ECLI:NL:TADRSHE:2021:162 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-224/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:162
Datum uitspraak: 27-09-2021
Datum publicatie: 29-09-2021
Zaaknummer(s): 21-224/DB/LI
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over kwaliteit dienstverlening. Verweerder heeft afspraken met klager niet schriftelijk bevestigd. Hierdoor kan achteraf niet meer worden vastgesteld welke afspraken er tussen verweerder en klager zijn gemaakt en of verweerder klager heeft geïnformeerd over de afgesproken werkzaamheden. Deze onduidelijkheid komt voor risico van verweerder. Door dit niet te doen en klager ook daarna niet schriftelijk op de hoogte te houden over de stand van zaken heeft verweerder niet alleen in strijd gehandeld met gedragsregel 16, maar ook met hetgeen in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht. Geen sprake van een onredelijk honorarium. Klacht gegrond. Berisping en proceskostenveroordeling

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 27 september 2021

in de zaak 21-224/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder  

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 14 augustus 2020 is namens klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 5 maart 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-111 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 juli 2021. Daarbij waren klager, klagers gemachtigde en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is op 20 februari 2017 veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf. Klager kon deze werkstraf vanwege medische redenen en de zorg voor zijn minderjarige zoon tijdelijk niet verrichten.

2.3    Bij brief van 29 januari 2019 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) aan klager bericht dat de werkstraf zal worden omgezet in een vervangende hechtenis van 73 dagen. In deze brief is ook vermeld dat klager tegen deze beslissing bezwaar kan maken nadat een betekening van de beslissing aan klager heeft plaatsgevonden.

2.4    Op 25 februari 2019 is klager bij verweerder op kantoor geweest en heeft klager de brief van het CJIB aan verweerder getoond. Klager heeft verweerder gevraagd om namens hem bezwaar te maken tegen de beslissing van het CJIB. Verweerder heeft klager gevraagd of de beslissing van het CJIB aan hem was betekend. Klager heeft verweerder die dag een bedrag van € 200,- betaald.

2.5    In oktober 2019 is klager met een kennis op verweerders kantoor geweest. Verweerder heeft klager toen opnieuw gevraagd of de beslissing van het CJIB al aan hem was betekend. Klager heeft hier ontkennend op geantwoord.

2.6    Tijdens een verkeerscontrole op 28 januari 2020 heeft de politie de gegevens van klager gecontroleerd en bleek er nog geen bezwaarschrift te zijn ingediend tegen de beslissing van het CJIB. Daarop is klager aangehouden en in hechtenis gesteld.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.  

a)    Verweerder heeft de belangen van klager niet naar behoren behartigd;

b)    Verweerder heeft een onredelijk honorarium bij klager in rekening gebracht, terwijl verweerder ook heeft nagelaten een toevoeging aan te vragen.

3.2    De raad zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken van klaagster ingaan.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband heeft verweerder aangevoerd dat hij een beroepsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat de beslissing van het CJIB eerst aan klager betekend moest worden voordat daartegen bezwaar kon worden gemaakt. Omdat klager in België woont, dient de per gewone post verzonden beslissing te worden gezien als betekening, aldus verweerder. Verder heeft verweerder aangevoerd dat een toevoeging aanvragen geen optie was, omdat klager daar niet voor in aanmerking komt. Het bedrag van € 200,- dat klager voor het gesprek op 25 februari 2019 heeft betaald, is volgens verweerder geen onredelijk bedrag voor een gesprek dat een uur heeft geduurd en voor het opvragen van medische gegevens.

4.2    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    Klager verwijt verweerder dat hij klagers belangen niet naar behoren heeft behartigd. Uit de klacht blijkt dat klager hiermee bedoelt dat verweerder hem onjuiste informatie heeft gegeven over de voortgang van het indienen van een bezwaarschrift en dat verweerder geen bezwaarschrift heeft ingediend terwijl hij daar wel een betaling voor heeft ontvangen. Ook gaat het klager er in klachtonderdeel a) om dat verweerder hem niet via een opdrachtbevestiging dan wel tussentijds heeft geïnformeerd en heeft nagelaten de opdracht neer te leggen vanwege een verschil van inzicht. In dit verband heeft klager verwezen naar gedragsregels 1, 3, 4, 8, 12, 14, 16, 17 en 18. Gedragsregel 16 bepaalt onder meer dat de advocaat ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt dient te bevestigen.

5.2    Klachtonderdeel a) gaat over de kwaliteit van dienstverlening door verweerder. De tuchtrechter heeft mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling zal de tuchtrechter rekening houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt en wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk moet voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tot de professionele standaard behoort ook dat de advocaat belangrijke afspraken en gezamenlijk genomen beslissingen over het al dan niet nemen van rechtsmaatregelen schriftelijk dient vast te leggen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (zie Hof van Discipline, 20 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021).

5.3    Uit de stukken blijkt dat verweerder de afspraken die hij op 25 februari 2019 met klager heeft gemaakt niet schriftelijk heeft bevestigd en ook daarna geen schriftelijk contact met klager heeft onderhouden. Hierdoor kan achteraf niet meer worden vastgesteld welke afspraken er tussen verweerder en klager zijn gemaakt en of verweerder klager heeft geïnformeerd over de afgesproken werkzaamheden. Deze onduidelijkheid komt voor risico van verweerder. Duidelijk is wel dat er na 25 februari 2019 een misverstand is ontstaan over het al dan niet indienen van een bezwaarschrift tegen de beslissing van het CJIB. Klager heeft immers gesteld dat hij ervan uitging dat verweerder voor hem bezwaar zou indienen tegen de beslissing van het CJIB, terwijl verweerder heeft gesteld dat hij pas een bezwaarschrift zou indienen als de beslissing aan klager was betekend. Door de opdracht en de in dat kader gemaakte afspraken over het indienen van een bezwaarschrift niet schriftelijk aan klager te bevestigen, kan de raad niet uitgaan van de verklaring van verweerder over wat hij met klager heeft afgesproken. Het standpunt van verweerder dat er geen opdrachtbevestiging is gemaakt omdat op 25 februari 2019 nog geen sprake was van een nieuwe te behandelen zaak gaat naar het oordeel van de raad niet op. Uit de verklaring van zowel klager als verweerder blijkt dat er op 25 februari 2019 in ieder geval is gesproken over de brief van het CJIB en over de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift. Bovendien is volgens verweerder afgesproken dat hij pas bezwaar zou indienen nadat de beslissing van het CJIB aan klager was betekend. Los van de ook ter zitting door verweerder erkende beroepsfout die verweerder hiermee heeft gemaakt – een beslissing van het CJIB die per gewone post in het buitenland wordt bezorgd staat immers gelijk aan een betekening – was er naar het oordeel van de raad, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dan ook voldoende aanleiding voor verweerder om de afspraken en de werkzaamheden die hij voor klager zou gaan verrichten schriftelijk aan klager te bevestigen. Door dit niet te doen en klager ook daarna niet schriftelijk op de hoogte te houden over de stand van zaken heeft  verweerder niet alleen in strijd gehandeld met gedragsregel 16, maar ook met hetgeen in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht. Daarom is klachtonderdeel a) gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.4    Klager verwijt verweerder dat hij een onredelijk honorarium in rekening heeft gebracht, terwijl hij ook heeft nagelaten een toevoeging aan te vragen. Uit de klacht blijkt dat klager doelt op het bedrag van € 200,- dat hij op 25 februari 2019 aan verweerder heeft betaald.

5.5    De raad is op grond van de dossierstukken van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft gesteld dat het gesprek met klager op 25 februari 2019 een uur heeft geduurd en dat hij voor dat gesprek en het opvragen van klagers medische gegevens een bedrag van € 200,- van klager heeft gevraagd. Klager heeft ter zitting bevestigd dat hij een bedrag van € 200,- aan verweerder heeft betaald. De raad vindt dit bedrag voor het door verweerder verrichte werk, het gesprek met klager en het opvragen van medische informatie, niet onredelijk. Ten aanzien van het aanvragen van een toevoeging stelt de raad op grond van klagers verklaring ter zitting vast dat verweerder met klager over een toevoeging heeft gesproken. In dat verband heeft verweerder aangevoerd dat hij klager al langere tijd kent en dat het aanvragen van een toevoeging geen optie was omdat klager daar niet voor in aanmerking komt. Klager heeft dit niet feitelijk met onderliggende stukken betwist. De raad ziet op grond van de dossierstukken dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van verweerders standpunt te twijfelen. Klachtonderdeel b) is dan ook ongegrond.  

5.6    Uit het bovenstaande volgt dat de raad klachtonderdeel a) gegrond zal verklaren en klachtonderdeel b) ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    De raad heeft vastgesteld dat verweerder ten aanzien van de behartiging van de belangen van klager niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. Specifiek gaat het de raad daarbij om het feit dat verweerder zijn afspraken met klager over het indienen van een bezwaarschrift tegen de beslissing van het CJIB niet schriftelijk aan klager heeft bevestigd. De aard en ernst van het gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijt rechtvaardigen naar het oordeel van de raad een tuchtrechtelijke maatregel. Vanwege het tuchtrechtelijk verleden van verweerder en de omstandigheid dat verweerder – ook ter zitting – onvoldoende blijk heeft gegeven van inzicht in de klachtwaardigheid van zijn handelen, legt de raad verweerder de maatregel van een berisping op.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft  binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-224/DB/LI.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

   - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de

     Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. M.M.C. van de Ven en R. van den Dungen, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021.

Griffier    Voorzitter