verzoekschrift ingediend, hetgeen vanwege het verstrijken van de termijn nu niet meer mogelijk is, aldus nog steeds klaagsters. De raad volgt klaagsters niet in dat betoog. Het is de verantwoordelijkheid van de advocaat zelf om te waarborgen dat een vervaltermijn niet verstrijkt zonder dat een verzoek is ingediend. Klaagster sub 1 had ervoor kunnen kiezen om zekerheidshalve namens klaagster sub 2 een verzoekschrift in te dienen, welk verzoekschrift klaagster sub 1 had kunnen intrekken zodra was gebleken dat de werkneemster geen verzoek had ingediend. Dat klaagster sub 1 die keuze niet heeft gemaakt kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden aangerekend. Van schending van het in gedragsregel 20 besloten liggende te beschermen verdedigingsbelang is in dit geval mede gelet op het voorgaande naar het oordeel van de raad geen sprake geweest. Gedragsregel 21 is voorts niet van toepassing omdat die gedragsregel ziet op een “aanhangig geding”, waarvan in de onderhavige zaak nog geen sprake was, nu het op 6 december 2019 ingediende verzoekschrift een inleidend processtuk betrof.  Voor zover klaagsters klagen over schending van gedragsregel 24 oordeelt de raad dat aan klaagster sub 2 ter zake van overtreding van die gedragsregel, die ziet op de verhoudingen tussen advocaten onderling, geen klachtrecht toekomt, zodat klaagster sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Vast staat dat verweerder eerst drie dagen na verzending van het verzoekschrift aan klaagster sub 1 een afschrift van het verzoekschrift heeft gestuurd. In het algemeen bevordert een dergelijke handelwijze niet de oplossing van een geschil tussen de cliënten van de raadslieden en levert het ook geen bijdrage aan een sfeer van onderlinge welwillendheid en vertrouwen.  De raad acht het gemaakte verwijt echter te gering van betekenis en van onvoldoende gewicht om daaraan enige tuchtrechtelijke gevolgen te verbinden. De raad zal de klacht dan ook ongegrond verklaren.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 22 februari 2021

in de zaak 20-583/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 16 december 2019 heeft klaagster sub 1, mede namens klaagster sub 2, bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 29 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|19|167K van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 december 2020. Daarbij waren klaagster sub 1 en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9 en van de nagekomen e-mail met bijlage van 27 november 2020 van klaagster.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder heeft op 4 juli 2019 namens mevrouw M, destijds in loondienst bij klaagster sub 2, een verzoek vermindering arbeidsduur ingediend. Op 13 augustus 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het verzoek is afgewezen.

2.3    Mevrouw M heeft op 6 oktober 2019 ontslag op staande voet genomen.

2.4    Op 6 december 2019, zijnde de laatste dag van de vervaltermijn, heeft verweerder namens zijn cliënt een verzoekschrift ex artikel 7:677 BW ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. In de brief aan de rechtbank heeft verweerder vermeld dat een afschrift van het verzoekschrift werd verzonden aan klaagster sub 1, die klaagster sub 2 als advocaat bijstond.

2.5    Op 9 december 2019 heeft verweerder een afschrift van het verzoekschrift toegezonden aan klaagster sub 1.

2.6    Bij e-mail van 10 december 2019 heeft klaagster sub 1 verweerder bericht dat hij naar haar mening tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld door haar niet per gelijke post een afschrift van het verzoekschrift toe te sturen. Klaagster sub 1 heeft aangekondigd een klacht in te dienen bij de deken. Bij e-mail van eveneens 10 december 2019 heeft verweerder klaagster sub 1 bericht dat hij inderdaad per gelijke post een afschrift aan klaagster had moeten toesturen. Verweerder heeft zijn excuses aangeboden.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij:

heeft verzuimd een afschrift van het bij de rechtbank ingediende verzoekschrift per gelijke post aan de advocaat van klager toe te sturen.

Toelichting

Pas drie dagen na verzending daarvan aan de rechtbank heeft verweerder een afschrift van een bij de rechtbank op de laatste dag van de termijn ingediend verzoekschrift aan de advocaat van klaagster gestuurd. Hierdoor is klaagster benadeeld. Klaagster had indien zij tijdig op de hoogte was gesteld ook zelf een verzoekschrift ingediend, hetgeen vanwege het verstrijken van de termijn nu niet meer mogelijk is.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2    Vast staat dat verweerder op 6 december 2019 een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank, zonder klaagster sub 1 daarvan per gelijke post een afschrift toe te sturen. Verweerder heeft, nadat klaagster sub 1 hierover haar bezwaren aan verweerder had kenbaar gemaakt, verklaard dat hij direct na indiening een afschrift van het verzoekschrift aan klaagster sub 1 had moeten sturen en dat hij voor dit verzuim zijn excuses wilde aanbieden. Verweerder heeft hieraan ten overstaan van de deken toegevoegd dat klaagster echter geen nadeel heeft ondervonden van zijn verzuim.

5.3    Klaagster sub 1 heeft naar voren gebracht dat klaagster sub 2 wel nadeel heeft ondervonden omdat, als klaagster sub 1 het verzoekschrift tijdig van verweerder zou hebben ontvangen, zij eveneens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding had ingediend. Doordat verweerder heeft nagelaten per gelijke post een afschrift van het verzoekschrift aan klaagster sub 1 toe te sturen, is die mogelijkheid haar ontnomen, aldus nog steeds klaagster sub 1. De raad volgt klaagster niet in dat betoog. Het is de verantwoordelijkheid van de advocaat zelf om te waarborgen dat een vervaltermijn niet verstrijkt zonder dat een verzoek is ingediend. Klaagster sub 1 had ervoor kunnen kiezen om zekerheidshalve namens klaagster sub 2 een verzoekschrift in te dienen, welk verzoekschrift klaagster sub 1 had kunnen intrekken zodra was gebleken dat de werkneemster geen verzoek had ingediend. Dat klaagster sub 1 die keuze niet heeft gemaakt kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden aangerekend.

5.4    Van schending van het in gedragsregel 20 besloten liggende te beschermen verdedigingsbelang is in dit geval mede gelet op het voorgaande naar het oordeel van de raad geen sprake geweest. Gedragsregel 21 is voorts niet van toepassing omdat die gedragsregel ziet op een “aanhangig geding”, waarvan in de onderhavige zaak nog geen sprake was, nu het op 6 december 2019 ingediende verzoekschrift een inleidend processtuk betrof.  Voor zover klaagsters klagen over schending van gedragsregel 24 oordeelt de raad dat aan klaagster sub 2 ter zake van overtreding van die gedragsregel, die ziet op de verhoudingen tussen advocaten onderling, geen klachtrecht toekomt, zodat klaagster sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Vast staat dat verweerder eerst drie dagen na verzending van het verzoekschrift aan klaagster sub 1 een afschrift van het verzoekschrift heeft gestuurd. In het algemeen bevordert een dergelijke handelwijze niet de oplossing van een geschil tussen de cliënten van de raadslieden en levert het ook geen bijdrage aan een sfeer van onderlinge welwillendheid en vertrouwen.  De raad acht het gemaakte verwijt echter te gering van betekenis en van onvoldoende gewicht om daaraan enige tuchtrechtelijke gevolgen te verbinden. De raad zal de klacht dan ook ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klaagster sub 2 niet-ontvankelijk, voor zover de klacht ziet op schending van gedragsregel 24;

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.H.L Baggel, voorzitter, mrs. A.J.F. van Dok en M.M.C. van de Ven, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2021.

Griffier    Voorzitter