ECLI:NL:TADRSGR:2021:210 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-392/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:210
Datum uitspraak: 22-11-2021
Datum publicatie: 24-11-2021
Zaaknummer(s): 21-392/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerster is de advocaat van de wederpartij van klaagster in een familiezaak. De voorgangser en patroon van verweerster heeft een stuk dat valt onder het mediationgeheim bij dagvaarding overgelegd. Dit is niet verwijtbaar, de voorganger verweerster wist niet dat het stuk onder het mediationgeheim viel en de aard en inhoud van het stuk – een verkoopofferte van een woning - gaf ook geen grond om op dit punt nader onderzoek te doen. De voorganger van verweerster heeft daarnaast een stuk overgelegd waarvan zij de vertrouwelijkheid kende. Het gaat om een bericht van klaagster aan haar advocaat dat abusievelijk is verstuurd aan een derde die het stuk vervolgens aan de wederpartij van klaagster heeft verstrekt. In relatie tot verweerster lid de raad van oordeel dat zij stukken had moeten intrekken. Verweerster heeft met de vertrouwelijke e-mail ook gedaan op het eerst mogelijke moment nadat zij wist dat het stuk ingetrokken moest worden. De verkoopofferte heeft zij niet ingetrokken. Omdat klaagster hierdoor, de aard en inhoud van het stuk in aanmerking genomen, niet in haar belangen is geschaad, acht de raad het verzuim van onvoldoende gewicht en daarmee ongegrond. Samenhang met zaak 21-393.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 22 november 2021 in de zaak 21-392/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: 

over:

verweerster
gemachtigde: B.F. Desloover

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 2 november 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2    Klaagster heeft gelijktijdig geklaagd tegen een kantoorgenoot van verweerster die ook bij de behandeling van de onderliggende zaak betrokken is (geweest). De andere klachtzaak is bekend onder nummer 21-393/DH/RO. 
1.3    Op 29 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/27 edl/gh van de deken ontvangen. 
1.4    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 11 oktober 2021. Daarbij waren klaagster en verweerster, bijgestaan door hun gemachtigden, aanwezig. 
1.5    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21. De raad heeft ook kennisgenomen van de brief van 21 september 2021 van de zijde van verweerster. 

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 
2.2    Op 16 april 2010 hebben klaagster en de man een samenlevingsovereenkomst gesloten. Eind 2017 is de relatie tussen klaagster en de man geëindigd. 
2.3    Klaagster en de man hebben een mediationtraject gevolgd tussen mei 2018 en medio 2019 - tussen klaagster en man is in geschil wanneer de mediation is beëindigd - in verband met de afwikkeling van de samenleving. De mediation heeft niet tot overeenstemming geleid. Na beëindiging van de mediation heeft de  man  zich tot verweerster gewend. Verweerster was niet betrokken bij de mediation.
2.4    Bij brief van 16 augustus 2018 heeft een makelaar aan klaagster een offerte uitgebracht voor de verkoop van de gezamenlijke woning. In de offerte is, naast de advies-vraagprijs voor de woning en de verkoopkosten, uiteengezet welke werkzaamheden de makelaar zal verrichten.  
2.5    Op 7 september 2018 heeft klaagster een bericht gestuurd naar Nelleke S(…) met als onderwerp “korte update en evt vervolgafspraak [naam klaagster]”. In de brief zet klaagster, zakelijk weergegeven, uiteen welk voorstel wordt uitgewerkt door de mediator en klaagster vraagt om advies daarover. 
2.6    Op 24 april 2019 heeft de man een e-mail gestuurd aan de advocaat van klaagster en de mediator. Uit de e-mail blijkt dat de dag ervoor een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de man en klaagster in aanwezigheid van de advocaat van klaagster en de mediator waarin is geprobeerd tot afspraken te komen met betrekking tot de afwikkeling van de samenleving. De man heeft aan de advocaat van klaagster geschreven dat zij zich vrij moet voelen om zijn bericht met klaagster te delen. 
2.7    Op 25 april 2019 heeft de advocaat van klaagster het volgende geschreven aan de mediator:
“[Klaagster] heeft mij gevraagd te reageren op de mail van [de man] gisteravond. Dat doe ik bij deze. 
Het voorstel in de mail van [de man] geeft aan dat er nauwelijks een basis van vertrouwen is om de mediation voort te zetten. Het voorstel (geen afspraken!) strookt enerzijds niet met de wet en de jurisprudentie en anderzijds niet met de intenties van het bij jou op dinsdag 23 april jl. uitvoerig besprokene. [Klaagster] betreurt dat. [Klaagster] is nog bereid jouw twee sporenbeleid te volgen, in die zin dat jij voor 2018 (met en zonder inkomensperioden bij [klaagster]) en 2019 (met en bij overname van P(…) straat zonder kgb) draagkrachtberekeningen maakt om ieders aandeel in de kosten van M(…) te berekenen. Je treft daartoe bijgaand haar loonstroken aan. Na ontvangst van jouw draagkrachtberekeningen is [klaagster] bereid [de man] omwille van de mediation 2 weken te gunnen om met een nieuw voorstel te komen, waarbij de kosten van M(…) niet meer in verband met de vermogensafwikkeling worden gebracht. Die twee staan los van elkaar. Mocht [de man] niet met een werkbaar nieuw voorstel (willen) komen, dan zit er helaas weinig anders op dan de rechtbank te laten beslissen. [Klaagster] hoopt natuurlijk dat het niet zover komt en een kostbare, tijdrovende procedure wordt voorkomen. 
Kun je aangeven, wanneer je de draagkrachtberekeningen toestuurt? Voor de goede orde meld ik je dat [klaagster] en [de man] allebei in de cc staan.”
2.8    Op 8 november 2019 heeft de man een bericht gestuurd aan een familielid van klaagster. Onderhandelingen over de afwikkeling van de samenleving zijn het onderwerp van het bericht. 
2.9    Op 24 februari 2020 heeft de kantoorgenoot van verweerster, namens de man, klaagster gedagvaard voor de kantonrechter. Strekking van de vordering is verdeling van de gezamenlijke woning. De in 2.4 bedoelde brief is als bijlage 5 bij de dagvaarding overgelegd. De in 2.5 bedoelde brief is als bijlage 6 bij de dagvaarding overgelegd. In onderdeel 25 van de dagvaarding staat het volgende over het in 2.5 bedoelde bericht van 7 september 2018: 
“Op 7 september 2018 stuurt de vrouw per ongeluk een e-mail aan Nelleke S(…), een vriendin van de man, in plaats van aan haar advocaat, Nelleke C(…) (…)”
2.10    Op 26 maart 2020 heeft de kantoorgenoot van verweerster onder meer het volgende geschreven aan de advocaat van klaagster:
“(…) U merkt op dat cliënt de toegezegde kinderalimentatie nog altijd niet voldoet. Zoals uw cliënte ook bekend is, beschikt cliënt niet over voldoende financiële middelen om de kinderalimentatie te voldoen naast alle andere bedragen die hij reeds voldoet en die direct aan uw cliënte en M(…) ten goede komen. Aan de toezegging van cliënt was dan ook de voorwaarde verbonden dat uw cliënte een (woon)vergoeding aan hem zou voldoen. Tot op heden heeft zij hier niet aan voldaan. Cliënt stelt zich dan ook op het standpunt reeds te voldoen aan zijn financiële verplichting jegens M(…) en zijn verantwoordelijkheid te nemen. De financiële situatie van cliënt liet al te wensen over en de perikelen rondom het Coronavirus dragen niet bij aan verbetering van die situatie. Nu ook het zicht op een beslissing in de procedure met betrekking tot de woning nog niet in zicht is en niet te voorspellen valt wanneer een zitting zal plaatsvinden en vonnis wordt gewezen, ziet cliënt zich gedwongen tot het maken van keuzes. Hij zal tot 1 april 2020 op de thans gebruikelijke wijze bijdragen in de lasten van de gezamenlijke woning en vanaf 1 april 2020 een bedrag ad € 300,00 aan kinderalimentatie aan uw cliënte voldoen en stoppen met de hypothecaire aflossing. De rente blijft hij wel voldoen. (…)”
2.11    Op 13 mei 2020 is namens klaagster een conclusie van antwoord tevens eis in reconventie ingediend. 
2.12    Op 8 juli 2020 heeft de kantoorgenoot van verweerster namens de man een conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie tevens akte wijziging van eis in reconventie ingediend. In onderdelen 38 en 39 van het processtuk staat het volgende:
“ 38. Begin juni 2020 heeft de man te horen gekregen dat de hypothecaire geldlening niet aan hem wordt verstrekt omdat de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de bestaande lening in combinatie met een verwachte terugloop van inkomsten aan de zijde van de man vanwege het coronavirus de hypotheekverstrekker onvoldoende zekerheden verschaft. De man heeft zich hiertegen verzet en uiteindelijk heeft de bank op 25 juni 2020 alsnog de financiering goedgekeurd.
39. De koopovereenkomst was echter al ontbonden, zodat opnieuw contact is gezocht met de verkoper. Op 5 juli 2020 is een mondeling akkoord bereikt inhoudende dat de man € 20.000,00 meer moet betalen dan eerder was overeengekomen en waarbij de levering is uitgesteld tot het eerste kwartaal 2021. Het is nu wachten op de hypotheekverstrekker en het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Het onverdeeld laten van de woning voor langere tijd zal verdere schade voor de man met zich meebrengen zowel in financieel als emotioneel opzicht. Ook om deze reden dient het gevorderde van de vrouw te worden afgewezen.”
2.13    Op 14 augustus 2020 is verweerster als advocaat beëdigd. 
2.14    Op 25 augustus 2020 heeft de advocaat van klaagster een e-mail gestuurd naar de kantoorgenoot van verweerster. In deze e-mail uit de advocaat van klaagster haar ongenoegen over, zakelijk weergegeven, de stellingname van de kantoorgenoot van verweerster en over aan de rechtbank verstrekte informatie betrekkelijk tot de mediation. De advocaat van klaagster heeft onder meer het volgende geschreven:
“(…) De door u overgelegde productie 6 ziet niet alleen op de inhoud van mediation, maar is ook nog eens onrechtmatig verkregen; deze e-mail was immers bedoeld voor de advocaat van cliënte en niet voor degenen [Noot AS: of ‘degene’?] die de e-mail heeft ontvangen en vervolgens aan uw cliënt heeft toegezonden. Hetzelfde geldt voor productie 5, dit is een aan cliënte gericht stuk dat niet zonder toestemming van cliënte door uw cliënt kan worden overgelegd. Ik verzoek u dan ook deze stukken, het betreft producties 5 en 6, alsmede de opmerkingen in uw dagvaarding onder punt 24, 25, 26 en 27 in te trekken. (…)”
2.15    Op 27 augustus 2020 heeft verweerster gemotiveerd gereageerd op het bericht van 25 augustus 2020. Uit het bericht blijkt de bereidheid om producties 5 en 6 bij de dagvaarding in te trekken en om onderdelen 24 tot en met 27 en 37 tot en met 39 gedeeltelijk te herformuleren. 
2.16    Op 2 september 2020 is namens klaagster een conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie ingediend. In onderdeel 76 van de conclusie heeft klaagster erop gewezen dat de hiervoor in 2.4 en 2.5 bedoelde stukken niet overgelegd hadden mogen worden door de man, omdat de stukken behoorden tot de mediation.  
2.17    Op 30 september 2020 heeft verweerster een reactie op de conclusie van dupliek in conventie tevens dupliek in reconventie ingediend. Onderdeel 5 van dit processtuk luidt als volgt:
“Op 24 april 2019 ontving de man een e-mail van de advocaat van de vrouw waaruit bleek dat de vrouw het mediationtraject als beëindigd beschouwt. De man heeft deze mededeling ook beschouwd als een beëindiging van het mediationtraject, althans als beëindiging van de inmenging van de scheidingsplanner. Vervolgens is de opdracht niet beëindigd of ingetrokken per aangetekend schrijven noch per email met ontvangstbevestiging.”
2.18    Onderdeel 7 van het processtuk heeft de volgende inhoud
“Anders dan de vrouw stelt is de mediator ook na 26 juli 2019 betrokken, althans is het traject niet volgende de overeengekomen afspraken beëindigd. Voor partijen stond wel vast dat (sinds april 2019) voor de scheidingsplanner geen andere rol meer was weggelegd anders dan vastlegging van afspraken bij volledige overeenstemming.”
2.19    Onderdeel 13 van het processtuk heeft de volgende inhoud
“De vrouw stelt dat partijen van meet af aan overeenstemming hadden over de toedeling van de woning aan de vrouw zonder voorwaarden met betrekking tot de waarde van de woning (punt 19 conclusie van de vrouw). De man betwist dit. De vrouw stelt met zoveel woorden dat een koopovereenkomst als bedoeld in artikel 7:2 BW tot stand is gekomen. Voor het tot stand komen van een koopovereenkomst is vereist dat vast komt te staan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de hoofdzaken van de koopovereenkomst. Is dat niet het geval, dan is niet voldaan aan het bepaalbaarheidsvereiste van artikel 6:227 BW en kan geen sprake zijn van een koopovereenkomst als bedoeld in artikel 7:2 BW. Gelet op artikel 7:1 BW zijn in ieder geval het object enerzijds en de prijs anderzijds essentialia van de koopovereenkomst.”
2.20    Op 28 oktober 2020 heeft verweerster het volgende geschreven aan de advocaat van klaagster:
“Tot op heden heeft uw cliënte de helft van de hypotheekrente voldaan. Zoals uw cliënte bekend is, is cliënt per 1 april 2020 gestopt met de betaling van de andere helft van de hypotheekrente en -aflossing en is hij kinderalimentatie gaan betalen. Inmiddels dreigt er een achterstand in de hypotheekbetalingen te ontstaan dan wel een roodstand op de gezamenlijke rekening. Een achterstand dan wel roodstand kan op haar beurt cliënt belemmeren bij de aankoop van een woning. Bovendien zal uw cliënte geen hypothecaire lening op haar naam kunnen krijgen. Het is voor beide partijen niet alleen onwenselijk, maar zeer schadelijk als in het BKR wordt geregistreerd dat zij een achterstand in de betalingen hebben. 
Uw cliënte wordt verzocht om hangende de procedure voor volledige betaling aan de hypotheekverstrekker zorg te dragen en dus ook het deel van client (te weten €433,93 per maand) te voldoen. Mocht uw cliënte voor 5 november niet laten weten de betaling op zich te nemen, dan zal ik namens cliënt een 223 Rv procedure starten. Mocht uw cliënte niet daartoe bereid zijn, dan verzoek ik u de verhinderdata door te geven. Ik zal verzoeken om te bepalen dat uw cliënte de volledige kosten van het huis betaalt als redelijke vergoeding. (…)”
2.21    Op 2 november 2020 heeft klaagster de klacht tegen verweerster en haar kantoorgenoot ingediend. 
2.22    Op 2 april 2021 heeft de kantonrechter de behandeling van de hiervoor in 2.9 bedoelde procedure verwezen naar de handelskamer met 19 mei 2021 als eerste roldatum. 
2.23    De in 2.9 en 2.22 bedoelde procedure is op 6 september 2021 mondeling behandeld en klaagster en de man hebben vervolgens een schikking getroffen. 

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a)    Verweerster heeft vertrouwelijke informatie uit de mediation gedeeld.
b)    Verweerster heeft ondoelmatig gehandeld.
c)    Verweerster heeft onjuiste informatie verstrekt.
Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft klaagster een aantal voorbeelden genoemd die hierna zullen worden besproken. 
d)    Verweerster heeft een mededeling gedaan aan de rechter zonder daarvan afschrift te sturen aan klaagster. 
3.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4    VERWEER 
4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Toetsingskader
5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (1) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
Klachtonderdeel a) 
5.2    De raad neemt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel in aanmerking dat verweerster advocaat-stagiaire is. Toen zij bij de onderliggende zaak betrokken raakte, was ze net beëdigd. De zaak speelde al geruime tijd en er waren al veel proceshandelingen verricht. Toen verweerster de behandeling van de zaak overnam van haar kantoorgenoot en patroon, werd zij vrijwel onmiddellijk geconfronteerd met bezwaren van klaagster tegen handelingen die haar kantoorgenoot in de procedure had verricht. Uit het dossier blijkt niet dat de kantoorgenoot van verweerster zich heeft ingespannen om het geschil dat is ontstaan toen zij de zaak behandelde uit de wereld te helpen. Deze inspanningen zijn verricht door verweerster en mede als gevolg daarvan bevindt zij zich nu in een situatie dat zij zich moet verantwoorden voor de tuchtrechter voor een kwestie die zij niet veroorzaakt heeft. 
5.3    Klaagster stelt dat de kantoorgenoot van verweerster door het bij de dagvaarding overleggen van de brief van 16 augustus 2018 en de e-mail van 7 september 2018 de in het kader van de mediation overeenkomen vertrouwelijkheid heeft geschonden. Verweerster heeft de vertrouwelijkheid vervolgens ook geschonden door deze stukken na een daartoe strekkend verzoek van de zijde van klaagster niet in te trekken.
5.4    De raad overweegt dat verweerster niet verantwoordelijk is voor het in de procedure brengen van de verkoopofferte en de e-mail van 7 september 2018. De stukken zijn immers overgelegd door haar kantoorgenoot op, bovendien, een moment dat verweerster nog niet als advocaat beëdigd was. De vraag die in relatie tot verweerster voorligt, is of zij onbetamelijk heeft gehandeld door de stukken niet, althans niet eerder, in te trekken. De raad beantwoordt deze vraag ontkennend en licht dat als volgt toe.
5.5    In klachtzaak 21-393/DH/RO heeft de raad vastgesteld dat de kantoorgenoot van verweerster door de man niet was geïnformeerd dat het mediationgeheim zich uitstrekte over de verkoopofferte. Omdat de aard en inhoud van het document als zodanig niet vertrouwelijk zijn – het bevat bijvoorbeeld geen bijzondere persoonsgegevens of informatie over (dat) wat in de mediation is besproken – bestond voor de kantoorgenoot van verweerster geen grond om nader onderzoek te doen naar het document. Voor de kantoorgenoot van verweerster bestond kortom geen belemmering om het stuk bij de dagvaarding van 24 februari 2020 te overleggen en dit gegeven gold ook voor verweerster als uitgangspunt toen zij bij de zaak betrokken raakte. 
5.6    In klachtzaak 21-393/DH/RO heeft de raad ten aanzien van de e-mail van 7 september 2018 vastgesteld dat deze vertrouwelijk van aard is en dat de kantoorgenoot van verweerster daarvan op de hoogte was en dat het bericht daarom niet overgelegd had mogen worden. Ook dit gold voor verweerster als uitgangspunt toen zij betrokken raakte bij de zaak. 
5.7    Op 25 augustus 2020 kwam verweerster op de hoogte van het bezwaar van klaagster ten aanzien van het overleggen van de beide stukken. Verweerster heeft hierop kenbaar gemaakt dat zij bereid was om de stukken in te trekken en verweerster heeft hiertoe een voorstel gedaan. Klaagster heeft hierop echter niet gereageerd in een bericht naar verweerster. In de conclusie die klaagster op 2 september 2020 heeft ingediend heeft zij de rechtbank echter wel verzocht om onder meer de verkoopofferte en de e-mail van 7 september 2018 buiten beschouwing te laten. Verweerster heeft aangevoerd dat zij hieruit heeft opgemaakt dat de beoordeling van de vraag of de stukken tot het partijdebat behoorden aan het oordeel van de civiele rechter was onderworpen. Dat verweerster de stukken in deze fase van de procedure niet heeft ingetrokken is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk en naar het oordeel van de raad ook niet onbetamelijk. 
5.8    Toen klaagster op 2 november 2020 haar klacht indiende en voor verweerster duidelijk werd dat het nog altijd de wens van klaagster was dat de stukken ingetrokken zouden worden, stond de zaak voor vonnis bij de kantonrechter. Verweerster kon toen geen proceshandelingen verrichten en kon de stukken daarom niet intrekken. Dit was nog altijd de stand van zaken toen de deken op 31 maart 2021 zijn visie op de klacht gaf. Pas nadat de kantonrechter de zaak op 2 april 2021 had verwezen naar de civiele rechter en de zaak op 19 mei 2021 op de civiele rol verscheen, kon verweerster de gewraakte stukken intrekken. Verweerster heeft dat op 20 mei 2021 ook gedaan, met dien verstande dat zij zich beperkt heeft tot de e-mail van 7 september 2018. De gang van zaken ten aanzien van (de intrekking van) dit bericht acht de raad gelet op het voorgaande niet onzorgvuldig of onbetamelijk en klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond.
5.9    De beweegredenen van verweerster om de verkoopofferte niet ook in te trekken, blijken niet uit het klachtdossier. Gelet op de hiervoor in 5.5 weergegeven aard en inhoud van het stuk heeft de raad echter geen grond om aan te nemen dat klaagster door het niet intrekken van de verkoopofferte in haar belangen is geschaad. De raad is daarom van oordeel dat het verzuim om de verkoopofferte in te trekken van onvoldoende gewicht is om te leiden tot gegrondheid van de klacht. De slotsom is dat klachtonderdeel a ongegrond is.  
Klachtonderdeel b)
5.10    Klaagster stelt ter onderbouwing van dit klachtonderdeel dat de man in de dagvaarding vergoeding “van zijn hypotheeklasten” heeft gevorderd van klaagster. In maart 2020 heeft de man bevestigd dat hij zijn hypotheeklasten ook na april 2020 zal blijven voldoen. Deze betalingen zijn echter uitgebleven. Vervolgens heeft verweerster het bericht van 28 oktober 2020 naar klaagster gestuurd. Verweerster heeft hiermee zonder toelichting een toezegging van de man terzijde geschoven en dat is volgens klaagster op zich al ondoelmatig. Daarnaast heeft verweerster klaagster op kosten gejaagd en bewerkstelligd dat klaagster een BKR-registratie kreeg als gevolg waarvan het voor klaagster onmogelijk werd om de gezamenlijke woning te financieren. Dit acht zij buitenproportioneel en ondoelmatig.
5.11    Verweerster heeft aangevoerd dat haar kantoorgenoot namens de man op 26 maart 2020 heeft aangekondigd dat de man zou stoppen met betaling van de hypotheeklasten. Na dit bericht hebben zich volgens verweerster diverse wijzigingen voorgedaan die aanleiding gaven voor het bericht van 28 oktober 2020. Van ondoelmatigheid is volgens verweerster geen sprake. Volgens verweerster is (de aankondiging van) een procedure ook niet buitenproportioneel. 
5.12    De raad kan gelet op het over en weer gestelde niet vaststellen dat verweerster ondoelmatig heeft gehandeld met, bovendien, het enkele doel om de belangen van klaagster te schaden. Klaagster heeft haar klacht daartoe, in het licht van het gevoerde verweer, onvoldoende feitelijk onderbouwd en klachtonderdeel b is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.13    Volgens klaagster heeft verweerster in onderdeel 5 van de conclusie van 30 september 2020 “onnodig een ernstig verkeerde voorstelling van zaken” gegeven door te stellen dat uit een bericht van 24 april 2019 bleek dat klaagster het mediationtraject als beëindigd beschouwde. Volgens klaagster is er geen bericht van 24 april 2019 van haar zijde. Het bericht van 25 april 2019 van de zijde van klaagster bevat geen mededeling dat zij de mediation als beëindigd beschouwde. Verweerster heeft daarnaast in onderdeel 7 van de conclusie een onjuiste, als feit gepresenteerde stelling ingenomen. Verweerster wist dat tussen klaagster en de man verschil van mening bestond over de beëindiging van de mediation en zij wist dat het standpunt van klaagster was dat de mediation heeft voortgeduurd tot na april 2019. Verweerster heeft verder in onderdeel 13 van de conclusie gesteld dat volgens klaagster een overeenkomst tot (ver)koop van woning tot stand was gekomen. Dit heeft klaagster in haar stukken echter niet gesteld. Het gaat volgens klaagster om een onjuistheid die “onderdeel [lijkt] te zijn van het rookgordijn dat in opeenvolgende stukken wordt opgetrokken”. 
5.14    Verweerster heeft aangevoerd dat zij in de conclusie de standpunten van de man heeft verwoord. Zij is daarbij uitgegaan van het feitenmateriaal dat de man haar heeft verstrekt en zij mocht uitgaan van de juistheid daarvan. 
5.15    De raad is van oordeel dat het gaat om in de civiele procedure ingenomen stellingen die klaagster in die procedure heeft kunnen weerspreken. Het is vervolgens aan de civiele rechter (geweest) om over die standpunten te oordelen. De raad heeft op grond van het over en weer gestelde geen grond om aan te nemen dat de door verweerster ingenomen stellingen onjuist waren, dat zij van die onjuistheid op de hoogte was of had moeten zijn en dat deze stellingen bovendien zijn ingenomen met als enkel doel de belangen van klaagster te benadelen. Klachtonderdeel c is in zoverre ongegrond.
5.16    De raad voegt toe dat uit de reactie van 6 april 2021 van klaagster op de visie van de deken blijkt dat zij graag een oordeel wil over het moment van de beëindiging van de mediation. Het oordeel hierover is echter niet aan de tuchtrechter, maar aan de civiele rechter. 
5.17    Klaagster heeft tot slot geschreven dat verweerster gedragsregel 8 heeft geschonden door uitlatingen in de conclusie van 8 juli 2020. Deze conclusie is echter ingediend door de kantoorgenoot van verweerster. De raad is er daarom van uitgegaan dat dit onderdeel van de klacht tegen de kantoorgenoot van verweerster is gericht en het klachtonderdeel is in de beslissing in zaak 21-393/DH/RO beoordeeld. Het verwijt vergt in deze beslissing daarom geen verdere bespreking.
Klachtonderdeel d)
5.18    Volgens klaagster heeft verweerster de conclusie van 30 september 2020 aan de rechtbank gestuurd, zonder gelijktijdig een afschrift te sturen naar haar advocaat. 
5.19    Verweerster heeft aangevoerd dat zij de conclusie op 28 september 2020 per Falkkoerier naar de rechtbank en naar de advocaat van klaagster heeft gestuurd. Hoewel zij voornemens was om de conclusie ook per e-mail naar de advocaat van klaagster te sturen, heeft verweerster dit verzuimd. Nadat de advocaat van klaagster op 2 oktober 2020 daarom vroeg, heeft verweerster de conclusie alsnog per e-mail toegestuurd. 
5.20    De raad overweegt dat een advocaat processtukken die hij naar de rechtbank stuurt ook onverwijld naar de wederpartij dient te sturen. Klaagster heeft betwist dat verweerster de conclusie per koerier naar haar advocaat heeft gestuurd. De raad kan daarom niet vaststellen dat dit gebeurd is. De raad zal daarom als vaststaand aannemen dat verweerster de conclusie enkele dagen later heeft verstuurd, nadat de advocaat van klaagster daarom had gevraagd. Tussen het indienen bij de rechtbank en toezending van het stuk aan klaagster zijn echter slechts vier dagen verstreken. De raad heeft gelet daarop geen grond om aan te nemen dat klaagster hierdoor in haar belangen is geschaad. De raad heeft ook geen grond om aan te nemen dat verweerster het stuk opzettelijk enkele dagen heeft achtergehouden. De raad is van oordeel dat het verzuim van verweerster op dit punt van onvoldoende gewicht is om te concluderen dat klachtonderdeel d gegrond is. 
Slotsom
5.21    Uit het voorgaande volgt dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is. 

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. A. Schaberg en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2021.