ECLI:NL:TADRSHE:2021:115 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-066/DB/OB/D en 21-326/DB/OB/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:115
Datum uitspraak: 21-06-2021
Datum publicatie: 22-06-2021
Zaaknummer(s): 21-066/DB/OB/D en 21-326/DB/OB/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Opnieuw een incident in de privé-sfeer. Verweerder is op 14/15 maart 2021 opnieuw in aanraking gekomen met de politie. Verweerder maakte op de agenten een verwarde indruk, zwaaide met zijn armen en schreeuwde tegen de agenten. Verweerder is aangehouden en in verzekering gesteld. Na afloop van de in verzekering stelling is in het kader van de Wvggz een voorlopige machtiging tot plaatsing in een gesloten inrichting afgegeven. Daarnaast niet nakomen van administratieve en financiële verplichtingen. Dekenbezwaar is in alle onderdelen gegrond. Wederom schrapping

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 21 juni 2021

in de zaak 21-066 en 326/DB/OB/D

naar aanleiding van het bezwaar van:

deken

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 20 januari 2021 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een bezwaar met kenmerk 48|20|208K ingediend over verweerder. Op 8 april 2021 heeft de deken een bezwaar met kenmerk 48|21|052K ingediend over verweerder.

1.2    De bezwaren zijn gevoegd behandeld op de zitting van de raad van 26 april 2021. Daarbij waren de deken, mw. M., adjunct-secretaris van het bureau van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig. Tevens is aan de zijde van verweerder verschenen diens zus, mevrouw K. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 genoemde klachtdossiers met bijlagen alsook van de e-mail met bijlagen van verweerders gemachtigde d.d. 26 april 2021.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Bij beslissing van de raad d.d. 12 december 2016 (kenmerk 16-736/DB/OB) is een tegen verweerder ingediende klacht gegrond verklaard en is aan hem een waarschuwing opgelegd. Bij beslissing van de raad d.d. 1 mei 2017 (kenmerk 16-1184/DB/OB/D) is een tegen verweerder ingediend dekenbezwaar gegrond verklaard en is aan hem een voorwaardelijke schorsing voor de duur van één week opgelegd.

2.3    Bij beslissing d.d. 28 mei 2018 (kenmerk 18-327/DB/OB/D) heeft de raad beslist op een op 1 mei 2018 door de deken ingediend verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet. De raad heeft bij wijze van voorziening bepaald dat verweerder zijn werkzaamheden verricht onder het toezicht van een door de deken aan te wijzen advocaat.

2.4    Bij beslissing van de raad d.d. 22 oktober 2018 (kenmerk 18-495/DB/OB/D) is een tegen verweerder ingediend dekenbezwaar gegrond verklaard, heeft de raad samengevat weergegeven geoordeeld dat verweerder met zijn gedrag in privé het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsbeoefening heeft geschaad en is aan hem een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twaalf weken opgelegd. Bij beslissing van eveneens 22 oktober 2018 (kenmerk 18-496/DB/OB) heeft de raad de tenuitvoerlegging gelast van de bij beslissing d.d. 1 mei 2017 opgelegde voorwaardelijke schorsing.

2.5    Bij beslissing d.d. 14 januari 2019 (kenmerk 18-928/DB/OB) heeft de raad het op 23 november 2018 door klager ingediende verzoek tot opheffing van de bij beslissing d.d. 28 mei 2018 getroffen voorziening ex artikel 60ab Advocatenwet afgewezen.

2.6    Het Hof van Discipline heeft op 25 maart 2019 de beslissing van de raad d.d. 22 oktober 2018 gedeeltelijk vernietigd (voor wat betreft de maatregel) en een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk, opgelegd. De proeftijd van twee jaar is op grond van de herstelbeslissing van het Hof van Discipline d.d. 5 april 2019 ingegaan op 5 april 2019. Het onvoorwaardelijke deel van de door het Hof opgelegde schorsing is ten uitvoer gelegd in de periode van 1 mei 2019 tot 29 mei 2019.

2.7    Op 23 december 2019 heeft de deken een dekenbezwaar, een vordering ex artikel 48e Advocatenwet en een verzoek op grond van artikel 60ab Advocatenwet tegen verweerder bij de raad ingediend. Het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet is behandeld ter zitting van de raad van 13 januari 2020. De behandeling van het dekenbezwaar en de vordering TUL zijn op verzoek van verweerder aangehouden.

2.8    Bij beslissing d.d. 17 januari 2020 (kenmerk 19-856/DB/OB) heeft de raad heeft het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet  toegewezen. Verweerder heeft tegen deze beslissing appel ingesteld. Bij beslissing van 24 juli 2020 (kenmerk 200053) heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad d.d. 17 januari 2020 (kenmerk 19-856/DB/OB) vernietigd en de schorsing met onmiddellijke ingang opgeheven.

2.9    Verweerder diende op 1 juli 2020 de jaarstukken over 2019 beschikbaar te hebben. Verweerder heeft deze gegevens ondanks diverse toezeggingen niet aangeleverd.

2.10    Het onder 2.7 genoemde dekenbezwaar en de onder 2.7 genoemde vordering ex artikel 48e Advocatenwet zijn behandeld ter zitting van de raad d.d. 7 september 2020. Bij beslissing d.d. 26 oktober 2020 met zaaknummer 19-857/DB/OB/D heeft de raad het dekenbezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De raad heeft aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd en hem in de proceskosten van € 1.250,- veroordeeld. Bij beslissing van eveneens 26 oktober 2020 van de raad met zaaknummer 19-866/DB/OB heeft de raad de tenuitvoerlegging gelast van de door het hof bij zijn beslissing van 5 april 2019 aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken. Verweerder heeft tegen beide beslissingen van de raad hoger beroep ingesteld.

2.11    Bij brief aan de raad van 27 oktober 2020 heeft de deken een verzoek op grond van artikel 60ab Advocatenwet tegen verweerder bij de raad ingediend. Het verzoek op grond van  artikel 60ab Advocatenwet is behandeld ter zitting van de raad van 6 november 2020. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 november 2020 heeft verweerder ten overstaan van de raad verklaard dat de boekhouder de administratie binnen twee à drie weken in orde zou maken. Bij beslissing d.d. 10 november 2020 (kenmerk 20-806/DB/OB) heeft de raad het verzoek van de deken afgewezen.

2.12    Op 1 maart 2020 diende verweerder ingeschreven te zijn in het rechtsgebiedenregister. Verweerder heeft zich niet geregistreerd.

2.12    Op 14 april 2020 is verweerder uitgenodigd tot het invullen van de CCV. Ondanks rappels d.d. 8 juni en 27 augustus 2020 heeft verweerder de CCV niet ingevuld.

2.13    Op 30 juni 2020 zijn de kengetallen bij verweerder opgevraagd. Op 8 en 29 september 2020 is gerappelleerd. Verweerder heeft de kengetallen niet aangeleverd.

2.14    Verweerder is ondanks aanmaningen in gebreke gebleven met de betaling van de landelijke financiële bijdrage over het jaar 2020 alsook de lokale financiële bijdrage over het jaar 2020. Eerst na indiening van het dekenbezwaar op 20 januari 2021 heeft verweerder deze bijdragen alsnog voldaan.

2.15    Verweerder is in de nacht van 14 op 15 maart 2021 wederom in aanraking gekomen met de politie. Verweerder is die nacht in Rotterdam aangehouden en in verzekering gesteld. Het door de politie opgemaakte proces-verbaal vermeldt dat verweerder op de dienstdoende verbalisanten een verwarde indruk maakte en dat verweerder tegen de agenten schreeuwde en met zijn armen zwaaide. Verweerder was op dat moment onder invloed van verdovende middelen, was in het bezit van harddrugs (cocaïne, vermeld op lijst 1 van de Opiumwet) en heeft aan de politie verklaard dagelijks cocaïne te gebruiken. De in verzekeringstelling heeft tot in de avond van 16 maart 2021 geduurd. Aansluitend is in het kader van de Wvggz een voorlopige machtiging tot plaatsing in een gesloten inrichting afgegeven. Op 24 maart 2021 is de vordering tot verlening van de machtiging door de rechtbank afgewezen. De officier van justitie heeft verweerder opgeroepen om op 2 juni 2021 te verschijnen voor de Politierechter te Rotterdam. Aan verweerder is het aanwezig hebben van 2,4 gram cocaïne ten laste gelegd. Tevens heeft de officier van justitie tenuitvoerlegging van een eerder aan verweerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden gevorderd.

2.16    Op 29 maart 2021 heeft een gesprek tussen de deken en verweerder plaatsgevonden. Verweerder verscheen anderhalf uur later dan afgesproken. Verweerder maakte op de deken een verwarde indruk.

2.17    Het tegen de onder 2.10 genoemde beslissingen van de raad ingestelde hoger beroep is op 1 maart 2021 ter zitting van het Hof van Discipline behandeld. Bij beslissing d.d. 26 april 2021 (kenmerk 200262D) heeft het Hof van Discipline de onder 2.10 genoemde beslissing van de raad met zaaknummer 19-857/DB/OB/D bekrachtigd. Uit hoofde van die beslissing is verweerder per 29 april 2021 geschrapt van het tableau. Bij beslissing d.d. 26 april 2021 (kenmerk 200238) heeft het Hof van Discipline de onder 2.10 genoemde beslissing van de raad met zaaknummer 19-866/DB/OB vernietigd en de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen.

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

21-066/DB/OB/D

1.    niet heeft voldaan aan de uit artikel 6.5 lid 1 sub b Voda voortvloeiende verplichting om de in die bepaling genoemde gegevens op 1 juli 2020 gereed te hebben, te weten de jaarstukken 2019;

2.    geen medewerking heeft verleend aan de uit de artikelen 35 lid 4 en 45a lid 1 Advocatenwet, artikel 24 lid 2 van de Wet witwassen en financiering terrorisme en de artikelen 5:16 en 5:17 Awb voortvloeiende verplichting tot het aanleveren van de financiële kengetallen;

3.    de lokale financiële bijdrage 2020 niet heeft betaald;

4.    de landelijke financiële bijdrage 2020 niet heeft betaald;

5.    de CCV niet heeft ingevuld;

6.    niet heeft voldaan aan de uit artikel 35a lid 1 Roda en artikel 6.32 Voda voortvloeiende verplichting om op uiterlijk 1 maart 2020 zijn rechtsgebieden te registreren en evenmin aan de uit artikel 7.4 Voda voortvloeiende verplichting om openbaar en publiekelijk toegankelijk kenbaar te maken dat hij staat geregistreerd op een bepaald rechtsgebied.

21-326/DB/OB/D

    zich heeft gedragen op een manier die een advocaat onwaardig is en heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit.

Toelichting

Verweerder is op 14/15 maart 2021 opnieuw in aanraking gekomen met de politie. Verweerder maakte op de agenten een verwarde indruk, zwaaide met zijn armen en schreeuwde tegen de agenten. Verweerder is aangehouden en in verzekering gesteld. Na afloop van de in verzekering stelling is in het kader van de Wvggz een voorlopige machtiging tot plaatsing in een gesloten inrichting afgegeven. De verlenging daarvan is op 24 maart 2021 afgewezen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de feitelijke grondslag van het bezwaar van de deken grotendeels erkend. Voor zover verweerder verweer heeft gevoerd, zal de raad hierna, waar nodig, op dat verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    21-066/DB/ZWB/D

    Onderdelen 1, 2, 5 en 6 (Administratieve verplichtingen)

Artikel 6.5 lid 1 sub a en b Voda bepaalt dat een advocaat de administratie van zijn praktijk voert en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze bewaart dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (sub a) en dat de advocaat de balans en de staat van baten en lasten binnen zes maanden na afloop van het boekjaar op schrift stelt (sub b).

5.2    Verweerder heeft erkend dat hij niet heeft voldaan aan de uit artikel 6.5 lid 1 sub b Voda voortvloeiende verplichting om de in deze bepaling genoemde gegevens op 1 juli 2020 gereed te hebben. Aldus heeft verweerder de deken niet de mogelijkheid gegeven om inzicht te krijgen in de actuele financiële positie waarin verweerders advocatenpraktijk zich bevindt.

5.3     Verweerder heeft voorts erkend dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om de CCV-opgave 2020 tijdig in te dienen, dat hij  geen medewerking heeft verleend aan de uit de artikelen 35 lid 4 en 45a lid 1 Advocatenwet, artikel 24 lid 2 van de Wet witwassen en financiering terrorisme en de artikelen 5:16 en 5:17 Awb voortvloeiende verplichting tot het aanleveren van de financiële kengetallen en dat hij niet heeft voldaan aan de uit artikel 35a lid 1 Roda en artikel 6.32 Voda voortvloeiende verplichting om op uiterlijk 1 maart 2020 zijn rechtsgebieden te registreren en evenmin aan de uit artikel 7.4 Voda voortvloeiende verplichting om openbaar en publiekelijk toegankelijk kenbaar te maken dat hij staat geregistreerd op een bepaald rechtsgebied.

5.4    Verweerder heeft kortom erkend dat hij, nadat hij reeds langdurig in verzuim is geweest voor wat betreft het aanleveren van de stukken over de jaren 2014-2018, ook zijn administratieve verplichtingen ter zake het jaar 2019 niet is nagekomen. Verweerder heeft naar voren gebracht dat dit verzuim nauwelijks zelfstandige betekenis heeft. De raad volgt verweerder niet in dat verweer. Het moge zo zijn dat verweerder reeds eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld voor het niet nakomen van de op hem rustende administratieve verplichtingen ter zake de jaren 2014-2018, maar dat laat onverlet dat hem voor wat betreft het jaar 2019 een zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ondanks herhaalde toezeggingen is de kantooradministratie kennelijk nog altijd niet in orde. Er is sprake van een patroon van nalatigheid hetgeen verweerder in ernstige mate tuchtrechtelijk moet worden aangerekend. De onderdelen 1, 2 5 en 6 zijn derhalve gegrond.

5.5    Onderdelen 3 en 4

    Vast staat dat verweerder niet tijdig heeft voldaan aan de verplichting om de plaatselijke en landelijke ordebijdragen  te voldoen. Verweerder is hiertoe pas overgegaan nadat de in de diverse aanmaningen gestelde termijnen waren verstreken en nadat het onderhavige dekenbezwaar was ingediend. Aldus heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 2.26 Voda, alsmede met het Besluit Financiële Bijdrage van de orde van advocaten Oost-Brabant, terwijl verweerder daarmee tevens heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 1. Het dekenbezwaar met zaaknummer 21-066/DB/OB/D is derhalve in alle onderdelen gegrond.

5.6    21-326/DB/OB/D

    Het dekenbezwaar met zaaknummer 21-326/DB/OB/D heeft betrekking op de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in maart 2021.  De verbalisanten hebben verklaard dat verweerder op hen een verwarde indruk maakte, dat hij onder invloed van verdovende middelen leek te verkeren, hetgeen verweerder ook heeft erkend, en dat hij tegen hen schreeuwde en met zijn armen zwaaide. Bij verweerder is een hoeveelheid harddrugs aangetroffen. De gedragingen van verweerder op 14/15 maart 2021 hebben geleid tot zijn aanhouding en in verzekering stelling en verweerder moet zich hiervoor verantwoorden voor de politierechter, waarbij tevens de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden aan de orde is.

5.7    Verweerders psychische toestand op 14 en 15 maart 2021 was zodanig dat deze de afgifte van een voorlopige machtiging tot plaatsing in een gesloten inrichting in het kader van de Wvggz rechtvaardigde. Als uitdrukkelijk door verweerder erkend, is bij hem sprake van ernstige psychosociale problematiek en is een behandeltraject geboden.

5.8    De raad is van oordeel dat uit het door deken in de onderhavige zaak aangeleverde materiaal, zijnde het door de politie opgestelde proces-verbaal, en hetgeen ter zitting is verklaard, voldoende blijkt dat verweerder gedrag heeft getoond dat absoluut ontoelaatbaar en een advocaat onwaardig is en dat het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening schaadt. Ook het dekenbezwaar met zaaknummer 21-326/DB/OB/D is derhalve gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Vast staat dat  (1) dat verweerder gedrag heeft getoond dat absoluut ontoelaatbaar is en dat het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad en (2) dat hij op hem rustende administratieve en financiële verplichtingen niet is nagekomen.

6.2    De aard en ernst van de gegrond bevonden tuchtrechtelijk verwijten rechtvaardigen naar het oordeel van de raad een zware tuchtrechtelijke maatregel. De ernst van de verweten gedragingen, de volharding van verweerder in zijn gedrag en zijn tuchtrechtelijk verleden laten geen andere keus dan de maatregel van schrapping. De raad zal op grond van het bovenstaande aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau opleggen. Verweerder heeft verklaard thans zijn problemen onder ogen te zien en schoon schip te willen maken. Verweerder onderkent dat hij behandeling moet ondergaan, niet alleen voor zijn cocaïnegebruik maar ook voor de overige psychosociale problematiek.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

    a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

    b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer..

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar met zaaknummer 21-066/DB/OB/D gegrond;

-    verklaart het dekenbezwaar met zaaknummer 21-326/DB/OB/D gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. J.D.E. van den Heuvel en E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.

Griffier    Voorzitter