ECLI:NL:TADRSHE:2021:149 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-618/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:149
Datum uitspraak: 30-08-2021
Datum publicatie: 14-09-2021
Zaaknummer(s): 21-618/DB/ZWB
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht (gedeeltelijk) ingediend nadat meer dan drie jaar is verstreken. Voor het overige is niet gebleken dat advocaat in zijn hoedanigheid van deken tijdens de behandeling van een dekenbezwaar tegen klager opzettelijk onjuiste feiten heeft weergegeven en daardoor de tuchtrechter heeft misleid. Dit is door klager onvoldoende onderbouwd en volgt evenmin uit de door klager overgelegde stukken. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder bij de afhandeling van het dekenbezwaar over klager het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ‘s-Hertogenbosch

van 30 augustus 2021

in de zaak 21-618/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

Klager heeft op 26 november 2020 een klacht ingediend over verweerder bij de voorzitter van het Hof van Discipline

De voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 4 december 2020 de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken).

De [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van 23 juli 2021 met kenmerk K20-121, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerder heeft op 8 november 2016, in zijn hoedanigheid van toenmalig lid van de Raad van de Orde van Advocaten, op verzoek van de toenmalige deken op het kantoor van klager in 74 dossiers onderzoek verricht. Het onderzoek werd verricht  naar aanleiding van door de Raad van de Orde van mr. X, voormalig werkneemster van het kantoor van klager, ontvangen signalen betreffende ten onrechte op haar naam aangevraagde toevoegingen.

1.2    Op 29 november 2016 is door de toenmalige deken een dekenbezwaar over klager bij de Raad van Discipline ingediend. De Raad van Discipline heeft bij beslissing van 28 augustus 2017 het dekenbezwaar gegrond verklaard en aan klager de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken opgelegd. Klager heeft tegen de beslissing van de Raad van Discipline hoger beroep bij het Hof van Discipline ingesteld. Het Hof van Discipline heeft bij tussenbeslissing van 12 februari 2018 het onderzoek heropend en een getuigenverhoor bepaald.

1.3    Verweerder is per 23 maart 2018 deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam en heeft de behandeling van de tuchtrechtprocedure tegen klager in hoger beroep van zijn voorganger overgenomen.

1.4    Het getuigenverhoor heeft op 1 juni 2018 plaatsgevonden. Klager heeft bij brief van  5 september 2018 (met bijlagen) zijn beroep nader aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 17 september 2018  hierop gereageerd. Het Hof van Discipline heeft op 24 september 2018 de mondelinge behandeling van het dekenbezwaar voortgezet. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 11 januari 2019 de beslissing van de Raad van Discipline vernietigd voor zover daarbij de maatregel van schorsing van vier weken is opgelegd en opnieuw rechtdoende een schorsing van acht weken opgelegd, waarvan vier voorwaardelijk.

1.5    Op 26 november 2020 heeft klager bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder.

1.6    Verweerder is op 18 februari 2021 op eigen verzoek als advocaat geschrapt van het tableau.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit en de gedragsregels 1,2,7,8 en 20 heeft gehandeld. Klager verwijt verweerder het volgende:

a)    Verweerder heeft tijdens het onderzoek in 2016 niet onafhankelijk, onpartijdig, deskundig en integer gehandeld. Verweerder is blindelings op de verklaringen van mr X afgegaan;

b)    Verweerder heeft eerst onderzoek verricht op het kantoor van klager en heeft vervolgens als deken dit onderzoek verdedigd. Daarmee is sprake van belangenverstrengeling;

c)    Verweerder heeft in zijn brief van 17 september 2018 onjuiste feiten beschreven en zich onnodig grievend over klager uitgelaten.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). Concreet betekent dit dat in dit geding de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van deken van de orde van advocaten op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Het eerste onderdeel van de klacht heeft betrekking op het dossieronderzoek op het kantoor van klager op 8 november 2016. Klager heeft zich op 26 november 2020 en derhalve meer dan drie jaren nadat klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen van verweerder, waarop dit onderdeel van de klacht betrekking heeft, met een klacht hierover tot de voorzitter van het Hof van Discipline heeft gewend. De voorzitter zal dit onderdeel van de klacht daarom met gebruikmaking van artikel 46 g lid 1 sub a niet-ontvankelijk verklaren

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Verweerder heeft op 8 november 2016 uit naam van de toenmalige deken dossieronderzoek verricht op het kantoor van klager. Dit onderzoek is in het kader van het dekenaal onderzoek verricht en heeft uiteindelijk tot de indiening van een dekenbezwaar over klager geleid. Het is begrijpelijk dat verweerder in zijn hoedanigheid van (opvolgend) deken het dekenbezwaar heeft toegelicht met gebruikmaking van de resultaten van dit onderzoek. Niet valt in te zien welk verwijt verweerder hiervan valt te maken. De voorzitter volgt klager niet in zijn stelling dat hierdoor sprake zou zijn van behartiging van tegenstrijdige belangen. Klager heeft dit ook niet nader onderbouwd.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Klachtonderdeel c heeft betrekking op de door verweerder in de eerdere tuchtrechtprocedure ingenomen standpunten. In deze procedure is door het Hof van Discipline bij beslissing van 11 januari 2019 in hoogste instantie beslist. De standpunten van klager zijn door het Hof van Discipline in voormelde beslissing gemotiveerd gepasseerd. Klager stelt in zijn klachten over verweerder de reeds beslechte geschilpunten nogmaals aan de orde. Hiervoor is het tuchtrecht niet bedoeld. Het Hof van Discipline heeft onherroepelijk op het dekenbezwaar beslist, waarmee de behandeling van het dekenbezwaar is afgedaan. Het moge zo zijn dat de beslissing van het Hof van Discipline klager onwelgevallig is, maar dat betekent niet dat de reeds beslechte geschilpunten tussen klager en verweerder opnieuw bij de tuchtrechter aan de orde kunnen worden gesteld. Dat verweerder tijdens de tuchtrechtprocedure opzettelijk onjuiste feiten heeft weergegeven en daardoor de tuchtrechter heeft misleid is door klager onvoldoende onderbouwd en volgt evenmin uit de door klager overgelegde stukken. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder bij de afhandeling van het dekenbezwaar over klager het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

4.5    Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat geen sprake is van zodanige gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken tijdens de behandeling van het dekenbezwaar over klager dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De voorzitter zal de onderdelen b en c van de klacht daarom met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren. 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

de klachtonderdelen b en c, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond

Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, [plaatsvervangend] voorzitter, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2021.

Griffier     Voorzitter