ECLI:NL:TADRSGR:2021:65 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-826/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:65
Datum uitspraak: 03-02-2021
Datum publicatie: 14-04-2021
Zaaknummer(s): 20-826/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klaagsters zijn kennelijk niet-ontvankelijk; twee van de drie klaagsters omdat ze geen direct belanghebbende zijn en de derde klaagster omdat al eerder is geklaagd over hetzelfde feitencomplex.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 februari 2021 in de zaak 20-826/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

1.    MKA (…)

2.    A(…) B.V.

3.    D(..)R(…) B.V.

klagers

gemachtigde: mr. M.R.P. Drielsma

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 22 oktober 2020 met kenmerk R 2020/71 edg/gh, door de raad ontvangen op 23 oktober 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15.

Omdat verweerder lid is van de raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag is de klacht ingediend bij en onderzocht door de deken te Rotterdam.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster 1 (hierna: MKA) is een werkmaatschappij waarin drie artsen waren verenigd; dr. AR via klaagster 2 (hierna: A BV), dr. PdR via klaagster 3 (hierna: DR BV) en dr. KR via F BV. MKA heeft, althans had, een samenwerkingsovereenkomst met een ziekenhuis.

1.2    Op verzoek van dr. KR/F BV heeft verweerder op 25 augustus 2017 MKA, dr. AR en dr. PdR gedagvaard in kort geding.

1.3    Op 23 augustus 2017 heeft verweerder conservatoire derdenbeslagen laten leggen op banktegoeden van MKA.

1.4    Op 14 september 2017 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen en de ten laste van MKA gelegde beslagen opgeheven.

1.5    Op 6 september 2017 heeft verweerder op instructie van dr.KR/F BV namens MKA een enquêteverzoek ingediend bij de Ondernemingskamer.

1.6    Op 25 september 2017 heeft op uitnodiging van het ziekenhuis een gesprek plaatsgevonden tussen de drie artsen en de raad van bestuur van het ziekenhuis.

1.7    Bij brief van 29 september 2017 is de samenwerkingsovereenkomst met MKA door het ziekenhuis opgezegd met ingang van 1 april 2018.

1.8    Op 23 oktober 2017 heeft de Ondernemingskamer een onafhankelijk bestuurder voor MKA benoemd.

1.9    De onafhankelijk bestuurder heeft mr. Van A gevraagd als advocaat op te treden voor MKA. Uit een e-mail van 25 januari 2018 van mr. Van A aan verweerder blijkt dat verweerder declaraties heeft ingediend bij MKA. Mr. Van A heeft geschreven dat hij het verzoek aan MKA om de declaraties te voldoen “volkomen misplaatst” vindt en dat verweerder zich voor betaling ervan moet wenden tot dr. KR.

1.10    Op 21 april 2019 hebben MKA, A BV en dr. AR bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder nummer 20-283/DH/RO.

1.11    Op 26 mei 2020 hebben klaagsters bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerder.

1.12    Bij voorzittersbeslissing van 24 juni 20020 is over de eerste klacht met nummer 20-283 geoordeeld. Tegen de voorzittersbeslissing is verzet ingesteld. De raad heeft bij beslissing van 25 januari 2021 geoordeeld over het verzet.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft vertrouwelijke correspondentie overgelegd in een procedure bij Ondernemingskamer.

Verweerder heeft vertrouwelijke correspondentie tussen advocaten in een procedure overgelegd. Hoewel hij hiervoor toestemming van de deken had is het toch tuchtrechtelijk onaanvaardbaar. In de eerste plaats omdat verweerder “ondanks uitdrukkelijke sommatie van (…), de toenmalige advocaat van MKA, om zich als advocaat voor MKA terug te trekken (…) niettemin gewoon doorging om voor MKA op te treden”. Waar terughoudendheid volgens klaagsters geboden was, “schrok [verweerder] er niet voor terug om confraternele correspondentie in het geding te brengen”. In de tweede plaats geldt dat de advocaten van MKA zich volgens klaagsters uitdrukkelijk hebben verzet tegen het overleggen van de correspondentie. Verweerder had zich volgens klaagsters “minst genomen moeten onthouden de confraternele correspondentie in te brengen” omdat “de kwestie van ongeoorloofde belangenverstrengeling expliciet aan de orde was”.

b)    Verweerder heeft een arbitragetermijn gemist.

Volgens klaagsters had verweerder binnen 30 dagen na 29 september 2017 beroep kunnen instellen bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg tegen de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst door het ziekenhuis. Verweerder heeft dat niet gedaan en dat is volgens klaagsters een beroepsfout.

c)    Verweerder heeft MKA lamgelegd door het leggen van conservatoir beslag. Hij heeft daarmee onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van MKA.

Verweerder heeft in augustus 2017 conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van MKA. MKA kon als gevolg hiervan niet voldoen aan haar betalingsverplichtingen, waaronder de plicht tot loonbetaling. MKA is door het beslag onevenredig in de problemen gekomen. Verweerder heeft “om het nog erger te maken”, het ertoe geleid dat het na het bevel van de voorzieningenrechter tot onmiddellijke opheffing van het beslag nog drie weken duurde voordat MKA weer over haar tegoeden kon beschikken. Het is dan volgens klaagsters “ondenkbaar – maar wel gebeurd - dat de advocaat van de beslaglegger zich vervolgens de rol van vermeende belangenbehartiger van MKA aanmeet”.

d)    Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van MKA door de procedure bij de Ondernemingskamer.

Verweerder heeft om de enquête verzocht namens MKA en dr. KR/F BV. Hij had ook om de enquête kunnen verzoeken namens alleen F BV, omdat F BV over voldoende aandelen beschikte. Wat verweerder heeft gedaan was jegens MKA onnodig en ongepast. De enquête met als gevolg de inmenging van een onderzoeker en interim-bestuurder druiste in tegen de belangen van MKA. De gevolgen zijn “torenhoge kosten”, verdere escalatie van de verstandhouding tussen de artsen onderling en tussen de artsen en het ziekenhuis. Dat was volgens klaagsters mogelijk het belang van dr. KR, “die een ‘geheime overeenkomst’ met het ziekenhuis had afgesproken dat hij op persoonlijke titel of namens zijn werkmaatschappij geen verdere procedures tegen [het ziekenhuis] zou voeren, maar zeker niet in het belang van MKA”. Omdat MKA in feite de wederpartij was van zijn werkelijke cliënt, F BV, heeft verweerder volgens klaagsters de grens van het betamelijke overschreden.

e)    Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling.

Klaagsters wijzen erop dat deze klacht in het verlengde ligt van de eerder ingediende klacht, maar niet dezelfde is.

Verweerder heeft al naar gelang het hem en zijn cliënt uitkwam van pet gewisseld en hij heeft daarmee “niet alleen tegenstrijdige belangen gediend”. Er is volgens klaagsters “tevens sprake van bewuste belangenverstrengeling, waarbij het belang van MKA telkenmale ondergeschikt is gemaakt aan het belang van [dr. KR]”. Volgens klaagsters is de “handelwijze van steeds van kleur wisselen (…) zonder meer onzuiver, iedere redenering waarmee wordt getracht die handelwijze te rechtvaardigen is beschamend”. Door meermaals op te treden voor MKA, op last van één bestuurder maar tegen de uitdrukkelijke wens van de overige bestuurders, is verweerder volgens klaagsters “op ongekende onaanvaardbare wijze ingegaan tegen de belangen van MKA”. Verweerder heeft daarbij “alle waarschuwingen van competente vakbroeders in de wind geslagen”. Verweerder heeft tot slot in maart 2019 een kort geding gestart namens MKA en in opdracht van F BV, terwijl hij wist dat het ontslag van F BV als bestuurder van MKA aanstaande was en dat de nieuwe bestuurders niet achter het kort geding zouden staan.

f)    Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van MKA door declaraties ten behoeve van F BV/dr. KR in te dienen bij MKA. Door het ingrijpen van mr. Van A is dit teruggedraaid, maar het blijft volgens klaagsters een tuchtrechtelijk laakbare handelwijze. 

2.2    De “rode draad” in deze klachtzaak is volgens klaagsters dat verweerder uitsluitend de belangenbehartiger is van dr. KR. De belangen van dr. KR waren van meet af aan tegengesteld aan die van MKA. Dat was evident voor alle betrokkenen en had dat dus ook moeten zijn voor verweerder. Het enige gezamenlijk belang was het instellen van arbitrage en juist op dat punt is verweerder in gebreke gebleven. Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling en dat is onwenselijk en brengt de integriteit van de advocaat in diskrediet.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht betwist. Het verweer van de verste strekking is dat de klacht geheel, althans grotendeels, moet stranden in verband met strijd met het beginsel van ne bis in idem. Verweerder heeft daarnaast inhoudelijk verweer gevoerd tegen de klacht.

3.2    Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

Ontvankelijkheid A BV en DR BV

4.1    De klachten betreffen alle de belangen van MKA. A BV en DR BV hebben als bestuurders en aandeelhouders geen rechtstreeks, maar een afgeleid belang bij de klachten. Dit afgeleide belang is onvoldoende om als belanghebbende bij de klachten te worden aangemerkt.

4.2    Dit betekent dat A BV en DR BV kennelijk niet-ontvankelijk zijn in alle klachtonderdelen.

4.3    De voorzitter voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat A BV in de klachtzaak met nummer 20-283/DH/RO ook heeft geklaagd over dezelfde gedragingen van verweerder, althans gedragingen in dezelfde periode als die waarop deze klacht ziet, eveneens in de weg staat aan ontvankelijkheid van A BV in deze klacht.

Ontvankelijkheid MKA

4.4    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.

4.5    De onderhavige klacht komt gedeeltelijk overeen met de klacht die bij de raad bekend is onder zaaknummer 20-283/DH/RO. Voor zover het klachtonderdelen waarover de raad nog niet heeft geoordeeld betreft, geldt dat deze zien op gedragingen behorend tot hetzelfde feitencomplex en die MKA al bekend waren of moeten zijn geweest toen zij de eerste klacht op 21 april 2019 bij de deken indiende. Dit betekent dat ook MKA in de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is.

4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klaagsters, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klaagsters, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in alle klachtonderdelen.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021.