ECLI:NL:TADRSGR:2021:47 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-999/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:47
Datum uitspraak: 15-03-2021
Datum publicatie: 07-04-2021
Zaaknummer(s): 20-999/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in alle onderdelen ongegrond. Verweerder was niet gehouden zorg te dragen voor opheffing van het executoriale beslag. Niet gebleken dat verweerder bij herhaling dezelfde vordering heeft ingediend. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door klager niet te informeren over de intrekking van het hoger beroep. Klager is hierdoor echter niet in enig (tuchtrechtelijk) belang geschaad.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 maart 2021 in de zaak 20-999/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. E. Sweebe

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 29 mei 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 3 december 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/83 edl/gh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de (video)zitting van de raad van 1 februari 2021. Daarbij waren klager, zijn gemachtigde en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 18. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager van 15 januari 2021.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is op 27 maart 2017 door zijn werkgever op staande voet ontslagen. Klager is vervolgens met zijn werkgever in een geschil verwikkeld (geweest) over de afwikkeling van klagers arbeidscontract. De werkgever is tot 1 januari 2019 bijgestaan door mr. K. Vanaf medio januari 2019 is de werkgever bijgestaan door verweerder.

2.3    De werkgever heeft de rechtbank verzocht de arbeidsovereenkomst van klager te ontbinden alsmede verzocht om klager te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding, tot betaling van advocaatkosten en tot betaling van de kosten voor het inschakelen van bedrijfsrecherche. Ook heeft de werkgever aanspraak gemaakt op betaling van de kosten van het gelegde bewijsbeslag.

2.4    Klager heeft de rechtbank verzocht om vernietiging van het door de werkgever gegeven ontslag op staande voet, om wedertewerkstelling en om doorbetaling van loon.

2.5    Bij beschikking van 11 juli 2017 heeft de rechtbank klager veroordeeld om aan de werkgever de gefixeerde schadevergoeding te betalen (ad € 4.050,- bruto), alsmede een vergoeding ter zake de beslagkosten (ad € 6.772,61). De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

2.6    Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzoeken van klager afgewezen, behoudens het verzoek om een transitievergoeding. De rechtbank heeft de werkgever veroordeeld om aan klager een transitievergoeding te betaling van € 5.737,50, alsmede het vakantiegeld dat tot het eind van het dienstverband diende te worden uitbetaald. Ook deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.7    Bij beschikking van 18 januari 2018 is aan de werkgever verlof verleend om beslag te mogen leggen op een bedrag van € 112.399,19, met bepaling dat de eis in de hoofdzaak binnen 14 dagen na het (eerstgelegde) beslag dient te worden ingesteld.

2.8    Op 21 februari 2018 is op verzoek van de werkgever conservatoir beslag gelegd op klagers woning.

2.9    Bij dagvaarding van 6 maart 2018 is klager namens de werkgever gedagvaard om op 29 maart 2018 ter zitting te verschijnen. De werkgever heeft in deze dagvaarding verzocht klager te veroordelen tot onder meer betaling van € 86.406,92 voor de kosten van de bedrijfsrecherche, advocaatkosten, het leggen van bewijsbeslag en de kosten van D voor het onderzoek en bewaren van het bewijsbeslag.

2.10    Op 3 mei 2018 is de(zelfde) dagvaarding nogmaals aan klager betekend, ditmaal voor de zitting van 17 mei 2018.

2.11    Bij beschikking van 6 december 2018 heeft de rechtbank klager veroordeeld om aan de werkgever te betalen een bedrag van € 217,80 voor de kosten van het openbreken van de voordeur. De rechtbank heeft hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen. In de beschikking is onder meer opgenomen:

“(…) 3.12. Tussen partijen is niet in geschil dat er bestanden van [werkgever] zijn opgeslagen door [D] en dat [werkgever] deze stukken enkel kan inzien als [klager] daarbij zit.

Partijen hebben op de comparatie afgesproken dat [klager] op zo kort mogelijke termijn zijn medewerking verleent voor het inzien van de bestanden door [werkgever] die zijn opgeslagen bij [D], waarbij [klager] in de gelegenheid wordt gesteld om zijn privé bestanden eruit te halen. Verder hebben partijen afgesproken dat de kosten die [klager] moet maken om naar [D] te gaan door [werkgever] zullen worden vergoed en dat de gemachtigde van [werkgever] aanwezig is als [klager] inzage heeft in de bestanden om zijn privé bestanden eruit te halen. (…)”

2.12    Bij dagvaarding van 5 maart 2019 is aan klager aangezegd dat de werkgever in hoger beroep komt tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 december 2018. Klager is door de werkgever gedagvaard om op 10 september 2019 ter zitting te verschijnen.

2.13    Op 21 maart 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Om aan beider verlangens tegemoet te komen zal ik [D] als volgt instrueren:

(i)    Een deskundige van [D] zal de respectievelijke bescheiden aan u tonen op een beeldscherm. Indien het naar uw mening een privé aangelegenheid betreft dan zal deze deskundige die separeren en opslaan in een aparte file.

(ii)    Deze alzo apart opgeslagen bescheiden zullen door de wederzijdse advocaten (die q.q. een geheimhoudingsplicht hebben) worden beoordeeld. De bescheiden waarover de wederzijdse advocaten van mening verschillen of het wel of geen privé aangelegenheid betreft, zullen op kosten van ongelijk ter beoordeling worden voorgelegd aan een door de wederzijdse advocaten aan te wijzen op het gebied van het ondernemingsrecht deskundige advocaat en diens oordeel zal bindend zijn voor partijen.

(iii)    Uitsluitend u zult daarna kunnen beschikken over uw privé bescheiden terwijl de overige bescheiden onmiddellijk aan mijn cliënte ter beschikking zullen worden gesteld.

Tenzij u mij per omgaande, uiterlijk binnen 5 werkdagen na dagtekening van dit schrijven, laat weten dat en waarom u niet met het voorgaande instemt, zal ik een afspraak maken met [D]. (…)”

2.14    Verweerder heeft bij brief van 15 mei 2019 aan D instructies gegeven met betrekking tot de bij D geplande inzage op 21 mei 2019:

“(…) Het is de bedoeling dat alle in bewaring gegeven data op die dag zullen worden overdragen aan cliënte [werkgever].

Om te voorkomen dat ook privébescheiden van [klager] aan cliënte worden overhandigd, is afgesproken dat u alle bescheiden eerst alleen aan [klager] toont (in aanwezigheid van cliënte) en dat alle bescheiden die naar mening van [klager] privé zijn (uitsluitend een persoonlijke aangelegenheid van [klager] betreffen) door u apart worden gezet. Nadat alle bescheiden op deze manier gesorteerd zijn, zullen vervolgens de wederzijdse advocaten (althans de wederzijdse vertegenwoordigers die een wettelijke geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht hebben) de door u apart gezette bescheiden beoordelen die naar de mening van [klager] privé zijn. De bescheiden die ook naar mening van beide advocaten privé zijn, zullen door u aan [klager] worden overhandigd. Mochten de advocaten over het wel of niet privé zijn van mening verschillen dan houdt u die bescheiden in bewaring zodat de rechter daarover een oordeel kan geven.  (…)”

2.15    De op 21 mei 2019 geplande inzage bij D heeft geen doorgang gevonden.

2.16    Op 22 mei 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Uit de hierbij gevoegde herziene “Salarisspecificatie 2017 periode maart” blijkt dat u thans aan cliënte – na verrekening van de wederzijdse vorderingen – een bedrag groot € 6.712,64 verschuldigd bent.”

2.17    Op 31 mei 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Voor wat betreft de herziene specificatie kan ik mededelen dat deze is aangepast op mijn aanwijzing. De kantonrechter heeft namelijk niet bepaald dat cliënte minder loon mag uitbetalen maar in plaats daarvan heeft de kantonrechter u veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. Vergoeding van een door u veroorzaakte schade kan in mindering worden gebracht op het netto loon en niet op het bruto loon.

Cliënte heeft u – geheel onverplicht en uitsluitend uit coulance – nog een extra termijn van 5 dagen na dagtekening van dit schrijven om het in mijn vorige schrijven gevorderde bedrag alsnog te voldoen maar bij gebreke daarvan zal ik onmiddellijk tot betekening van de voormelde 2 vonnissen overgaan. In dat geval zal ik de deurwaarder ook verzoeken om de vorderingen op de korst mogelijke termijn te incasseren door middel van executie van de vonnissen. (…)”

2.18    Verweerder heeft het hoger beroep op 9 september 2019 door middel van een zogenaamd H4-formulier ingetrokken. In het formulier is door verweerder aangegeven dat de wederpartij hierover is geïnformeerd. Klager is hierover echter niet geïnformeerd.

2.19    Op 25 september 2019 heeft de mondelinge behandeling van het door de werkgever geïnitieerde kort geding plaatsgevonden. In het proces-verbaal van de zitting is onder meer opgenomen:

“(…) Partijen verklaren overeen te komen als volgt: (…)

4. Partijen zijn beiden aanwezig in het gebouw van [D] op het moment dat de inzage plaatsvindt. Bij het traceren van privé bestanden van [klager] zijn [werkgever] en zijn advocaat niet aanwezig in de ruimte waarin het traceren van de privé bestanden plaatsvindt.

5. [D] zal het Excel bestand dat destijds in het kader van het forensisch verwijderen bij [klager] thuis is gebruikt wederom gebruiken. Hieruit zal blijken dat de bulk informatie betreft van [werkgever]. Deze bulk zal aan [werkgever] worden overhandigd. Het surplus zal door [klager] en door de door [D] te benoemde advocaat worden beoordeeld. De advocaat heeft het laatste woord over de vraag of gegevens al dan niet van [klager] in privé zijn. De privé gegevens zullen aan [klager] worden gegeven. Het restant dat daarna eventueel nog resteert zal aan [werkgever] worden afgegeven.

6. [Werkgever] trekt haar vorderingen in dit kort geding definitief in.

7. Het kort geding wordt aangehouden tot 30 november 2019. Hoort de rechtbank niets meer van partijen dan wordt het kort geding na 30 november 2019 als ingetrokken beschouwd. (…)”

2.20    Op 25 september 2019 heeft klager in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven:

“(…) Verder heb ik vernomen vanuit het Hof in ’s-Hertogenbosch en tevens uit uw uitspraak tijdens de zitting van het Kort Geding van 25 september 2019, dat u het Hoger Beroep, dat zou dienen op 10 september 2019 aanvankelijk heeft aangebracht en daarna heeft ingetrokken (…)”

2.21    Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail gereageerd en aangegeven dat hij een afschrift van het herroepingsbericht aan klager zal doen toekomen.

2.22    Op 27 november 2019 heeft de werkgever de beschikkingen van 11 juli 2019 aan klager betekend en is aan klager bevel tot betaling gedaan.

2.23    Op 3 december 2019 is namens de werkgever executoriaal beslag gelegd op klagers woning, waarna het conservatoire beslag op de woning op 31 december 2019 is opgeheven.

2.24    Op 9 januari 2020 is namens de werkgever onder het UWV executoriaal beslag gelegd op klagers Ziektewetuitkering.

2.25    Klager heeft de werkgever vervolgens op 5 maart 2020 in kort geding gedagvaard en geëist dat de gelegde executoriale beslagen op de woning en onder het UWV per direct worden opgeheven en dat het de werkgever wordt verboden om de beschikkingen van 11 juli 2017 (verder) ten uitvoer te (doen) leggen.

2.26    De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 30 april 2020 de beslagen op de woning en de uitkering van klager per 8 mei 2020 opgeheven. In de beslissing is onder meer opgenomen:

“(…) Kennelijk gaat [klager] ervan uit dat de kantonrechter hem bij beschikking van 11 juli 2017 heeft veroordeeld om aan [werkgever] een bedrag te betalen gelijk aan het loon dat hij netto zou hebben ontvangen (…) Dit standpunt berust naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op een onjuiste uitleg van het dictum (…) De gefixeerde schadevergoeding ex 7:677 lid 2 j. 3 onder a BW is begroot op het loon dat de werkgever (feitelijk) zou hebben moeten betalen en niet het loon dat de werknemer na het door de werkgever toepassing van bijvoorbeeld de aftrek van het werknemersdeel van de pensioenpremie (indien aan de orde) en de wettelijke verplichte loon(voor)heffing netto op zijn rekening zou hebben bijgeschreven gekregen. (…)”

2.27    Klagers advocaat heeft verweerder diezelfde dag per e-mail onder meer geschreven dat hij erop vertrouwt dat verweerder de deurwaarder nader instrueert.

2.28    Op 6 mei 2020 heeft verweerder in reactie daarop onder meer het volgende geschreven:

“(…) Ik zal cliënte dan ook adviseren om tegen het vonnis voor wat dit betreft in hoger beroep te gaan. Aangezien in het vonnis niet de staking van de executie is bevolen en zelfs het vonnis in deze niet bij voorraad uitvoerbaar is verklaard, zal door dit Hoger Beroep de werking van het vonnis worden geschorst en kan de executie gewoon door de deurwaarder worden voortgezet tot de volledige vordering (…) is geïncasseerd.

2. De voorzieningenrechter heeft terecht geconstateerd dat uw cliënte niet is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en dat daarvoor dus een executoriale titel ontbreekt. Maar dat doet niet af aan het feit dat uw cliënte wel degelijk die wettelijke rente verschuldigd is. Ik zal cliënte daarom adviseren om op kortst mogelijke termijn uw cliënte te laten dagvaarden en naast betaling van de schade door het niet verschijnen bij [D] ook betaling van de in deze door uw cliënt verschuldigde wettelijke rente te eisen.

Met het oog op deze vorderingen zal ik cliënte ook adviseren om opnieuw conservatoire maatregelen te nemen. (…)”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder treedt escalerend en benadelend op jegens klager.

b)    Verweerder neemt de uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 april 2020 niet in acht.

c)    Verweerder heeft bij herhaling dezelfde vordering ingediend.

d)    Verweerder werkt niet mee aan het opheffen/doorhalen van een vervallen conservatoir beslag.

e)    Verweerder heeft niet tijdig en volledig aan klager gemeld dat hij het ingediende hoger beroep introk.

f)    Verweerder geeft doelbewust onjuiste c.q. tegenstrijdige feiten weer.

3.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat 1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, 2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien 3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder 2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.2    Voor zover verweerder stelt dat hij onaanvaardbaar in zijn verdediging is geschaad door de wijze van indienen van de klacht en de omvang van de stukken, volgt de raad verweerder niet in die stelling. Dat sprake zou zijn van strijdigheid met de beginselen van hoor en wederhoor en fair trial is de raad op geen enkele wijze gebleken. 

Klachtonderdeel a)

5.3    Klager verwijt verweerder dat hij escalerend en benadelend optreedt jegens klager. Klager noemt daarbij met name de gang van zaken rondom het executeren van de beschikking van 11 juli 2017 en het stelselmatig reageren met nadere bedreigingen of aankondiging van meerdere nieuwe rechtsmaatregelen.

5.4    De raad zal klagers verwijten over verweerder met betrekking tot het leggen en/of opheffen van beslagen bij dit klachtonderdeel buiten beschouwing laten, nu dit hierna onder klachtonderdelen b en d terugkomt.

5.5    Het is de raad uit de overgelegde stukken niet gebleken van enige daadwerkelijke bedreigingen van verweerder. Dat verweerder namens zijn cliënt (meermalen) nieuwe rechtsmaatregelen heeft aangekondigd, staat hem vrij als partijdige belangenbehartiger van zijn cliënt. Het is de raad niet gebleken dat verweerder de hem daarbij toekomende ruime vrijheid heeft overschreden. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel b)

5.6    Klager verwijt verweerder dat hij de uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 april 2020 niet in acht neemt. Klager verwijt verweerder dat hij niet is overgegaan tot doorhaling van de beslagen, terwijl de voorzieningenrechter de gelegde executoriale beslagen per 8 mei 2020 had opgeheven.

5.7    De raad overweegt dat uit het vonnis van de voorzieningenrechter niet blijkt dat de werkgever, en daarmee verweerder, diende te zorgen voor het opheffen van het executoriale beslag. Verweerder heeft daarbij terecht opgemerkt dat klager, gezien de inhoud van het vonnis, zelf, onder overlegging van het vonnis, om opheffing van de beslagen had kunnen verzoeken. Ook juist is verweerders standpunt dat hij niet kan handelen in strijd met de expliciete wens van zijn cliënt. Dat verweerder op dit punt klachtwaardig gehandeld heeft, is de raad dan ook niet gebleken. De raad zal dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel c)

5.8    Klager verwijt verweerder dat hij bij herhaling dezelfde vordering heeft ingediend. Klager heeft daarbij toegelicht dat dit ziet op het meermaals vorderen van (vergoeding van kosten voor) inzage en afgifte van de in beslag genomen bestanden die zijn gedeponeerd bij D en schadevergoeding voor advocaatkosten en bedrijfsrecherche.

5.9    Het is de raad niet gebleken dat verweerder dezelfde vordering heeft ingediend. Verweerder heeft weliswaar hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 6 december 2018, maar dat geldt niet als het nogmaals instellen van dezelfde vordering. De raad kan verder niet vaststellen wat de precieze vordering is geweest in het kort geding waarvan de zitting op 25 september 2019 heeft plaatsgevonden, nu de raad met betrekking tot dat kort geding slechts beschikt over de pleitnota van klager en één pagina van het proces-verbaal van de zitting. Dat verweerder meermaals dezelfde vordering heeft ingesteld is de raad dan ook niet gebleken. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.

5.10    Voor zover klagers klacht ziet op de e-mail van verweerder van 6 mei 2020, geldt dat in deze e-mail slechts voornemens worden geuit. Er is geen sprake van het daadwerkelijk in rechte instellen van “dezelfde vordering”. Verweerder is daarmee binnen de hem toekomende ruime vrijheid gebleven.

5.11    Voor zover klager ook klaagt over de vorderingen die zijn ingesteld en de procedures die zijn gevoerd voor 2019, geldt dat hiervan aan verweerder geen verwijt kan worden gemaakt, nu hij de werkgever op dat moment nog niet bijstond.

Klachtonderdeel d)

5.12    Klager verwijt verweerder dat hij niet heeft meegewerkt aan het opheffen/doorhalen van een vervallen conservatoir beslag. Klager stelt dat door het intrekken van het hoger beroep op 9 september 2019 het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan, waarmee het beslag van rechtswege is komen te vervallen.

5.13    De raad overweegt dat klager terecht stelt dat het vonnis van 6 december 2018 in kracht van gewijsde is gegaan door het intrekken van het hoger beroep. Het is de raad niet gebleken dat verweerder die stelling betwist heeft. Het is echter de vraag of verweerder uit eigen beweging had moeten overgaan tot opheffing van het op klagers woning gelegde conservatoir beslag.

5.14    Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Discipline van 22 februari 2013 (met zaaknummer 6384) is de raad van oordeel dat verweerder niet klachtwaardig heeft gehandeld. Net als in die zaak had verweerders cliënt er belang bij om druk uit te oefenen op klager om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen en bij gebreke van voldoening niet mee te werken aan opheffing van het beslag buiten rechte. Bovendien stond voor klager op elk gewenst moment de weg open naar de kort gedingrechter om op de kortst mogelijke termijn in rechte opheffing van het beslag te verkrijgen en de door hem gestelde schade te voorkomen, althans te beperken. Nu die civiele rechtsgang klager afdoende soelaas had kunnen bieden, is er minder snel reden om aan te nemen dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld.

5.15    Daarbij is in dit geval nog van belang dat verweerder na klagers (herhaalde) verzoek(en) wel degelijk heeft geprobeerd voor opheffing van het beslag te zorgen, maar daarbij tegen praktische problemen aanliep. Immers, de deurwaarder verlangde de instructie daartoe van mr. K, terwijl mr. K daar aanvankelijk niet aan mee wilde werken.

5.16    De raad zal ook dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel e)

5.17    Klager verwijt verweerder dat hij niet tijdig en volledig aan klager heeft gemeld dat hij het ingediende hoger beroep introk.

5.18    Vaststaat dat verweerder klager niet op de hoogte heeft gesteld van de intrekking van het hoger beroep, terwijl hij had aangegeven dat de wederpartij daarover geïnformeerd was. Dat zich namens klager geen advocaat had gesteld en klager daardoor niet op de hoogte is gesteld, doet daar niet aan af. Ook eventuele instructies van verweerder aan zijn secretariële medewerkers maken dat niet anders, nu de advocaat de verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van de zaak.

5.19    Dat klager niet op de hoogte is gesteld van de intrekking van het hoger beroep is vervelend en onzorgvuldig, maar tegelijkertijd geldt dat klager hierdoor geen schade heeft ondervonden. Klager is dan ook niet in enig (tuchtrechtelijk) belang geschaad. De raad is van oordeel dat dit klachtonderdeel daarom van onvoldoende gewicht is en daarom ongegrond.

Klachtonderdeel f)

5.20    Klager verwijt verweerder dat hij doelbewust onjuiste c.q. tegenstrijdige feiten weergeeft. Klager verwijst daarbij met name naar de e-mail van verweerder aan D uit mei 2019 en het opstellen van een nieuwe versie van de aan klager toegezonden salarisspecificatie uit maart 2017.

5.21    Met betrekking tot de e-mail van verweerder aan D geldt dat klager verweerder verwijt dat hij aan D andere instructies heeft gegeven dan was overeengekomen, waarbij klager stelt geen kopie van de instructies aan D te hebben ontvangen.

5.22    De raad overweegt allereerst dat verweerder klager bij e-mail van 21 maart 2019 op de hoogte heeft gesteld van zijn voorgenomen instructies aan D, met de vraag aan klager om eventuele bezwaren kenbaar te maken. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat klager bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft D vervolgens bij brief van 15 mei 2019 geïnstrueerd, conform de eerder door verweerder aan klager gezonden instructies. Anders dan de deken is de raad van oordeel dat klager zich dus wel heeft kunnen verweren tegen de instructies. Daar komt bij dat de geplande inzage uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden, zodat klager niet in zijn belangen is geschaad. De raad zal dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond verklaren.

5.23    Met betrekking tot de salarisspecificatie geldt dat verweerder heeft erkend dat hij een nieuwe salarisspecificatie heeft laten opstellen. Verweerder heeft aangegeven dat in de eerder aan klager toegezonden specificatie een fout was opgenomen.

5.24    Uit verweerders e-mail van 22 mei 2019 blijkt dat verweerder klager een aangepaste salarisspecificatie heeft doen toekomen, waarbij hij expliciet heeft opgemerkt dat dit een herziene versie betrof. De raad is van oordeel dat het laten aanpassen van een specificatie, op het moment dat hierin een fout wordt ontdekt, niet klachtwaardig is. Daarbij komt dat de voorzieningenrechter tijdens het kort geding in 2020 heeft besloten dat de nieuwe specificatie van verweerder inderdaad juist was.

5.25    Klager stelt dat verweerder hiermee een strafbaar feit heeft gepleegd, omdat de verschuldigde loonbelasting en premies reeds zijn afgedragen. Gezien het tijdsverloop tussen beide specificaties is aannemelijk dat er inderdaad belasting en premies op basis van de specificatie zijn afgedragen. Klagers enkele stelling dat de op 22 mei 2019 toegezonden loonstrook nooit door de Belastingdienst en/of uitvoerende instanties ontvangen en/of verwerkt is, is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. De raad zal ook dit onderdeel van de klacht ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en B.F. van Noort, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.