ECLI:NL:TADRSGR:2021:61 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-089/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:61
Datum uitspraak: 22-02-2021
Datum publicatie: 14-04-2021
Zaaknummer(s): 20-089/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 22 februari 2021 in de zaak 20-089/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 8 april 2020 op de klacht van:

I(…) B.V.

gevestigd te B(…)

klaagster

vertegenwoordigd door mevrouw (…) en de heer (…)

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 12 juni 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 30 januari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/08 cij/dh van de deken ontvangen.

1.3    Bij beslissing van 8 april 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 8 april 2020 verzonden aan partijen.

1.4    Op 28 april 2020 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op 29 april 2020 ontvangen.

1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 11 januari 2021. Daarbij waren de vertegenwoordigers van klaagster en verweerder aanwezig.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.

2    VERZET

2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.

2.2    De voorzitter heeft de brief van klager van 13 maart 2020 en de daarbij behorende bijlagen niet betrokken in haar beoordeling. Volgens klager is sprake van ongelijke behandeling, omdat het bericht van 3 maart 2020 van verweerder wel bij de beoordeling betrokken is.

2.3    De voorzitter is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de klacht dat verweerder over onvoldoende dossierkennis beschikt kennelijk ongegrond is. De voorzitter heeft verder miskend dat klaagster geen belanghebbende is bij de dossierkennis van de advocaat van de wederpartij.

2.4    De voorzitter heeft miskend dat verweerder het bij het verkeerde eind heeft, dat hij een ander standpunt heeft ingenomen dan zijn cliënt en dat hij klaagster met dit alles schade heeft toegebracht.

2.5    Klachtonderdeel b moet volgens klaagster alsnog gegrond verklaard worden en verweerder moet daarvoor berispt worden.

2.6    De voorzitter heeft miskend dat verweerder onrechtvaardige reactietijden heeft gehanteerd en dat klaagster daarmee schade is toegebracht. De voorzitter heeft de onbetamelijkheid van de keuze van verweerder om op 21 mei 2019 niet inhoudelijk te reageren op de brief van klaagster van 10 januari 2017 niet onderkend. De voorzitter heeft klachtonderdelen a en c daarom ten onrechte ongegrond verklaard. 

2.7    Klaagster heeft klachtonderdeel c nader onderbouwd met aanvullende stukken. Daaruit blijkt volgens haar dat verweerder wel degelijk onbetamelijk gehandeld heeft.

2.8    Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klaagster in verzet niet op.

3    FEITEN EN KLACHT

3.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

3.2    Verweerder is advocaat van een aantal bedrijfstakfondsen in de Metaal en Techniek.

3.3    Bij brief van 20 februari 2015 heeft de uitvoerder van de bedrijfstakfondsen klaagster meegedeeld dat zij verplicht is deel te nemen in de bedrijfstakfondsen met ingang van 1 januari 2015. Op deze brief is correspondentiewisseling gevolgd tussen de uitvoerder en klaagster, waarin klaagster zich op het standpunt stelt dat zij niet valt onder de werkingssfeer van de bedrijfstakfondsen. Op 17 mei 2016 heeft de uitvoerder meegedeeld dat een advocaat ingeschakeld zou worden.

3.4    Op 23 augustus 2016 heeft verweerder een brief aan klaagster geschreven. In deze brief heeft verweerder onder (veel) meer geschreven dat klaagster verplicht is om deel te nemen in de bedrijfstakfondsen vanaf 1 januari 2014. Op deze brief is een correspondentiewisseling gevolgd die is geëindigd met de brief van klaagster van 10 januari 2017. Aan het slot van deze brief van 10 januari 2017 heeft klaagster geschreven dat er meerdere oplossingen mogelijk zijn. Een daarvan is dat wanneer klaagster “toch koste wat het kost verplicht gesteld moet worden, er maar één juiste weg is: de Vakraad moet eenvoudigweg zwembadafdekkingen en beweegbare zwembadvloeren opnemen in de avv”.

3.5    Verweerder heeft vervolgens, ruim twee jaar later, op 21 mei 2019 een brief aan klaagster gestuurd. Hierin heeft hij klaagster verzocht om binnen een maand te reageren.

3.6    Op 12 juni 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3.7    De bedrijfstakfondsen hebben bij de kantonrechter een procedure ingesteld tegen klaagster. De zaak is op 12 november 2019 mondeling behandeld. Op de zitting zijn partijen overeengekomen dat, zakelijk weergegeven, een werkingssfeeronderzoek zal plaatsvinden. De zaak is aangehouden tot 1 oktober 2020.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder hanteert een “zeer onrechtvaardige” reactietermijn van een maand, terwijl hij zelf 860 dagen heeft genomen alvorens te reageren. Volgens klaagster is daardoor sprake van rechtsongelijkheid. De lange reactietermijn die verweerder voor zichzelf hanteert heeft het proces geschaad en het voortbestaan van klaagster bedreigd.

b)    Verweerder heeft geen dossierkennis. Hij heeft geen moeite gedaan om zich in het dossier te verdiepen. Als voorbeeld heeft klaagster genoemd dat verweerder volhoudt dat de ingang van de verplichtstelling 1 januari 2014 is, terwijl klaagster verplicht is gesteld met ingang van 1 januari 2015.

c)    Verweerder heeft op zinloze wijze standpunten herhaald en niet inhoudelijk gereageerd op de argumenten van klaagster.

d)    Klaagster heeft geprobeerd om een jarenlange discussie te beëindigen door een ultieme oplossing te geven. Verweerder heeft na 860 dagen een brief gestuurd, waarin hij niet inhoudelijk heeft gereageerd.

e)    Verweerder heeft twee van de vier aandeelhouders van klaagster consequent geen afschriften van zijn correspondentie met klager gezonden. Dit bewijst dat verweerder slordig en inconsequent is en geen concrete dossierkennis heeft. Twee van de vier aandeelhouders van klaagster ontvangen van verweerder op hun privéadres wel “dure aangetekende brieven”. Verweerder probeert hiermee een deel van de aandeelhouders te intimideren. Dit is strafbaar. Bovendien kan verweerder op deze manier meer brieven declareren bij zijn cliënte. Verweerder heeft klaagster onder druk gezet door op de laatste werkdag voor kerstmis 2016 een brief te sturen met de opdracht om uiterlijk 5 januari 2017 te reageren.

4.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.

5    VERWEER

5.1    Verweerder heeft tegen de klacht en in verzet verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

6    BEOORDELING

6.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

6.2    De raad is van oordeel dat de voorzitter ten onrechte heeft besloten om de e-mail van 13 maart 2020, met bijlagen, van de zijde van klaagster buiten beschouwing te laten. De raad heeft daarom besloten om dit document aan het klachtdossier toe te voegen. Partijen zijn hierover op 8 januari 2021, enkele dagen voor de zitting, geïnformeerd. Hoewel het besluit van de voorzitter om het stuk buiten beschouwing te laten ten onrechte is genomen, leidt dit niet tot gegrondheid van het verzet. Redengevend is dat de inhoud van het stuk niet leidt tot een ander standpunt over de klachtonderdelen. Dit zal hierna nader worden toegelicht.

6.3    De raad begrijpt dat de brief van verweerder van 21 mei 2019 rauw op klaagsters dak viel. Het was immers al ruim twee jaar stil van de zijde van de bedrijfstakfondsen en verweerder. Het was naar het oordeel van de raad zorgvuldig geweest jegens klaagster als verweerder een enkel woord had gewijd aan het verloop van de tijd en aan de brief van klaagster van 10 januari 2017, die onbeantwoord was gebleven. De raad is echter met de voorzitter van oordeel dat het achterwege blijven van een korte reactie op de brief van 10 januari 2017 niet zodanig onzorgvuldig is dat sprake is van onbetamelijk handelen van verweerder. De raad komt daarom tot het oordeel dat het verzet tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdelen a en d ongegrond is.

6.4    De raad is van oordeel dat de door klaagster aangevoerde verzetgronden tegen de klachtonderdelen b en c ook niet slagen. De voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De voorzitter heeft klachtonderdeel c dus terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. De voorzitter heeft klachtonderdeel b terecht en op juiste gronden gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond bevonden.

6.5    In aanmerking genomen dat verweerder op de zitting onweersproken heeft aangevoerd dat de bestuurders van klaagster aangeschreven moesten worden omdat zij hoofdelijk aansprakelijk gesteld konden worden, onderschrijft de raad het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel e. Het verzet dat is gericht tegen het oordeel van de voorzitter over dit klachtonderdeel treft daarom geen doel.

6.6    Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal  – met aanvulling van de motivering – het verzet daarom  ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en A. Schaberg,  leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 februari 2021.