ECLI:NL:TADRSGR:2021:59 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-708/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:59
Datum uitspraak: 22-02-2021
Datum publicatie: 14-04-2021
Zaaknummer(s): 20-708/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Omvangrijke klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een complex zakelijk geschil ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 22 februari 2021 in de zaak 20-708/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 13 februari 2020 heeft klager (door middel van toezending van een klachtenformulier) bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) aangekondigd een klacht te zullen indienen over verweerder. Bij bericht van 10 april 2020 heeft klager zijn klacht daadwerkelijk ingediend.

1.2    Op 3 september 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/57 edl/gh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 11 januari 2021. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 30. De raad heeft daarnaast kennisgenomen van:

-    de e-mail van 4 oktober 2020 van de zijde van klager, met bijlagen;

-    de e-mail van 20 november 2020 van de zijde van verweerder, met bijlage;

-    de e-mail van klager van 28 december 2020, met bijlagen.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Aan deze klachtzaak ligt het volgende ten grondslag. Klager en de heer L(…) hebben vanaf 2009 met S(…) BV en andere vennootschappen een participatieovereenkomst gesloten en op basis daarvan S(...) Limited, A(…) B(…) & P(…) BV, R(…) Holding BV (voorheen genaamd S(...) BV), S(...) O(…) (…) Limited en L(...)e Limited opgericht (hierna: S(...) c.s.) met als doel om producten op basis van siliciumzuur te ontwikkelen, produceren en vermarkten. Zij verwierven daartoe een aantal octrooien die  werden ingebracht in L(...)e, waarna L(...)e licentierechten verleende aan S(...) Ltd. Op 18 februari 2013 zijn klager en L(...)a BV, zijn persoonlijke vennootschap (hierna: L(...)a), ontslagen als bestuurders van S(...) Ltd. Op 27 februari 2013 ontbond S(…) de participatieovereenkomst. Klager en L(...)a, die als enigen waren geregistreerd als bestuurders van L(...)e, riepen bij brief van 6 april 2013 de ontbinding in van de licentieovereenkomst tussen L(...)e en S(...) Ltd en sloten een nieuwe licentieovereenkomst met R(…) Beheer B.V. Klager en L(...)a werden op 11 april 2013 ontslagen als bestuurders van L(...)e. Dit alles is de aanleiding geweest voor een zakelijk geschil tussen enerzijds klager en L(...)a en anderzijds S(...) c.s. S(...) c.s. werd in het geschil, dat heeft geleid tot een aantal gerechtelijke procedures, bijgestaan door verweerder.

2.3    Op 3 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen in een kort geding tussen S(...) c.s. enerzijds en klager en L(...)a anderzijds. Op 19 april 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen in het hoger beroep van dit kort geding. Het gerechtshof heeft, in de kern, geoordeeld dat klager en L(...)a onrechtmatig hebben gehandeld jegens S(...) c.s. In het arrest is op straffe van verbeurte van dwangsommen een verbod opgelegd aan klager en L(...)a.

2.4    Uit het klachtdossier blijkt dat in de geschillen die het gevolg zijn van dat wat hiervoor in 2.2 is geschetst in ieder geval twee executie-kort gedingen zijn gevoerd waarin op 26 oktober 2016 en 25 januari 2017 vonnissen zijn gewezen.

2.5    Verweerder heeft, namens S(...) c.s., een bodemprocedure ingesteld tegen klager en L(...)a. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 22 mei 2019 vonnis gewezen. De rechtbank heeft, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat klager en L(...)a onrechtmatig hebben gehandeld jegens S(...) c.s. Klager en L(...)a zijn veroordeeld tot betaling van een bij staat op te maken schadevergoeding. Zij zijn daarnaast veroordeeld tot betaling van verbeurde dwangsommen en proceskosten. De door klager en L(...)a ingestelde reconventionele vorderingen zijn afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.6    Op 28 mei 2019 heeft de deurwaarder, op verzoek van S(...) c.s., het vonnis van 22 mei 2019 aan klager betekend en bevel gedaan tot betaling van verbeurde dwangsommen en proceskosten, te vermeerderen met rente en kosten.

2.7    Verweerder heeft naar aanleiding van het vonnis van 22 mei 2019, in opdracht van zijn cliënten, executoriaal beslag gelegd op de woning van klager.

2.8    Op 14 juni 2019 hebben klager en L(...)a S(...) c.s. in hoger beroep gedagvaard voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hoger beroep is gericht tegen het vonnis van 22 mei 2019. De appeldagvaarding behelst ook een incident op grond van artikel 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, strekkend tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 22 mei 2019.

2.9    In het dossier bevindt zich een pagina uit een exploot van de deurwaarder. Omdat niet het hele exploot in het dossier is gevoegd kan niet worden vastgesteld aan wie het exploot is gericht, van wie het afkomstig is en wanneer het is betekend. In het exploot staat onder meer het volgende:

“(…) verbeurde dwangsommen t/m/ 30 augustus 2016        € 10.000,00

kosten exploot van betekening en bevel 13 juli 2013            €         82,96

kosten exploot van betekening en bevel 5 oktober 2016        €         82,96

(…)

kosten exploot van betekening en bevel 12 augustus 2019        €         85,01 (…)”

2.10    Op 3 september 2019 is namens klager en L(...)a een memorie van grieven ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

2.11    Verweerder heeft op 20 september 2019 namens S(...) c.s. een verzoek tot faillissement van klager ingediend. Volgens het faillissementsverzoek heeft S(...) c.s. een vordering op klager die bestaat uit een schadevergoeding, dwangsommen wegens overtreding van een rechterlijk bevel tot afgifte van administratieve gegevens, dwangsommen wegens overtreding van een rechterlijk verbod tot samenwerking en een vordering tot betaling van een proceskostenveroordeling. Over de steunvorderingen heeft verweerder het volgende geschreven:

“(…) Daarnaast heeft [klager] (…) nog een schuld aan een bij verzoeksters niet bekende derde die de gerechtelijke procedure in hoger beroep van [klager] en diens vennootschap [L(...)a] bekostigt. (…)”

Verweerder heeft vervolgens in het faillissementsverzoek een passage geciteerd uit een processtuk van klager. Verweerder trekt dan de volgende conclusie:

“(…) Inmiddels heeft [klager] (…) in hoger beroep reeds een dagvaarding met incidentele conclusie en vervolgens op 3 september 2019 een zeer uitgebreide memorie van grieven  (…) doen nemen. Omdat een derde deze uitvoerige proceshandelingen in hoger beroep voor [klager] (…) heeft bekostigd, heeft [klager] (…) uit dien hoofde bovendien recent nog een nieuwe schulden aan deze derde opgebouwd. (…)”

2.12    Het faillissementsverzoek is op 8 oktober 2019 mondeling behandeld en op die datum is uitspraak gedaan. Het verzoek is afgewezen op de grond dat onvoldoende is gebleken dat sprake is van pluraliteit van schuldeisers.

2.13    S(...) c.s. heeft, zakelijk weergegeven, in Nederland executoriaal beslag gelegd op aandelen in haar onderneming die eigendom waren van L(...)a. In de vervolgens door S(...) c.s. op grond van artikel 474g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ingestelde verzoekschriftprocedure heeft de rechtbank Overijssel op 30 oktober 2019 geoordeeld dat het beslag ten onrechte in Nederland is gelegd en dat daaruit volgt dat de rechtbank onbevoegd is om van het verzoekschrift kennis te nemen.

2.14    Op 17 december 2019 heeft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een zitting (pleidooi) plaatsgevonden in het hiervoor in 2.8 bedoelde hoger beroep. 

2.15    Op 27 januari 2020 heeft de advocaat van klager aan verweerder geschreven dat in het geschil tussen klager en S(...) c.s. “recent andermaal” een stuitingsexploot is betekend aan klager. Het exploot ziet op “dwangsommen die verschuldigd zouden zijn op basis van een vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juli 2013”. De advocaat van klager heeft vervolgens geschreven:

“Weliswaar zijn sedert 5 oktober 2016 om het halfjaar betekeningsexploten uitgebracht. Het eerste betekeningsexploot dateert echter van 5 oktober 2016, terwijl de betekening van het vonnis dateert van 13 juli. Kunt u aangeven van wanneer de vermeende overtredingen dateren? En wat die vermeende overtredingen inhielden? U hebt dat namelijk ook niet gesteld in het eerste aanzeggingsexploot van 5 oktober 2015.”

2.16    Op 26 augustus 2020 heeft de Rabobank aan klager meegedeeld dat wat betreft zijn woonhuis “de veiling [zal] worden opgestart”.

2.17    Op 27 augustus 2020 heeft de advocaat van klager aan verweerder geschreven dat partijen al negen maanden wachten op een arrest van het gerechtshof in de hoofdzaak en het incident tot schorsing van de executie. Volgens de advocaat van klager is het “niet correct” dat de cliënten van verweerder ondanks het ontbreken van een arrest van het gerechtshof in het incident willen overgaan tot executie van het woonhuis van klager.

2.18    Op 6 oktober 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen in de procedure tussen klager en L(...)a enerzijds en S(...) c.s. anderzijds. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank van 22 mei 2019 grotendeels bekrachtigd en klager veroordeeld tot betaling aan S(...) c.s. van € 359.000,- aan verbeurde dwangsommen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder op verschillende momenten tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager heeft de volgende voorbeelden gegeven van het verwijtbare gedrag van verweerder.

1)    Verweerder heeft zich onnodig grievend en intimiderend uitgelaten en hij heeft bedreigend opgetreden en daarbij onnodig op de persoon gespeeld.

2)    Verweerder heeft misbruik gemaakt van procesrecht.

3)    Verweerder heeft zich niet gehouden aan wettelijk vastgestelde termijnen.

4)    Verweerder heeft herhaaldelijk exploten laten uitbrengen met betrekking tot een verjaarde vordering.

5)    Verweerder heeft ten onrechte uitvoering gegeven aan het vonnis van 22 mei 2019.

6)    Verweerder is opzettelijk voorbij gegaan aan artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), althans heeft hij getracht de rechter te misleiden.

7)    Verweerder heeft getracht de rechter te misleiden wat betreft de octrooiwetgeving.

8)    Verweerder heeft gelogen.

9)    Verweerder heeft gemanipuleerd.

10)    Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan algemeen stuitend gedrag.

3.2    Een aantal van de klachten/voorbeelden van verwijtbare gedragingen zijn onderverdeeld in subonderdelen. Deze komen hierna, bij de beoordeling van de klacht, aan de orde.

3.3    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

Omvang klacht

5.1    Klager heeft in zijn omvangrijke processtukken een veelheid van klachten geformuleerd. De raad zal zich in deze beslissing beperken tot de klachten zoals deze zijn onderzocht door de deken. De grondslag voor deze beslissing is enerzijds dat klager heeft ingestemd met de klachtformulering zoals de voorzitter van de raad deze op de zitting op 11 januari 2021 aan klager heeft voorgehouden. Anderzijds geldt dat van verweerder en van de raad niet kan worden verlangd dat wordt ingegaan op iedere im- en expliciet geformuleerde klacht.

Toetsingskader

5.2    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

5.3    Aan deze klachtzaak ligt een tamelijk complex zakelijk geschil ten grondslag, waarin verschillende ondernemingen betrokken zijn en waarin sprake is van internationaalrechtelijke aspecten. Er zijn veel procedures gevoerd in verschillende instanties. Uit het klachtdossier blijkt dat klager zich niet kan verenigen met de door verweerder namens zijn cliënten ingenomen standpunten en evenmin met de uitkomst van de procedures. Wat klager in deze procedure doet, is standpunten die in die procedures zijn ingenomen door de cliënten van verweerder voorleggen aan de tuchtrechter. Daarvoor is het tuchtrecht echter niet bedoeld. De tuchtrechter oordeelt slechts over de vraag of de beklaagde advocaat zich heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over de stellingen die door een advocaat namens zijn cliënten zijn ingenomen in de kwestie die aan de klacht ten grondslag heeft gelegen. Daar komt bij dat de omstandigheid dat een door verweerder ingenomen stelling klager onwelgevallig is, volgens hem onjuist is of hem persoonlijk raakt, op zichzelf onvoldoende is voor de conclusie dat die stelling onbetamelijk is. Daarvoor is meer nodig, zoals uit het hiervoor weergegeven toetsingskader blijkt.

Ontvankelijkheid

5.4    Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

5.5    Een deel van de klachten ziet op gedragingen van verweerder van voor 13 februari 2017. Een deel van de klachten is daarom niet-ontvankelijk. Het beroep van klager op het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet slaagt niet. Klager was als partij in het geschil met S(...) c.s. telkens op de hoogte van de (proces)handelingen van verweerder en daarmee van de stellingen die verweerder namens zijn cliënten heeft ingenomen en de bewoordingen die hij daarvoor heeft gebruikt. Uit het navolgende blijkt welke onderdelen van de klacht niet-ontvankelijk zijn. De raad zal deze klachten niet inhoudelijk beoordelen en daarmee voorbij gaan aan het verzoek van klager om deze ad informandum mee te wegen.

Klachtonderdeel 1)

5.6    Klager heeft klachtonderdeel 1 verdeeld in 17 subonderdelen. Een aantal van de subonderdelen gaat over door verweerder in processtukken gebruikte bewoordingen. De raad stelt voorop dat klager in de betreffende procedures verweer heeft kunnen voeren tegen de door verweerder namens zijn cliënten ingenomen stellingen en ook tegen de bewoordingen die verweerder gekozen heeft om de standpunten van zijn cliënten te formuleren. Verder geldt dat uitlatingen die een wederpartij onwelgevallig zijn niet zonder meer onbetamelijk zijn jegens die wederpartij. Ook de omstandigheid dat een rechter een standpunt verwerpt, betekent niet dat het innemen van dat standpunt tegenover de wederpartij onbetamelijk is.

5.7    De raad overweegt dat advocaten zich in het algemeen dienen te uiten in zakelijke bewoordingen en met enige distantie tot het geschil tussen de cliënt en de wederpartij; de woordkeuze moet passen in de context van het debat. Dit neemt niet weg dat een advocaat in zijn woordkeuze de emoties van zijn cliënt tot uitdrukking mag brengen. Van een onnodig grievende uitlating is echter pas sprake als bewoordingen in de context van de berichtgeving, bijvoorbeeld, apert onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn. Van onnodig grievende uitlatingen kan daarnaast sprake zijn als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat waarbinnen de bewoordingen worden gebruikt. Bij de beoordeling van de subonderdelen van klachtonderdeel 1 geldt dit alles als vertrekpunt.

5.8    Klachtonderdeel 1.1 gaat over de, volgens klager, tendentieuze, suggestieve en onnodig grievende woorden ‘tot haar woede’ in randnummer 13 van een memorie van antwoord van 12 november 2019. De raad overweegt dat deze memorie van antwoord, althans deze passage daaruit, geen onderdeel vormt van het klachtdossier. De raad kan de woorden, die op zichzelf niet onnodig grievend zijn, niet in hun context beoordelen. Dit betekent dat klachtonderdeel 1.1 onvoldoende feitelijk onderbouwd is en daarom ongegrond zal worden verklaard.

5.9    Klachtonderdeel 1.2 ziet op het gebruik van het woord ‘recidivist’. Volgens klager heeft verweerder hem hiermee betiteld als een crimineel die in herhaling valt omdat het “nomenclatuur uit het strafrecht” betreft. De raad stelt vast dat het woord ook in een niet strafrechtelijke context wordt gebruikt en de betekenis heeft van iemand die in herhaling valt. Het gebruik van het woord recidivist is verder voorzien van een toelichting. Het gebruik is daarom naar het oordeel van de raad niet onnodig grievend of anderszins onbetamelijk. Dat het woord een strafrechtelijke lading draagt maakt dit niet anders. Klachtonderdeel 1.2 is ongegrond.

5.10    Klachtonderdeel 1.3 ziet op de volgende passage:

“S(...) cs begrijpt eigenlijk niet hoe [klager] cs het in haar hoofd haalt dat op haar niet een zodanige rechtsplicht rustte. Deze rechtsplicht is immers evident nu het hier de administratie betreft die - zoals [klager] vs heel wel begrijpt- rechtens aan S(...) Ltd en L(...)e toebehoort.”

5.11    Volgens klager heeft verweerder met gebruik van de aanduiding ‘in haar hoofd halen’ onnodig gegriefd, “in dier voege dat er wordt gedaan alsof [klager] als een dwaas iets verzint en geestelijk gestoord is”. De raad verwerpt het standpunt van klager. De woorden zijn misschien scherp, maar hebben niet de lading die klager eraan toekent. Gebruik van de woorden is niet onbetamelijk en klachtonderdeel 1.3 is ongegrond.

5.12    Klachtonderdeel 1.4 gaat over het gebruik van de woorden ‘beroofd’ en ‘roven’ in relatie tot een gedraging van klager. Met deze bewoordingen zegt verweerder volgens klager dat klager een dief is. Volgens klager heeft verweerder op de man gespeeld met de beladen en onnodig grievende zin waarin staat dat klager voor de zoveelste keer onwaarheid blijkt te spreken (klachtonderdeel 1.5). Verweerder heeft in verband met klachtonderdeel 1.4 aangevoerd dat hij de ‘harde tekst’ heeft geschreven om uit te leggen waarom zijn cliënt in 2013 niet in gesprek wilde gaan met R(…) Beheer BV als klager daarbij ook aanwezig zou zijn.

5.13    Naar het oordeel van de raad zijn de bewoordingen die verweerder heeft gekozen ook hier misschien scherp, maar uit het verweer blijkt ook dat deze scherpte een doel had. Van onbetamelijk woordgebruik is naar het oordeel van de raad daarom geen sprake zodat ook klachtonderdelen 1.4 en 1.5  ongegrond zijn.

5.14    Klachtonderdelen 1.6 en 1.7 gaan over een dagvaarding waarin verweerder klager ten onrechte ‘leugenaar’ heeft genoemd en ten onrechte het woord ‘leugen’ hanteert. Klager heeft niet duidelijk gemaakt om welke dagvaarding het gaat, zodat de raad niet kan vaststellen dat verweerder de gewraakte bewoordingen heeft gebruikt en evenmin of deze in de context van die dagvaarding onbetamelijk zijn. Klachtonderdelen 1.6 en 1.7 zijn daarom onvoldoende feitelijk onderbouwd en ongegrond.

5.15    In klachtonderdeel 1.8 heeft klager zich verzet tegen de volgens hem denigrerende en ongefundeerde stelling van verweerder dat sprake is van ‘een patroon’ en tegen de tendentieuze en onnodig grievende niet aangetoonde stelling dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan ‘ernstige verzuimen’. Klachtonderdeel 1.9 ziet op de verdachtmakingen die verweerder volgens klager heeft geuit, door gedragingen van klager te kwalificeren als ernstig en onrechtmatig, terwijl de bewering van verweerder “volkomen uit de lucht gegrepen” is. De raad is van oordeel dat verweerder opnieuw scherpe bewoordingen gebruikt, maar deze zijn in de context van de procedure niet onnodig grievend of onbetamelijk. Klachtonderdelen 1.8 en 1.9 zijn ook ongegrond.

5.16    Klachtonderdelen 1.10 en 1.11 zien op het gebruik door verweerder van het woord ‘gedragingen’ in een dagvaarding. De woordkeuze is volgens klager onnodig grievend, omdat het een negatieve associatie heeft en persoonlijk is bedoeld en daarnaast suggestief. De raad is van oordeel dat het woord gedraging op zichzelf en in de context van de dagvaarding neutraal is. Klachtonderdelen 1.10 en 1.11 zijn ongegrond.

5.17    Klachtonderdeel 1.12 ziet op de stelling van verweerder, in een inleiding van een processtuk, dat klager zich schuldig maakt aan ‘leugens en verdraaiingen van feiten’ en dat klager stelt wat hem ‘op dat moment het beste uitkomt’. In hetzelfde processtuk heeft verweerder in zijn conclusie geschreven dat sprake is van een ‘flagrante leugen’, hetgeen volgens klager onnodig grievend is omdat hij “wordt neergezet als een onmiskenbare notoire leugenaar” (klachtonderdeel 1.13). De raad begrijpt dat klager deze bewoordingen als beledigend kan ervaren. De woorden zijn echter gebruikt in de context van een procedure waarin de standpunten van partijen ver uiteen liggen. Verder moet in aanmerking woorden genomen dat de woorden zijn gebruikt in de inleiding en de conclusie. Dit zijn bij uitstek de plaatsen waar standpunten die op een andere plek in het processtuk worden toegelicht, (nog eens) kernachtig worden weergegeven. Gelet hierop is naar het oordeel van de raad geen sprake van een onbetamelijke woordkeuze en klachtonderdelen 1.12 en 1.13 zijn ongegrond.

5.18    Klachtonderdeel 1.14 ziet op een e-mail van 18 september 2014 van de advocaat van klager met daarbij gevoegd een bericht van de politie van de dag ervoor. De berichten volgen op, zo begrijpt de raad de stellingen van klager, de aangifte die verweerder heeft gedaan van diefstel door klager van de administratie van de cliënt van verweerder. De aangifte was, volgens klager, een onzinnige actie van verweerder met als doel klager in een kwaad daglicht te stellen. Verweerder heeft aangevoerd dat hij geen aangifte tegen klager heeft gedaan.

5.19    De raad overweegt dat gelet op het over en weer gestelde niet kan worden vastgesteld dat verweerder aangifte heeft gedaan tegen klager, laat staan dat verweerder met een aangifte onzorgvuldig of onbetamelijk zou hebben gehandeld jegens klager. Klager heeft zijn standpunt daarvoor onvoldoende feitelijk onderbouwd, nog daargelaten dat niet kan worden vastgesteld of het klachtonderdeel binnen de vervaltermijn is ingediend. Klachtonderdeel 1.14 is ongegrond.

5.20    Klachtonderdeel 1.15 ziet erop dat verweerder zich tegenover de heer H volkomen misplaatst, onnodig grievend, bedreigend en aanmatigend heeft uitgelaten. Zonder nadere toelichting, die heeft klager niet gegeven, begrijpt de raad niet op welke wijze klager belang heeft bij een klacht over een uitlating tegen de heer H. Klager is in klachtonderdeel 1.15 niet-ontvankelijk.

5.21    Verweerder heeft in oktober 2019 het faillissement voor klager en zijn onderneming ingediend. Dit is volgens klager misbruik van procesrecht en onnodig grievend voor klager (klachtonderdeel 1.16).

5.22    Verweerder heeft aangevoerd dat klager op het moment van de faillissementsaanvraag circa € 200.000,- aan dwangsommen en € 20.000,- aan proceskosten verschuldigd was aan de cliënten van verweerder. Uit een uitlating van de advocaat van klager had verweerder daarnaast afgeleid dat er mogelijk sprake zou zijn van schulden aan een derde, die klager een lening had verstrekt om procedures te kunnen financieren. Dit laatste punt is door klager niet gemotiveerd weersproken.

5.23    Gelet op het verweer dat op dit punt is gevoerd heeft klager zijn stelling dat verweerder met de faillissementsaanvraag onbetamelijk of onzorgvuldig heeft gehandeld onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dat verweerder de stellingen van zijn cliënt over de lening van een derde aan klager mogelijk wat ongelukkig heeft geformuleerd, waardoor het zodanig opgevat zou kunnen worden dat de stelling inhield dat klager een schuld had aan zijn advocaat, is onvoldoende om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Ook de omstandigheid dat het faillissementsverzoek is afgewezen betekent niet dat het indienen ervan onzorgvuldig of onbetamelijk was jegens klager. Klachtonderdeel 1.16 is ongegrond.

5.24    Klachtonderdeel 1.17 ziet op uitlatingen in een memorie van antwoord, waarin klager met een spottende toon wordt omschreven als ‘geweldig’ en waarin – eveneens spottend –  is geschreven dat hij ‘een prachtig track record’ heeft. In de context van een procedure waarin scherp wordt gedebatteerd zijn spottende bewoordingen als deze naar het oordeel van de raad echter niet ongeoorloofd. Ook klachtonderdeel 1.17 is ongegrond.

Klachtonderdeel 2)

5.25    Klachtonderdeel 2.1 gaat over een dagvaarding die verweerder volgens klager rauwelijks heeft uitgebracht op 30 mei 2013. Klager stelt in klachtonderdeel 2.2 dat verweerder misbruik heeft gemaakt van procesrecht door het opsplitsen van een executiegeschil in twee aparte gedingen die hebben gediend op 10 oktober 2016 en 10 januari 2017. Klachtonderdeel 2.5 ziet op een gedraging van verweerder in augustus 2015. Gelet op dat wat hiervoor in 5.4 is overwogen zijn deze onderdelen van de klacht niet-ontvankelijk.

5.26    In klachtonderdeel 2.3 stelt klager dat verweerder “willens en wetens een geding heeft gevoerd terwijl bij hem bekend was dat het geen enkele kans maakte”. Het gaat om een procedure in Nederland over een beslag op aandelen. Deze procedure had gevoerd moeten worden in Engeland en verweerder had dit volgens klager moeten weten.

5.27    Verweerder heeft aangevoerd dat hij in opdracht van S(...) c.s. inderdaad in Nederland executoriaal beslag heeft doen leggen op de aandelen van klager in de in Nederland gevestigde Engelse ondernemingen L(...)e Ltd en S(...) Ltd. Het was verweerder niet duidelijk of de Nederlandse route daartoe geëigend was en of hij bij de Nederlandse of bij de Engelse rechtbank moest zijn. Het advies van de deurwaarder luidde dat dit waarschijnlijk toch ook in Nederland mogelijk was. Hierop heeft verweerder de Nederlandse route bewandeld. De behandelende rechter van de rechtbank kon ter zitting de vraag of de Nederlandse route geëigend en zijn rechtbank bevoegd was niet beantwoorden en wilde dit nader bestuderen. In zijn vonnis achtte de rechtbank zich onbevoegd. Anders dan klager stelt, was het doel van deze beslaglegging om het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland 22 mei 2020 te executeren en niet om klager op kosten te jagen.

5.28    De raad stelt voorop dat wanneer een advocaat een verkeerde procedure instelt niet zonder meer sprake is van onbetamelijk handelen jegens de wederpartij. Daarvoor is meer nodig, bijvoorbeeld het doel om de wederpartij met een verkeerd ingestelde procedure te benadelen. De raad is van oordeel dat op grond van enerzijds de stellingen van klager en anderzijds dat wat verweerder heeft aangevoerd niet kan worden vastgesteld dat verweerder op lichtvaardige gronden en bovendien met het doel om klager op kosten te jagen een procedure heeft ingesteld in Nederland. De stelling van klager dat verweerder op dit punt onzorgvuldig of onbetamelijk heeft gehandeld is onvoldoende feitelijk onderbouwd en klachtonderdeel 2.3 is ongegrond.

5.29    Uit dat wat hiervoor bij klachtonderdeel 1.16 is overwogen volgt dat ook klachtonderdeel 2.4 ongegrond is.

Klachtonderdeel 3)

5.30    In klachtonderdeel 3.1 verwijt klager verweerder dat hij “categorisch” producties vlak voor of tijdens een zitting inlevert. Klager heeft in zijn klachtbrief bij klachtonderdeel 3.1. niet toegelicht wanneer of hoe vaak verweerder zich aan deze gedraging heeft schuldig gemaakt en hoe kort de door hem gehanteerde termijnen waren. Bij repliek heeft klager gewezen op het eerste kort geding tussen hem en S(...) c.s. en naar het executiegeschil in oktober 2016.

5.31    De raad overweegt dat de concrete voorbeelden die klager noemt zien op situaties die hebben plaatsgevonden voor 13 februari 2017. Gelet op dat wat in 5.4 is overwogen is de klacht niet-ontvankelijk. Voor zover de klacht wel ontvankelijk is, geldt dat klager zijn bezwaar tegen de door verweerder gehanteerde termijnen in de betreffende procedures naar voren had kunnen brengen, zodat het betreffende rechtscollege daarover zou kunnen oordelen. Verweerder heeft aangevoerd dat hij zijn producties vrijwel altijd tijdig heeft ingediend en dat dat ook blijkt uit de omstandigheid dat die producties (vrijwel) altijd zijn geaccepteerd. Gelet op dit alles heeft klager deze algemene klacht naar het oordeel van de raad onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel 3.1 is daarom, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

5.32    Klachtonderdeel 3.2 gaat over de producties bij de op 17 december 2019 door verweerder ingediende memorie van antwoord. Deze producties zijn volgens klager twee weken voor de zitting ingediend. Verweerder heeft klager hiermee benadeeld; klager had geen mogelijkheid meer om schriftelijk te reageren. Er is op dit punt volgens klager sprake van “bewuste manipulatie”.

5.33    Verweerder heeft aangevoerd dat hij de producties ten minste veertien dagen voor de zitting op 17 december 2019 heeft ingediend en dat deze producties door het gerechtshof zijn geaccepteerd. Verweerder gaat er daarom van uit dat hij zich aan de geldende termijnen heeft gehouden. Verweerder heeft toegevoegd dat hij in aanloop naar deze zitting “in tijdnood verkeerde”.

5.34    De raad begrijpt dat het voor een wederpartij prettig is om ruim tevoren over alle processtukken te beschikken. Om te voorkomen dat partijen ongestraft stukken kunnen indienen waarvan de wederpartij in redelijkheid geen of onvoldoende kennis kan nemen, hanteren rechters termijnen. Als onweersproken staat vast dat verweerder zich aan de bij het gerechtshof geldende termijn heeft gehouden. Eveneens staat als onweersproken vast dat het gerechtshof de stukken heeft toegelaten. De stelling van klager dat verweerder ondanks dit alles toch onbetamelijk heeft gehandeld, heeft klager onvoldoende feitelijk onderbouwd en ook klachtonderdeel 3.2 is ongegrond.

5.35    Klachtonderdeel 3.3 ziet op een voorval dat zich op of omstreeks 16 oktober 2016 heeft voorgedaan. De raad verwijst naar dat wat in onderdeel 5.4 is overwogen en verklaart dit deel van de klacht niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel 4)

5.36    Klager heeft het volgende aan klachtonderdeel 4 ten grondslag gelegd. Naar aanleiding van het vonnis van 3 juli 2013 heeft verweerder, namens zijn cliënten, een deurwaarder opgedragen om in juli 2013 een exploot aan klager te betekenen met als doel de verjaring van dwangsommen te stuiten. Volgens klager volgde het tweede stuitingsexploot in augustus 2016. Verweerder had moeten weten dat voor dwangsommen een verjaringstermijn van zes maanden geldt. Verweerder is echter doorgegaan met het uitbrengen van uiteindelijk tien exploten. Dit is onrechtmatig, onnodig grievend en onnodig kostenverhogend.

5.37    Verweerder heeft aangevoerd dat hij de deurwaarder op enig moment de instructie heeft gegeven om op gezette tijden de verjaring te stuiten. De deurwaarder heeft aan deze instructie uitvoering gegeven.

5.38    De raad stelt voorop dat het geoorloofd is om een deurwaarder opdracht te geven om op gezette tijden de verjaring van een vordering te stuiten. Dat deze opdracht kan betekenen dat een (mogelijke) schuldenaar gedurende een bepaalde periode en met regelmaat wordt geconfronteerd met een deurwaarder, maakt dit niet anders. In zoverre heeft verweerder niet onbetamelijk gehandeld.

5.39    De raad begrijpt dat klager stelt dat de verjaring éénmaal is gestuit, dat er vervolgens drie jaren zijn verstreken zonder stuitingshandeling en dat daarna de stuitingshandelingen zijn hervat. Het in 2.9 bedoelde exploot heeft klager ter onderbouwing van zijn stelling overgelegd. De stuitingshandelingen vanaf oktober 2016 troffen volgens klager echter geen doel; de dwangsommen waren zes maanden na het eerste exploot al verjaard. Het enige effect dat de exploten hadden, was aldus het benadelen van klager. Verweerder heeft betwist dat “een gebeurtenis is verjaard”. De raad leidt uit het verweer van verweerder ook af dat de deurwaarder vanaf juli 2013 halfjaarlijks de verjaring heeft gestuit. De raad kan op grond van het over en weer gestelde en de losse pagina uit een exploot niet vaststellen wat er precies is gebeurd. Dit komt voor rekening van klager, die zijn klacht op dit punt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel 4 is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 5)

5.40    Klager verwijt verweerder dat hij op verschillende manieren heeft geprobeerd om het vonnis van 22 mei 2019 te executeren, terwijl het vonnis niet onherroepelijk was en tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring een schorsingsincident was ingesteld door klager.

5.41    Het vonnis was uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat het geëxecuteerd mocht worden. Verweerder heeft de instructie van zijn cliënten om executiemaatregelen te treffen opgevolgd. De stelling van klager dat verweerder dit niet had mogen doen, omdat een incident tot schorsing was opgeworpen verwerpt de raad. Zolang de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet is geschorst, bestaat de bevoegdheid tot executie. Van onbetamelijkheid van het gedrag van verweerder is daarom geen sprake. Klachtonderdeel 5 is ongegrond. Dat deze (gepoogde) executiemaatregelen en de dreiging daarmee voor klager bijzonder ingrijpend waren, maakt dit niet anders.

Klachtonderdeel 6)

5.42    Klager heeft gesteld dat in het arrest van 19 april 2016 staat dat hij/L(...)a “alles moest aanleveren wat het nog onder zich had”. De cliënt van verweerder heeft geen bewijslastbeslag laten leggen en heeft ook anderszins niet aangetoond dat klager nog iets onder zich had. Niettemin is verweerder doorgegaan met aantijgingen dat klager iets had achtergehouden. Verweerder heeft “14 onderdelen, die uit meerdere stukken bestonden” geclaimd als niet te zijn ingeleverd, aldus klager. Klager heeft “deze rechtsgang en in het bijzonder de executiegeschillen” als een financiële heksenjacht ervaren die uitsluitend tot doel had hem te gronde te richten. Verweerder heeft bovendien klager beschuldigd van het niet naleven van een verbod en dat is onnodig grievend. Het komt volgens klager ook neer op misleiding van de rechter.

5.43    Verweerder heeft aangevoerd dat zijn cliënten ervan overtuigd waren dat klager naar aanleiding van het arrest van 19 april 2016 niet alle gegevens had ingeleverd. De rechtbank Midden-Nederland heeft volgens verweerder beslist dat klager inderdaad niet alle documenten die hij nog bezat heeft afgegeven en heeft klager veroordeeld tot betaling van dwangsommen. Klager heeft dit laatste niet weersproken.

5.44    De raad kan op grond van het over en weer gestelde niet vaststellen of en in hoeverre het gaat om gedragingen van voor 13 februari 2017. Voor zover het gaat om gedragingen van voor deze datum is de klacht niet-ontvankelijk.

5.45    Voor zover het gaat om gedragingen van verweerder van na 13 februari 2017 geldt dat klager zijn stellingen in het licht van het verweer onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Voor zover de klacht ontvankelijk is, is deze daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 7)

5.46    Klachtonderdeel 7.a gaat over (de nasleep van) het arrest van 19 april 2016. Klager verwijt verweerder dat hij WhatsAppberichten die door klager zijn overgelegd “dusdanig [heeft] verdraaid dat dit een overtreding van het verbod zou inhouden”. Verweerder “heeft hier willens en wetens geprobeerd om de basis van de octrooiwetgeving, zijnde dat een octrooi alleen geldt voor de toegekende landen, op te rekken”. Volgens klager is dit een poging tot misleiding van de rechter.

5.47    Volgens verweerder stelt klager in feite dat verweerder een onjuiste, te ruime uitleg heeft gegeven aan het verbod dat in het arrest van 19 april 2016 is opgelegd. Verweerder stelt dat de rechtbank Midden-Nederland zijn uitleg van het verbod heeft overgenomen. De zaak is vervolgens voorgelegd aan het gerechtshof. Verweerder is zich ervan bewust dat het gerechtshof zijn uitleg van het verbod van de hand kan wijzen. Van misleiding van de rechter is echter geen sprake. Verweerder heeft zijn standpunten gepresenteerd en het is aan de rechter om te oordelen.

5.48    De raad begrijpt dat het ook hier gaat om een procedure waarin de standpunten van partijen lijnrecht tegenover elkaar stonden. Verweerder heeft daarbij, namens zijn cliënten, standpunten ingenomen die klager onwelgevallig waren. Op basis van het over en weer gestelde en de stukken in het klachtdossier kan de raad echter niet vaststellen dat verweerder met het doel om klager te benadelen standpunten naar voren heeft gebracht waarvan hij de onjuistheid kende of moest kennen. Klachtonderdeel 7.a is ongegrond.

5.49    Klachtonderdeel 7.b gaat over een geluidsfragment dat onderdeel vormde van de procedure waarin op 17 december 2019 pleidooi heeft plaatsgevonden. Volgens klager bevatte het geluidsfragment een uitspraak van de heer DJ , waarin “duidelijk werd gezegd dat [klager] zich aan het gestelde in het arrest van 19 april 2016 hield”. Deze uitspraak heeft verweerder in zijn transcriptie opzettelijk weggelaten en dat is volgens klager een “vorm van verregaande manipulatie en misleiding van de rechters”.

5.50    Verweerder heeft aangevoerd dat het gaat om een geluidsfragment van 22 juli 2016. Hij heeft het geluidsfragment “reeds voor het kort geding op 10 oktober 2016” aan de rechter en de toenmalige advocaat van klager overgelegd door afgifte van een usb-stick. Voor hetzelfde kort geding heeft verweerder een aantal volgens hem belangrijke passages uit het geluidsfragment op papier gezet en als productie overgelegd. Verweerder heeft daarbij duidelijk gemaakt dat hij geen transcriptie had gemaakt van het gehele geluidsbestand.

5.51    De raad begrijpt uit het over en weer gestelde dat het geluidsfragment door klager is overgelegd in een procedure in (oktober) 2016. Verweerder had in de bijbehorende processtukken uit het geluidsfragment geciteerd. Volgens klager waren de citaten onjuist. Klachtonderdeel 3.3 ziet hierop. In het hoger beroep van dezelfde procedure heeft verweerder, in 2019, opnieuw het geluidsfragment overgelegd en daaruit geciteerd. Volgens klager heeft verweerder (opnieuw) onjuist, dat wil zeggen onvolledig, geciteerd uit het fragment.

5.52    Voorop staat dat het een advocaat vrij staat om selectief te citeren uit, bijvoorbeeld, een geluidsfragment, op de voorwaarde dat het gehele geluidsfragment bij de betrokkenen bekend is of bekend kan zijn. Een advocaat moet er dus voor zorgen dat zijn citaten te toetsen zijn aan de bron. De raad stelt op grond van het over en weer gestelde vast dat het geluidsfragment ook in hoger beroep onderdeel vormde van het dossier waarover partijen en het gerechtshof beschikten. Dit betekent dat het gerechtshof de door verweerder geciteerde passages kon beluisteren en ook in context kon plaatsen. Daar komt bij dat klager, bij wie het geluidsfragment al vanaf oktober 2016 bekend was, althans had kunnen zijn, verweer heeft kunnen voeren tegen de onvolledige citaten. De handelwijze van verweerder is niet onbetamelijk of onzorgvuldig en klachtonderdeel 7.b is ongegrond.

Klachtonderdeel 8)

5.53    Klachtonderdeel 8.a gaat over een uitlating van verweerder tijdens de zitting op 17 december 2019. Volgens klager heeft verweerder naar voren gebracht dat zijn cliënt tijdens een zitting op 12 februari 2019 een schikking had voorgesteld. Klager stelt dat op dit punt sprake was van een leugen. Klager heeft deze leugen op dezelfde zitting bestreden.

5.54    Verweerder heeft aangevoerd dat zijn cliënt op de zitting op 12 februari 2019 de bereidheid heeft uitgesproken om te praten over een schikking en dat klager het voorstel heeft weggewuifd met de mededeling dat hij het vonnis wilde afwachten. Volgens verweerder is op 12 februari 2019 ook de vraag aan de orde geweest of misschien een algehele schikking tussen alle partijen mogelijk was. Dit vonden de partijen op de zitting op 12 februari 2019 echter geen goed idee.

5.55    De raad kan op grond van het over en weer gestelde niet vaststellen wat er precies is gezegd en voorgevallen tijdens de zittingen op 12 februari en 17 december 2019. Voor zover verweerder op 17 december 2019 iets naar voren heeft gebracht over de zitting van 12 februari 2019 dat niet accuraat was, geldt dat klager daar tijdens die zitting verweer tegen heeft kunnen voeren. De raad heeft gelet op het over en weer gestelde geen grond om aan te nemen dat verweerder zich onjuist heeft uitgelaten met het enkele doel om klager te benadelen. Klager heeft de klacht op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel 8.a is daarom ongegrond.

5.56    Klachtonderdeel 8.b ziet op een uitlating van verweerder in augustus 2015. Gelet op dat wat hiervoor in 5.4 is overwogen is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

5.57    Klachtonderdeel 8.c gaat over een uitlating van verweerder op een zitting op 15 november 2019. De zaak ging over de verkoop van aandelen in de holding bv van klager, waarop beslag lag. Verweerder heeft volgens klager tijdens de zitting gesteld dat de jaarcijfers van die holding bv over de jaren 2016 en 2017 niet waren gedeponeerd. Het is volgens klager een aantoonbare leugen.

5.58    Verweerder heeft aangevoerd dat hij zich niet kan herinneren of hij deze uitspraak heeft gedaan. De raad zal daarom aannemen dat verweerder de uitspraak wel heeft gedaan. In aanmerking genomen dat klager de uitspraak heeft kunnen betwisten ziet de raad zonder verdere toelichting, die heeft klager niet gegeven, niet in dat verweerder zich met de mogelijk onjuiste mededeling op dit punt onbetamelijk heeft gedragen. Klachtonderdeel 8.c is ongegrond.

5.59    Klager heeft klageronderdeel 8.d, waarin hij stelt dat sprake is van “nog enkele honderden aantoonbare leugens” onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel 8.d is daarom ongegrond.

5.60    Volgens klager (in klachtonderdeel 8.e) heeft verweerder in een conclusie van repliek gesteld dat klager op grond van een vonnis van 31 december 2014 geen recht had op betaling van een managementvergoeding. In dat vonnis staat echter dat klager “het niet voldoende had aangetoond”. Dat is wat anders dan geen recht hebben en verweerder heeft hier bewust een uitspraak van de rechter verdraaid, aldus klager.  

5.61    Verweerder heeft aangevoegd dat een vordering op dit punt bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 31 december 2014 is afgewezen en dat zijn stelling daarom correct was.

5.62    Tussen partijen staat vast dat de vordering van klager tot het verkrijgen van een managementvergoeding is afgewezen. Gelet hierop is het standpunt dat verweerder in de conclusie van repliek niet onjuist. Klachtonderdeel 8.e is daarom ongegrond. De raad voegt toe dat verweerder er mogelijk voor heeft gekozen – de raad kan dit niet vaststellen omdat de conclusie ontbreekt – om niet uitvoerig in te gaan op de overwegingen van de rechter die hebben geleid tot de beslissing van 31 december 2014. Deze keuze voor een zakelijk weergave van feiten is echter niet zonder meer onzorgvuldig jegens klager.

Klachtonderdeel 9)

5.63    Klachtonderdeel 9.1 geeft een voorbeeld van een manipulatie. Volgens klager heeft verweerder in een dagvaarding het woord ‘eventueel’ opzettelijk achterwege gelaten bij het citeren van een uitlating van klager. Verweerder heeft geschreven: “Deze moeten nu ook via R(…) Beheer B.V. gaan.”. Na het woord ‘moeten’ is, volgens klager, het woord ‘eventueel’ opzettelijk weggelaten.

5.64    Verweerder heeft erkend dat hij bij het citeren abusievelijk het woord ‘eventueel’ achterwege heeft gelaten. Verweerder heeft toegevoegd dat de strekking van het citaat min of meer gelijk bleef en dat hij het document waaruit het citaat was overgenomen bij het processtuk heeft overgelegd. Klager heeft hier tegenin gebracht dat het gaat om het weglaten van cruciale woorden die een andere context bewerkstelligen en een geheel andere strekking geven.

5.65    De raad heeft, gelet op het verweer, geen grond om aan te nemen dat verweerder opzettelijk en met het doel om klager te benadelen een woord heeft weggelaten uit het citaat. Daar komt bij dat het processtuk waarin de onjuist geciteerde zin is opgenomen geen onderdeel vormt van het klachtdossier. Dit betekent dat de raad het citaat niet in de context kan beoordelen. De raad kan daarom ook niet vaststellen dat sprake is van een onzorgvuldigheid die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. Klachtonderdeel 9.1 is dan ook ongegrond.

5.66    Op 22 juli 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden waarvan heimelijk opnames zijn gemaakt. Deze opname is, aldus klager in klachtonderdeel 9.2, overgelegd in een procedure bij het gerechtshof. Tijdens de zitting op 17 december 2019 is klager gebleken dat verweerder “selectief (…) bepaalde passages [heeft] aangehaald die uit context waren gehaald en als belastend werden overgelegd in het eerste executiegeschil en in de memorie van antwoord”. Het geluidsfragment en de citaten daaruit zijn hiervoor bij de beoordeling van klachtonderdeel 7.b al besproken. Gelet op dat wat de raad bij klachtonderdeel 7.b heeft overwogen is ook klachtonderdeel 9.2 ongegrond.

5.67    Klachtonderdeel 9.3 gaat over een voorval na de zitting op 15 november 2019. Volgens klager was een deurwaarder aanwezig. Verweerder heeft die deurwaarder de opdracht gegeven om een proces-verbaal van constatering op te maken van een gesprek tussen klager en de rechter tijdens de zitting. Voor klager was dit een zeer onaangename verrassing. Bovendien was de inhoud van het proces-verbaal “niet conform de waarheid”. Het is ook niet ter goedkeuring aan klager voorgelegd. Het was volgens klager “wederom een poging van [verweerder] om via niet gelijke paden te proberen om [klager] op slinkse wijze na te komen”.

5.68    Verweerder heeft aangevoerd dat klager tijdens de zitting uitspraken deed die in strijd waren met dat wat hij eerder in de procedure in de processtukken had gesteld. Verweerder had tijdens de zitting niet de tegenwoordigheid van geest om de rechter te vragen om de uitlatingen van klager vast te leggen in het proces-verbaal. Verweerder heeft de deurwaarder na de zitting gevraagd of het hem vrijstond om een proces-verbaal van constatering op te maken van dat wat verweerder tijdens de zitting had gehoord. De deurwaarder beantwoordde de vraag bevestigend en had bovendien hetzelfde gehoord als verweerder.

5.69    Naar het oordeel van de raad stond het verweerder vrij om de deurwaarder te vragen een proces-verbaal van constatering op te maken. Dat klager dit als onplezierig heeft ervaren kan de raad begrijpen, maar maakt niet dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld. Klachtonderdeel 9.3 is ongegrond.

Klachtonderdeel 10)

5.70    Klager heeft als laatste “algemeen stuitend gedrag” van verweerder onder de aandacht gebracht.

5.71    Uit het voorgaande volgt dat de raad geen onbetamelijke gedragingen van verweerder heeft kunnen vaststellen. Voor zover klager stelt dat er sprake is van andere onbetamelijke gedragingen van verweerder, heeft hij dit onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart:

-    klachtonderdeel 1 niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.20 en voor het overige ongegrond;

-    klachtonderdeel 2 niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.25 en voor het overige ongegrond;

-    klachtonderdeel 3 niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.31 en 5.35 en voor het overige ongegrond;

-    klachtonderdeel 4 ongegrond;

-    klachtonderdeel 5 ongegrond;

-    klachtonderdeel 6 niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.44 en voor het overige ongegrond;

-    klachtonderdeel 7 ongegrond;

-    klachtonderdeel 8 niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.56 en voor het overige ongegrond;

-    klachtonderdeel 9 ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 10 ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouter, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en A. Schaberg, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2021.