ECLI:NL:TADRSHE:2021:231 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-330/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:231
Datum uitspraak: 13-12-2021
Datum publicatie: 01-02-2022
Zaaknummer(s): 21-330/DB/LI
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft aangifte gedaan tegen een voormalige cliënt. Gelet op het vonnis van de politierechter waarin klager voor een deel van hetgeen hem ten laste is gelegd is veroordeeld, kan de raad niet vaststellen dat verweerder onwaarheden heeft verkondigd. Verweerder heeft in die aangifte echter wel zijn geheimhoudingsverplichting geschonden door een link te leggen tussen zijn kennis uit de strafzaak waarin hij klager bijstond en zijn eigen aangifte. Verweerder had mogen zeggen wat er gebeurd is maar had niet door zijn kennis uit de strafzaak een beeld van klager mogen schetsen dat niet strookt met uitlatingen die verweerder zelf kort voor de aangifte bij het Hof van Discipline heeft gedaan.Klacht deels gegrond. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 13 december 2021

in de zaak 21-330/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 27 oktober 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 8 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-145 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 oktober 2021. Daarbij waren klager en zijn gemachtigde aanwezig. Verweerder is niet op de zitting verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8 en van de nagekomen brief van verweerder van 28 juni 2021 met bijlagen.

2  FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Verweerder is de voormalig advocaat van klager, die huisarts is. Verweerder heeft klager bijgestaan in een strafzaak, waarin klager ervan werd verdacht zijn schoonmoeder door middel van palliatieve sedatie om het leven te hebben gebracht.

2.3 Op 4 juli 2019 heeft verweerder aangifte gedaan tegen klager omdat klager met zijn auto op verweerder zou zijn ingereden en omdat hij op 30 juni 2019 een email aan verweerder zou hebben gestuurd waarin hij verweerder heeft beledigd. In de aangifte valt onder meer te lezen: “Ik ben advocaat bij het kantoor X Advocaten in Y. Ik heb een cliënt onder mij gehad welke in het huis van bewaring heeft gezeten als verdachte van een moord. Deze cliënt is huisarts welke tijdens zijn werkzaamheden als arts deze moord mogelijk heeft gepleegd, hiervan wordt hij in ieder geval verdacht.” En ook “Ik zag dat in deze mail een collega van mij deze ook als cc had gekregen. Ik vind deze mail uitermate bedreigend, beledigend en ik voel mij gechanteerd. Ik weet waarvoor W. verdacht wordt en ik ben bang dat hij mij iets zal aandoen.”

2.4 Op 4 november 2019 werd bij het Hof van Discipline een klacht van klager tegen verweerder behandeld. Tijdens die zitting heeft verweerder het volgende verklaard: “Het is helder dat de verdenking iemand niet in de koude kleren gaat zitten, maar als u begrijpt waar het over gaat, zult u ook begrijpen dat wij er beiden niet te zwaar aan tilden”.

2.5 Op 27 november 2019 is verweerder over de aangifte van 4 juli 2019 aanvullend gehoord door een verbalisant van de politie. Tijdens dit verhoor heeft verweerder onder meer het volgende verklaard: “Ik voelde mij bedreigd. Ik weet natuurlijk meer van deze man vanwege de strafzaak. Dit is geen ongevaarlijke man. Ik heb natuurlijk de feiten in die strafzaak gezien en met die voorkennis ervaar ik dit anders. Het is iemand die voor mij een onaantrekkelijk verleden heeft en dan druk ik het nog zacht uit” en voorts in antwoord op de vraag waarvan verweerder klager kent: “Van een strafzaak welke ik met hem gedraaid heb waarvan hij van dubbele moord met voorbedachten rade werd verdacht.” Voorts heeft verweerder verklaard: “Wat mij zorgen baart is dat ik W een gevaarlijke man vind. Vooral omdat ik hem een berekend persoon vind. Ik vind dat het verschil maakt tussen of een bouwvakker iets tegen je zegt of een hoogopgeleide, berekende verdachte. Deze man zou zijn intelligentie kunnen gebruiken om dingen te doen. En dat vind ik beangstigend. Deze man staat enorm onder druk en kan daardoor dus vreemde dingen doen. De vraag voor mij is hoelang deze man tegen de druk bestand is. De broodwinning van hem komt in gevaar, dus de druk wordt steeds groter. Ook de mail is op een bepaalde manier beschreven. Hierin maakt hij mij duidelijk dat hij mij wil bedreigen. Dit zie ik aan zijn woordkeuze. Dit heeft hij niet zomaar geschreven, hier heeft hij echt over nagedacht.”

2.6 Per brief van 9 januari 2020 heeft verweerder opnieuw aangifte van bedreiging gedaan tegen klager, nadat zij elkaar waren tegengekomen bij het Gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch.

2.7 Klager heeft zich op 12 oktober 2020 met de onderhavige klacht tot de deken gewend.

2.8 Op 24 maart 2021 is klager door de politierechter veroordeeld tot 1 maand voorwaardelijke gevangenisstraf voor het inrijden op verweerder en het beledigen van verweerder. Tegen dat vonnis is klager in hoger beroep gegaan. Ten tijde van de mondelinge behandeling van deze klacht, was in hoger beroep nog geen uitspraak gedaan.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. Verweerder heeft de aan hem toekomende vrijheid van handelen overschreden doordat hij:

  1. onwaarheden heeft verkondigd over klager en zich onnodig grievend over hem heeft uitgelaten in zijn aangiftes;
  2. zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden, althans de belangen van klager niet voldoende in acht heeft genomen.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Verweerder stelt zich eerst op het standpunt niet te willen reageren in verband met de nog lopende strafzaak tegen klager, maar voert vervolgens wel inhoudelijk verweer. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen onwaarheden heeft verkondigd en geeft verder aan dat het hem vrijstaat om in het kader van de aangifte van een ernstige bedreiging aan te geven wat hij van klager vindt. Verweerder schendt daarmee geen enkele geheimhoudingsverplichting maar geeft uitsluitend zijn mening. Alles over klager stond overigens al uitgebreid in de dagbladen, zodat er ook daarom geen sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht. Bovendien is aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldaan.

5 BEOORDELING

5.1 De klacht ziet op het optreden van verweerder in diens hoedanigheid van (voormalig) advocaat van klager. De klachtonderdelen lenen zich voor gemeenschappelijke behandeling.

5.2 Klager verwijt verweerder dat hij een valse aangifte heeft gedaan en onwaarheden heeft verkondigd. Daarnaast is klager van mening dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door in de aangifte te vermelden dat hij als advocaat van klager in een strafzaak heeft opgetreden en te verwijzen naar kennis die verweerder uit die strafzaak heeft. Klager stelt dat verweerder hem met de uitlatingen neerzet als een gevaarlijke man en suggereert dat hij schuldig zou zijn aan hetgeen hem in de strafzaak zou zijn verweten, waarbij verweerder aangeeft deze voorkennis binnen het bestek van de vertrouwelijkheid tussen advocaat en cliënt te hebben verkregen. De gekozen bewoordingen zijn onnodig grievend en hebben het (kennelijke) doel om klager in een zo kwaad mogelijk daglicht te stellen, hetgeen in strijd is met de belangen van klager.De verwijten van klager worden hierna per onderdeel behandeld.

Valse aangifte en onwaarheden?

5.3 De raad stelt voorop dat het een advocaat vrij staat om aangifte te doen van een volgens hem strafbaar feit, ook als het een oud-cliënt betreft, en overweegt voorts als volgt.

5.4 Klager is op 24 maart 2021 door de politierechter veroordeeld voor het op verweerder inrijden en voor het beledigen van verweerder. De politierechter heeft de feiten onderzocht en heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat klager zich aan de verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Het vonnis is nog niet onherroepelijk omdat klager hoger beroep tegen dit vonnis heeft ingesteld. Gelet daarop en omdat klager en verweerder elkaar tegenspreken ten aanzien van de feiten waarvan aangifte is gedaan, kan de raad die feiten niet vaststellen en kan de raad niet oordelen of verweerder een valse aangifte heeft gedaan en/of terzake die feiten onwaarheden heeft verkondigd.

5.5 Voor wat betreft de feiten die verweerder aan zijn aangifte per brief van 9 januari 2020 ten grondslag heeft gelegd geldt eveneens dat klager en verweerder elkaar tegenspreken, zodat de raad evenmin kan vaststellen dat klager onwaarheden heeft verkondigd.

5.6 Daar waar verweerder in het aanvullend verhoor, op de vraag waar hij klager van kent, verklaart: “Van een strafzaak welke ik met hem gedraaid heb waarvan hij van dubbele moord met voorbedachten rade werd verdacht.” presenteert hij echter een onjuist feit. Immers, als onweersproken is komen vast te staan dat klager niet van een dubbele moord werd verdacht. Het verkondigen van deze onwaarheid ten aanzien van een zeer ernstig strafbaar feit acht de raad bovendien onnodig grievend en rekent de raad verweerder ernstig aan.

5.7 Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat ook de uitlatingen van verweerder dat hij klager een gevaarlijke man vindt, onwaar zijn, volgt de raad klager hierin niet. Dit betreft immers een mening van verweerder. Het waarheidsgehalte van een mening laat zich niet toetsen.  Uitlatingen in strijd met de geheimhoudingsplicht?

5.8 Een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, dient zich te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, zoals vastgelegd in artikel 10a Advocatenwet. De kernwaarde vertrouwelijkheid (geheimhouding) houdt onder andere in dat de advocaat zich gedraagt in overeenstemming met de professionele normen voor de advocatuur, zoals die zijn samengevat in artikel 46 Advocatenwet en in het bijzonder artikel 11a Advocatenwet, waarin de verplichting tot geheimhouding nog eens uitdrukkelijk is neergelegd. Conform artikel 11a lid 2 Advocatenwet duurt de geheimhoudingsplicht voort na de beëindiging van de relatie met de cliënt.Doorbreking door de advocaat van de geheimhoudingsplicht kan aan de orde komen indien sprake is vaneen directe dreiging met daaruit voortvloeiend gevaar voor zichzelf dan wel een betrokkene, dat zonder doorbreking van het beroepsgeheim niet kan worden afgewend en waarbij voorafgaand overleg met de deken is aangewezen (vgl. HvD 3 mei 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:22). 

5.9 Vast staat dat verweerder in het kader van zijn aangifte heeft verklaard dat hij klager heeft bijgestaan als advocaat in een strafzaak waarin klager verdacht werd van moord.  Daarmee heeft verweerder zijn geheimhoudingsplicht geschonden. Voorts staat vast dat hij heeft verklaard: “Dit is geen ongevaarlijke man.”, “Van een strafzaak welke ik met hem gedraaid heb waarvan hij van dubbele moord met voorbedachten rade werd verdacht.” en “Deze man staat enorm onder druk (..)”. Ook met deze uitlatingen terzake concrete feiten heeft verweerder zijn geheimhoudingsplicht geschonden.

5.10 Beoordeeld dient te worden of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als onder 5.8 bedoeld. De raad is van oordeel dat dat het geval is ten aanzien van de verklaring dat verweerder klager heeft bijgestaan als advocaat in een strafzaak waarin klager verdacht werd van moord. Het stond verweerder vrij om aangifte tegen klager te doen en verweerder heeft mogen menen dat sprake was een situatie van directe dreiging met daaruit voor hem voortvloeiend gevaar. De raad is van oordeel dat het verweerder vrijstond om in het kader van de aangifte de feiten zoals die zich volgens hem hebben voorgedaan te bespreken, in welk verband hij ook als relevant feit heeft mogen vertellen dat hij klager heeft bijgestaan in een strafzaak en waarvan klager verdacht werd. Dit betreffen naar het oordeel van de raad direct relevante gegevens in verband met de aangifte. Dit betekent dat de schending van de geheimhoudingsplicht in zoverre was gerechtvaardigd. Dit ligt naar het oordeel van de raad anders ten aanzien van de overige hiervoor onder 5.9 geciteerde uitlatingen. Gesteld noch gebleken is dat deze uitlatingen direct relevant, of anderszins noodzakelijk of gerechtvaardigd waren in verband met de aangifte, zodat de klacht in zoverre gegrond is. 

5.11 Voor wat betreft de overige uitlatingen is het verwijt van klager kort gezegd dat verweerder bepaalde (onterechte) suggesties wekt over klager waarbij hij doet voorkomen alsof die zijn gebaseerd op informatie uit de advocaat-cliënt relatie. Nu het verwijt ziet op een mening van verweerder en zijn gevoel, kan de raad niet vaststellen dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Hierna zal beoordeeld worden of bedoelde uitlatingen (wel) onnodig grievend zijn.Uitlatingen onnodig grievend, althans in strijd met de belangen van klager?

5.12 De raad is van oordeel dat naast de hiervoor in 5.6 geciteerde uitlating ook de overige uitlatingen van verweerder jegens klager als zijn oud-cliënt onnodig grievend zijn en neemt daartoe het volgende in aanmerking. Verweerder doet met deze uitlatingen voorkomen bepaalde kennis te hebben uit het strafdossier en in de uitlatingen valt de insinuatie te lezen dat klager schuldig is aan hetgeen waarvan hij in die strafzaak verdacht wordt. Daarbij laat klager na het juiste perspectief (palliatieve sedatie) te schetsen. Hij laat eveneens na (in deze procedure) toe te lichten en te onderbouwen dat betreffende uitlatingen een relevant doel dienden. Onder die omstandigheden acht de raad deze uitlatingen onnodig grievend en tuchtrechtelijk verwijtbaar. 

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door een onwaarheid te verkondigen, door inbreuk te maken op zijn geheimhoudingsplicht en door zich onnodig grievend over klager uit te laten. De raad acht de maatregel van berisping gelet op de ernst van de gemaakte verwijten passend en geboden.  

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klager;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250, - (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250, - aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. W.A.A.J. Fick-Nolet, L.J.G. de Haas, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.

Griffier                                                                            Voorzitter

Verzonden op: 13 december 2021