ECLI:NL:TADRSHE:2021:140 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-478/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:140
Datum uitspraak: 20-07-2021
Datum publicatie: 26-07-2021
Zaaknummer(s): 21-478/DB/ZWB
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerder in hoedanigheid van deken. Verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad, doordat de Raad van de Orde geen verslag van de hoorzitting heeft verstrekt. Ook is op geen enkele wijze gebleken dat door verweerder dan wel medewerkers die onder verweerders tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid vallen valse verklaringen zijn verstrekt, valsheid in geschrifte is gepleegd, misbruik van macht is gemaakt en het recht onjuist is toegepast.  Het besluit om de klacht niet in behandeling te nemen betreft een handelen van de Raad van de Orde, van welk bestuursorgaan verweerder als deken deel uitmaakte. Mede in aanmerking genomen de op dat moment reeds gevolgde procedures en gevoerde correspondentie is de voorzitter van oordeel dat met de weigering om de klacht in behandeling te nemen het vertrouwen in de advocatuur niet is geschaad.  Klacht in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ‘s-Hertogenbosch

van 20 juli 2021

in de zaak 21-478/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 1 juni 2021 met kenmerk K20-079, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Op 2 januari 2018 hebben klager en mr. V de raad van de orde in het arrondissement Nood-Nederland (hierna: “RvdO”) verzocht om goedkeuring van klager als stagiaire-ondernemer en van mr. V als patroon.

1.2    Op 4 januari 2018 heeft klager een beëdigingsverzoek ingediend. Op 7 februari 2018 heeft de RvdO besloten om het beëdigingsverzoek niet in behandeling te nemen. Tegen dit besluit heeft klager beklag ingediend bij het Hof van Discipline.

1.3    Eveneens op 7 februari 2018 heeft de RvdO aangegeven voornemens te zijn om het verzoek d.d. 2 januari 2018 af te wijzen. Op 23 februari 2018 heeft klager een schriftelijke zienswijze tegen dit voornemen ingediend.

1.4    Op 15 maart 2018 heeft bij de RvdO een hoorzitting plaatsgevonden waarbij klager in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze mondeling toe te lichten. Namens de RvdO waren hierbij mrs. H, S en D aanwezig. Tevens was aanwezig mr. G, stafjurist.

1.5    Op 15 maart 2018 heeft klager aan mr. G een verslag van de hoorzitting toegestuurd. Bij e-mail d.d.  20 maart 2018 heeft mr. G namens de RvO aan klager medegedeeld dat de RvdO zich niet kon vinden in de inhoud van het door klager opgestelde verslag en dat het verslag zou worden toegevoegd aan het dossier als toelichting van klager op de door hem ingediende zienswijze. Bij e-mail d.d. 20 maart 2018 heeft klager aan mr. G verzocht om aan te geven wat niet correct was aan het verslag en, dat als klager geen gemotiveerde betwisting zou ontvangen, hij ervan uit zou gaan dat zijn gespreksverslag juist was. Bij e-mail d.d. 22 maart 2018 heeft mr. G klager bericht dat hij er niet vanuit kon gaan dat zijn verslag juist was, als hij geen betwisting zou ontvangen.

1.6    Bij beslissing d.d. 18 april 2018 heeft de RvdO het verzoek d.d. 2 januari 2018 afgewezen. Klager en mr. V hebben bij de Algemene Raad van de NOvA administratief beroep ingesteld tegen het besluit van de RvdO d.d. 18 april 2018.

1.7    Op 23 april 2018 heeft klager gereageerd op het door de RvdO gevoerde verweer tegen het door klager ingediende beklag tegen het besluit van de RvdO om het beëdigingsverzoek niet in behandeling te nemen.

1.8    Op 6 augustus 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de Algemene Raad van de NOvA waarbij het door klager en mr. V ingestelde administratief beroep tegen het besluit van de RvdO d.d. 18 april 2018 is behandeld.

1.9    Op 13 augustus 2018 heeft klager zowel het ingestelde administratief beroep tegen het besluit van de RvdO d.d. 18 april 2018 als het ingediende beklag tegen het besluit van de RvdO om het beëdigingsverzoek niet in behandeling te nemen, ingetrokken.

1.10    Bij e-mail d.d. 10 december 2018 heeft klager mr. G wederom verzocht om een verslag van de hoorzitting van 15 maart 2018. Bij brief d.d. 12 december 2018 heeft mr. G klager bericht dat er geen verslag was gemaakt en dat het door klager vervaardigde verslag aan het dossier was toegevoegd als toelichting op de door klager ingediende zienswijze. Hierbij heeft mr. G aan klager medegedeeld:

    “(…) De raad acht  het niet van belang om aan te geven op welke punten de raad uw verslag niet juist vindt/vond. Zeker niet nu het besluit onherroepelijk is en in rechte vaststaat.(..)”

1.11    Klager heeft mr. G bij brief d.d. 17 december 2018 bericht dat hij een klacht wenst in te dienen tegen de RvdO en/of de bij de hoorzitting d.d. 15 maart 2018 aanwezige leden van de RvdO alsook tegen mr. G.

1.12    Op 16 januari 2019 heeft de RvdO besloten om de klacht niet in behandeling te nemen, omdat klager geen belang meer heeft bij die klacht en desgewenst een klacht kan indienen bij de Nationale Ombudsman.

1.13    Op 11 en 13 november 2019 heeft klager opnieuw klachten geuit.

1.14    Bij brief d.d. 18 november 2019 heeft mr. G klager bericht dat op 16 januari 2019 reeds was besloten om de klacht niet in behandeling te nemen en dat de klacht niet opnieuw in behandeling zou worden genomen. Mr. G heeft klager gewezen op de mogelijkheid om de Nationale Ombudsman te verzoeken tot het verrichten van een onderzoek. Ook heeft mr. G klager gewezen op de vereisten waaraan een tuchtrechtelijke klacht tegen verweerder moet voldoen.

1.15    Bij e-mail d.d. 8 januari 2020 heeft klager het Bureau van de orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland bericht dat hij zich wil beklagen over het feit dat zijn klacht niet in behandeling is genomen.

1.16    Bij brief d.d. 9 januari 2020 heeft mr. M, stafjurist, namens verweerder aan klager medegedeeld dat werd verwezen naar hetgeen reeds bij brieven d.d. 16 januari en 18 november 2019 aan klager was medegedeeld.

1.17    Op 16 januari 2020 heeft klager een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. Bij brief d.d. 26 augustus 2020 heeft de Nationale Ombudsman de klacht afgehandeld.

1.18        Klager heeft bij brieven d.d. 15, 16 en 17 mei en 3 juli 2020 een klacht ingediend over verweerder bij het Hof van Discipline.

1.19    Bij beslissing d.d. 6 juli 2020 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de behandeling van de klacht verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

1.     Ten onrechte is geen verslag verstrekt van een hoorzitting en in dat kader zijn valse verklaringen verstrekt, is valsheid in geschrifte gepleegd, misbruik van macht gemaakt en het recht onjuist toegepast;

2.     Ten onrechte is een door klager (tweede) ingediende klacht niet in behandeling genomen.

2.2    Toelichting:

    Ad 1:

    De wisselende verklaringen betreffen de volgende:

-    aan klager is medegedeeld dat er geen verslag gemaakt hoefde te worden;

-    aan klager is medegedeeld dat er geen verslag was opgesteld;

-    aan klager is medegedeeld dat er geen verslag was opgesteld, omdat klager het beroep had ingetrokken.

Ad 2:

De RvdO heeft op 16 januari 2019 besloten dat klagers klacht niet in behandeling werd genomen, omdat het belang dan wel het gewicht van de gedraging onvoldoende was.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet. De voorzitter zal de klachten met inachtneming met het voorgaande beoordelen.

4.2    Klachtonderdeel 1

De voorzitter overweegt dat het niet verstrekken van het verslag van de hoorzitting d.d. 15 maart 2018 een handelen van de RvdO betreft, van welk bestuursorgaan verweerder als deken deel uitmaakte. De Algemene wet bestuursrecht verplicht niet tot het verstrekken van een verslag van een hoorzitting. De voorzitter is dan ook van oordeel dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad, doordat de RvdO geen verslag van de hoorzitting heeft verstrekt. De voorzitter is voorts van oordeel dat uit de overgelegde stukken op geen enkele wijze is gebleken dat door verweerder dan wel medewerkers die onder verweerders tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid vallen valse verklaringen zijn verstrekt, valsheid in geschrifte is gepleegd, misbruik van macht is gemaakt en het recht onjuist is toegepast.  Klachtonderdeel 1 is derhalve kennelijk ongegrond.

4.3    Klachtonderdeel 2

    De voorzitter overweegt dat het besluit om de klacht niet in behandeling te nemen een handelen van de RvdO betreft, van welk bestuursorgaan verweerder als deken deel uitmaakte. Mede in aanmerking genomen de op dat moment reeds gevolgde procedures en gevoerde correspondentie is de voorzitter van oordeel dat met de weigering om de klacht in behandeling te nemen het vertrouwen in de advocatuur niet is geschaad. Ook klachtonderdeel 2 is kennelijk ongegrond.

4.4    Gelet op het voorgaande zal de voorzitter de klacht in beide onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

5    BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, voorzitter, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.

Griffier                                          Voorzitter