ECLI:NL:TADRSHE:2021:166 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-669/DB/ZZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:166
Datum uitspraak: 04-10-2021
Datum publicatie: 18-10-2021
Zaaknummer(s): 21-669/DB/ZZWB
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat van de wederpartij. De klacht is deels van kennelijk onvoldoende gewicht: Verweerder heeft erkend dat hij de reeds eerder bij memorie van grieven geponeerde stelling over het aantal panden niet in de daarna ingediende conclusie had mogen herhalen, omdat klaagster intussen een uittreksel uit het register van het Kadaster had overgelegd waaruit de onjuistheid van die stelling bleek. De voorzitter overweegt dat niet iedere fout tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert. In dit geval heeft verweerder, zo blijkt uit de overgelegde stukken, namens zijn cliënte het standpunt willen onderbouwen dat klaagster een professionele vastgoedbelegger is die vele objecten in eigendom heeft. Nu tevens uit de stukken blijkt dat klaagster in rechte heeft erkend dat zij bedrijfsmatig vastgoed exploiteert, in welk verband zij meerdere panden in eigendom heeft, is het debat over het exacte aantal panden naar het oordeel van de voorzitter van een dermate ondergeschikt belang dat het feit dat verweerder een onjuist aantal panden heeft genoemd van kennelijk onvoldoende gewicht is om hem een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De klacht is voor het overige kennelijk ongegrond. Het stond verweerder vrij om namens zijn cliënte standpunten in te nemen, ook al was klaagster het niet met die standpunten eens. Dat verweerder de rechter feiten heeft voorgehouden, waarvan hij de onwaarheid kende of kon kennen, is niet gebleken.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ‘s-Hertogenbosch
van 4 oktober 2021

in de zaak 21-669/DB/ZWB


naar aanleiding van de klacht van:

klaagster


over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 6 augustus 2021 met kenmerk K20-128  en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.

  1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1       Klaagster heeft een geschil met I B.V. in welk verband tussen klaagster en I B.V. diverse gerechtelijke procedure aanhangig zijn (geweest). Verweerder heeft I B.V. bijgestaan in deze gerechtelijke procedures.

1.2       In een gerechtelijke procedure waarin klaagster veroordeling van I B.V. tot het verrichten van onderhoud had gevorderd, heeft de kantonrechter op 19 december 2017 vonnis gewezen en de vorderingen van klaagster grotendeels toegewezen.

1.3       In de daarop volgende appelprocedure heeft verweerder namens I B.V. op 26 juni 2018 bij het Gerechtshof een memorie van grieven ingediend. Onder randnummer 3 heeft verweerder het volgende naar voren gebracht:

            “(…) (3) In 1989 heeft [klaagster] het gehuurde gekocht voor Hfl. 575.000,-- (€ 260.924,--). [Klaagster] maakt deel uit van het vastgoedconcern van de heren [K], h.o.d.n. [K Vastgoed]. [Klaagster] heeft in totaal 64 objecten in eigendom. Genoemde heren [K] hebben nog veel meer vastgoed. Zij behoren tot een van de grootste (particulier) vastgoedeigenaren in [G]. (…)”

1.4       Klaagsters advocaat heeft op 9 oktober 2018 bij het Gerechtshof een memorie van antwoord ingediend. Klaagsters advocaat heeft daarin onder randnummer 31 namens klaagster erkend dat juist is dat klaagster er haar bedrijf van heeft gemaakt om vastgoed te exploiteren, in welk verband zij een aantal panden in eigendom heeft. Verder heeft klaagsters advocaat, onder overlegging van een uittreksel uit het Kadaster, gesteld dat uit het openbare register van het Kadaster blijkt dat klaagster als rechthebbende bij 26 objecten vermeld staat, welk aantal dus een stuk lager ligt dat het door I B.V. gesuggereerde aantal van 64 objecten.

1.5       In een gerechtelijke procedure over door klaagster gevorderde huurprijswijziging heeft verweerder namens I B.V. op 7 juli 2020 een conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, ingediend. Onder randnummer 3 heeft verweerder het volgende naar voren gebracht:

                                    “(…) (3) (…) [Klaagster] heeft in totaal 64 objecten in eigendom. (…)”

1.6       Verweerder heeft in deze procedure op 3 november 2020 namens I B.V. een conclusie van dupliek in conventie, conclusie van repliek in reconventie, tevens wijziging van eis in reconventie, ingediend. Onder de randnummers 4, 40 en 41 heeft verweerder het volgende naar voren gebracht:

            “(4) [Klaagster] blijft tegen beter in beweren dat [I B.V.] het gehuurde niet of niet goed zou onderhouden. Er loopt inderdaad een onderhoudsprocedure bij het hof te Leeuwarden. In die onderhoudsprocedure heeft [klaagster] een aantal inspectierapporten van Monumentenwacht [G] overgelegd. Als productie 24 legt [I B.V.] het inspectierapport van Monumentenwacht [G] uit 2019 over. (…) [I B.V.] begrijpt dan ook niet waarom [klaagster] voortdurend roept dat [I B.V.] het gehuurde niet (goed) zou onderhouden. Monumentenwacht [G] is nota bene door [klaagster] zelf ingeschakeld. (…)”

            “(40) Allereerst het tijdsverloop en de zeer trage (re)acties van [klaagster] in dit traject. De volgende data zijn hierbij van belang:

            20-01-2017: eerste (concrete) huurprijsvoorstel van [klaagster];

            30-01-2017: reactie en afwijzing van [I B.V.] op het huurvoorstel van [klaagster];

            28-06-2017: indiening verzoekschrift tot benoeming van een deskundige;

            23-01-2018: opdracht aan deskundige;

            10-04-2018: bespreking partijen met deskundige (vertraagd omdat de bestuurders van [klaagster] in het buitenland verbleven);

            01-02-2019: concept huurprijs adviesrapport van de deskundige;

            31-07-2019: definitief huurprijs adviesrapport van de deskundige;

            11-11-2019: eerste reactie van [klaagster] naar aanleiding van het definitieve huurprijs adviesrapport van de deskundige ([klaagster] stelt een hogere huurprijs voor dan het advies van de deskundige);

            02-12-2019: reactie van [I B.V.] en afwijzing van het hogere huurprijsvoorstel;

            24-04-2020: dagvaarding in de huurprijsvaststellingsprocedure.”

            “(41) Uit het feitencomplex blijkt dat door toedoen van [klaagster] veel vertraging is veroorzaakt. Zo heeft [klaagster] bijvoorbeeld vanaf het definitieve huurprijs adviesrapport (31-07-2019), maar liefst bijna negen maanden gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige procedure (24-04-2020), maar in het traject daarvoor heeft [klaagster] traag gereageerd c.q. geacteerd. Vertraging van een huurprijsherzieningstraject door een partij wordt ook de wetgever gezien als een reden om een latere ingangsdatum op grond van art. 7:3030 lid 4 BW vast te stellen. (…)”

1.7       Klaagster heeft bij brief d.d. 10 december 2020 bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

  1. KLACHT
    1. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

Verweerder heeft onjuiste informatie aan de rechter verstrekt en opzettelijk relevante feiten verzwegen.

2.2       Toelichting:

            In de door verweerder namens I B.V. op 7 juli 2020 ingediende conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, is onder randnummer 3 een onjuistheid vermeld. In de door verweerder namens I B.V. op 3 november 2020 namens I B.V. ingediende conclusie van dupliek in conventie, conclusie van repliek in reconventie, tevens wijziging van eis in reconventie, is onder de randnummers 4, 40 en 41 een onjuist beeld geschetst.

  1. VERWEER
    1. Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
  1. BEOORDELING

4.1       De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De voorzitter overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen.

4.2       Vast staat dat verweerder onder randnummer 3 van de op 7 juli 2020 namens zijn cliënte ingediende conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, heeft gesteld dat klaagster 64 objecten in eigendom heeft. Verweerder heeft erkend dat hij deze reeds eerder bij memorie van grieven ingenomen stelling niet in de op 7 juli 2020 ingediende conclusie had mogen herhalen, omdat klaagster intussen een uittreksel uit het register van het Kadaster had overgelegd waaruit de onjuistheid van die stelling bleek.  De voorzitter overweegt dat niet iedere fout tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert. In dit geval heeft verweerder, zo blijkt uit de overgelegde stukken, namens zijn cliënte het standpunt willen onderbouwen dat klaagster een professionele vastgoedbelegger is die vele objecten in eigendom heeft. Nu tevens uit de stukken blijkt dat klaagster in rechte heeft erkend dat zij bedrijfsmatig vastgoed exploiteert, in welk verband zij meerdere panden in eigendom heeft, is het debat over het exacte aantal panden naar het oordeel van de voorzitter van een dermate ondergeschikt belang dat het feit dat verweerder een onjuist aantal panden heeft genoemd van kennelijk onvoldoende gewicht is om hem een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De voorzitter zal derhalve de klacht, voor zover deze betrekking heeft op randnummer 3 van de op 7 juli 2020 ingediende conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub d Advocatenwet, van kennelijk onvoldoende gewicht verklaren.

4.3       De klacht ziet voorts op de onder de randnummers 4, 40 en 41 van de door verweerder op 3 november 2020 ingediende  conclusie van dupliek in conventie, conclusie van repliek in reconventie, tevens wijziging van eis in reconventie, naar voren gebrachte standpunten. De voorzitter stelt vast dat het hier juridische twistpunten betreft waarover klaagster en verweerders cliënte van mening verschilden en waarover in de gerechtelijke procedure een debat is gevoerd ten overstaan van de civiele rechter. De voorzitter overweegt dat het niet aan de tuchtrechter is om over de juistheid van de in de gerechtelijke procedure over en weer naar voren gebrachte standpunten te oordelen, tenzij verweerder een evident onverdedigbaar standpunt zou innemen en hij klaagsters belangen daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden. Daarvan is hier geen sprake.

4.4       Kennelijk kan klaagster zich niet vinden in de inhoud van genoemd processtuk en de ingenomen standpunten, maar dit betekent nog niet dat verweerder tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij onwaarheden heeft verkondigd. In het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënte stond het verweerder vrij om standpunten in te nemen, ook al waren die klaagster onwelgevallig. Dat verweerder onder de randnummers 4, 40 en 41 van de op 3 november 2020 ingediende conclusie de rechter feiten heeft voorgehouden, waarvan hij de onwaarheid kende of kon kennen, is niet gebleken en als de door verweerder geponeerde stellingen al onjuist waren, lag het op de weg van klaagster, dan wel haar advocaat, om die stellingen in de procedure te weerspreken en te weerleggen. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, voor zover deze betrekking heeft op de  randnummers 4, 40 en 41 van de op 3 november 2020 ingediende conclusie, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

  1. BESLISSING

De voorzitter verklaart:

  • de klacht, voor zover deze betrekking heeft op randnummer 3 van de op 7 juli 2020 ingediende conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie,  met toepassing van artikel 46j lid 1 sub d Advocatenwet, van kennelijk onvoldoende gewicht;
  • de klacht, voor zover deze betrekking heeft op de  randnummers 4, 40 en 41 van de op 3 november 2020 ingediende conclusie van dupliek in conventie, conclusie van repliek in reconventie, tevens wijziging van eis in reconventie, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2021.

Griffier                                    Voorzitter