ECLI:NL:TADRSGR:2021:204 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-370/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:204 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-11-2021 |
Datum publicatie: | 16-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-370/DH/RO |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Ongeoorloofde verrekening van derdengelden die een kwetsbare cliënt toekwamen met de eigendeclaraties. Gelet op eerdere veroordelingen waarbij de financiële integriteit in het geding was, legt de raad aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau op. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 november 2021 in de zaak 21-370/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: (…)
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 januari 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 9 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/23 cij/gh
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 oktober 2021. Daarbij
was de gemachtigde van klaagster via een videoverbinding aanwezig. Klaagster en verweerder
zijn niet verschenen.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16 (klachtdossier) en 17 t/m
21 (correspondentie).
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klaagster vanaf 2016 in diverse kwesties als advocaat bijgestaan,
waaronder in een letselschadezaak, een echtscheiding en diverse procedures over kinderopvangtoeslag
tegen de Belastingdienst.
2.3 Op 19 april 2017 heeft verweerder een toevoeging voor de letselschadezaak van
klaagster aangevraagd.
2.4 In de letselschadezaak hebben klaagster, bijgestaan door verweerder, en schadeverzekeringsbedrijf
A een vaststellingsovereenkomst (ondertekend namens A op 20 juni 2018 en door klaagster
op 27 juni 2018) gesloten waarin -voor zover van belang- is neergelegd dat aan klaagster
een schadevergoeding zal worden betaald van € 7.500,-, die als slotuitkering zou worden
overgemaakt op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder. Een afspraak
over vergoeding voor juridische kosten is in de vaststellingsovereenkomst niet opgenomen.
2.5 Op 1 september 2017 heeft verweerder naar klaagster inzake [naam klaagster]
/ BD KOT 2014 (dossiernummer D100963) een factuur gestuurd ten bedrage van € 7.162,57,
inclusief BTW en kantoorkosten. Blijkens de daarbij gevoegde urenspecificatie betreft
dit een beroepsprocedure bij de afdeling bestuursrecht van de rechtbank inzake de
kinderopvangtoeslag 2014.
2.6 Op 27 april 2018 heeft verweerder naar klaagster inzake [naam klaagster] /
Belastingdienst HB KOT 2014 (dossiernummer D101346) een factuur gestuurd ten bedrage
van € 6.503,94, inclusief BTW en kantoorkosten. Blijkens de daarbij gevoegde urenspecificatie
betreft dit een hoger beroepsprocedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de
Raad van State inzake de kinderopvangtoeslag 2014.
2.7 Op 20 juli 2018 heeft verweerder naar klaagster inzake [naam klaagster] (dossiernummer
D101680) een factuur gestuurd ten bedrage van € 3.622,45, inclusief BTW en kantoorkosten.
Blijkens de daarbij gevoegde urenspecificatie betreft dit een echtscheidingszaak.
2.8 Per e-mail van 21 augustus 2018 heeft verweerder aan klaagster het volgende
bericht:
“Openstaande facturen
D100966; BD KOT 2014 EUR 143,--
D101260 BD 2016 EUR 576,30
D101346 EUR 196,--
D101680 [naam klaagster] EUR 2.000,-- (voorschot)
D101709 KOT 2015 beroep EUR 189,--
D101306 Achmea extra kosten EUR 1.000,--
D101456 KOT 2015 EUR 1.815,--
Subtotaal EUR 5.919,30
Reeds betaald EUR 300,--
Totaal EUR 5.619,30”
2.9 Op 4 juni 2019 heeft verweerder naar klaagster inzake [naam klaagster] / Belastingdienst
KOT 2015 (Beroep), dossiernummer D101709, een factuur in verband met griffierechten
en eigen bijdrage gestuurd ten bedrage van € 189,-, inclusief BTW.
2.10 In dezelfde zaak ([naam klaagster] / Belastingdienst KOT 2015 (Beroep), dossiernummer
D101709) heeft verweerder op 20 oktober 2019 naar klaagster een factuur gestuurd ten
bedrage van € 7.908,37, inclusief BTW en kantoorkosten. Blijkens de daarbij gevoegde
urenspecificatie betreft dit een beroepsprocedure bij afdeling bestuursrecht van de
rechtbank, inzake de kinderopvangtoeslag 2015.
2.11 Op 5 maart 2020 heeft verweerder naar klaagster in de zaak [naam klaagster]
/ Belastingdienst OD kinderopvangtoeslag (dossiernummer D102089) een factuur gestuurd
ten bedrage van € 1.815,-, inclusief BTW, onder vermelding van “Afgesproken fixed
price: 1.500,- Euro”.
2.12 Op 7 mei 2020 heeft verweerder in de zaak D102085 namens klaagster een aansprakelijkstelling
(gedateerd 5 mei 2020) aan de Belastingdienst gezonden. Daarin wordt aanspraak gemaakt
op een schadevergoeding van € 100.480,38, opgebouwd als volgt:
“Onterecht terug gevorderde toeslagen: EUR 54.468,00
Advocaatkosten p.m. (Bijlage 1) EUR 24.031,88
Immateriële schade EUR 15.191,25
Wettelijke rente EUR 6.789,25”
2.13 Op 21 december 2020 heeft de Belastingdienst ten behoeve van klaagster een
bedrag van in totaal € 39.446,- overgemaakt naar de derdengeldenrekening van verweerder.
2.14 Per e-mail van 22 december 2020 heeft verweerder aan klaagster -voor zover
van belang- het volgende bericht:
“Zoals aangegeven zijn de volgende bedragen ontvangen door de belastingdienst:
EUR 8.000,-- als voorschot is per abuis op jouw rekening ontvangen
EUR 750,-- wordt op jou rekening overgemaakt (in tegenstelling tot eerdere berichten
komt dit bedrag nog)
EUR 34.451,00
EUR 4.995,00
In totaal gaat het om EUR 48.196,--
Zoals besproken zal onze bonus van 15% en de overeengekomen vaste prijs hier af worden
gehaald. Het restant boek ik graag zo spoedig mogelijk over. Kan jij aangeven op welke
rekening je dit wilt ontvangen?”
2.15 Verweerder heeft de volgende bedragen van de derdengeldenrekening van zijn
kantoor naar zijn kantoorrekening overgemaakt:
- op 22 december 2020 een bedrag van € 1.815,- en
- op 23 december 2020 een bedrag van € 24.031,88 en een bedrag van € 8.747,57.
2.16 Per e-mail van 7 januari 2021 heeft klaagster aan verweerder -voor zover van
belang- het volgende bericht:
“Zoals telefonisch besproken heb ik aangegeven dat het schadebedrag toch wat aan de
lage kant is. Ik hoop dat wij hier nog werk van kunnen/gaan maken.
Tevens wil ik aangeven dat u het bedrag kunt storten op rekeningnummer […] t.n.v.
[naam klaagster]. Het grootste gedeelte moet ik nog schulden mee aflossen. (…)”
2.17 Op 15 januari 2021 heeft verweerder van de derdengeldenrekening een bedrag
van € 4.851,55 naar de rekening van klaagster overgemaakt.
2.18 Op 19 januari 2021 heeft de gemachtigde van klaagster een mail naar verweerder
gestuurd met -voor zover van belang- de volgende inhoud:
“Dit waren niet de afspraken. Ondanks dat u telkens refereert naar het een ondertekenen
van een opdrachtbevestiging, terwijl er mondelinge andere overeenkomsten gesloten
zijn. (…)
Hierin zijn we overeengekomen dat ik 1500 ex btw zou betalen. U heeft inmiddels de
schadevergoeding gekregen. Nu geeft u te kennen dat ik nog kosten open heb staan van
24000. Dit is nooit ter sprake gekomen in eerdere zaken (…). U heeft inmiddels van
de uitgekeerde schadevergoeding meer dan 65% aan uzelf toegerekend. (…)
Ik vind de kosten die er worden geschetst heel vaag. De toevoegingen zijn al toegekend
en ik heb al eerdere facturen betaald. Een zaak wordt bepaald volgens het puntensysteem
binnen de advocatuur. Hier kan achteraf niet nog kosten aan worden toegevoegd.
Ik heb u gemachtigd om de gelden van de belastingdienst in ontvangst te nemen. Echter
heb ik u niet gemachtigd om de schadevergoeding te verrekenen. Ik trek ook de machtiging
per direct 19-1-2021 in.
Ik verzoek u vriendelijk doch dringend om de schadevergoeding volledig over te maken
op het rekeningnummer […]. De openstaande factuur van 1500 ex btw zal ik vervolgens
binnen een dag na het ontvangen van het volledige bedrag betalen.
Mocht u dit nalaten zal ik de gehele zaak voorleggen aan de Deken van orde van advocaten.
(…)
Ik hoop dat ik mijn schadevergoeding volledig kan verwachten zoals meerdere medegedupeerden
bij andere advocatenkantoren. U kunt de advocaatkosten zelf proberen te declareren
bij de belastingdienst en niet verrekenen met mijn schadevergoeding.”
2.19 In reactie op bovenstaande e-mail heeft verweerder diezelfde dag het volgende
aan de gemachtigde van klaagster bericht:
“Zoals telefonisch uitgelegd is er gehandeld conform opdrachtbevestiging. De opdrachtbevestiging
is met mevrouw besproken.”
2.20 Op 20 januari 2021 heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerder het volgende
bericht:
“Ik heb net contact gehad met de deken. Inmiddels heeft ook de ombudsman uitgesproken
over bonusregelingen die advocaten vragen aan gedupeerden van de toeslagenaffaire.
Buiten het feit dat mijn zus hier nooit toestemming voor heeft gegeven, vindt zowel
de deken als de ombudsman dat dit niet door de beugel kan.
Ik vraag u nogmaals om per direct alle gelden die u heeft ontvangen van de belastingdienst
op naam van mevrouw [naam klaagster] over te maken. (…)”
2.21 Op 21 januari 2021 heeft de gemachtigde van klaagster namens haar een klacht
tegen verweerder ingediend.
2.22 De deken heeft de ontvangst van de klacht per e-mail van 22 januari 2021 aan
klaagster en verweerder bevestigd. In deze e-mail heeft de deken verweerder erop gewezen
dat het niet is toegestaan ontvangen derdengelden te verrekenen met zijn honorarium
indien de cliënt daartegen bezwaar heeft, hetgeen blijkens de stukken het geval is.
2.23 Per e-mail van 1 februari 2021 heeft de deken verweerder het volgende bericht:
“In vervolg op mijn brief van 22 januari 2021 verneem ik graag van mr. [naam verweerder]
of de ontvangen gelden van de Belastingdienst op zijn derdengeldenrekening inmiddels
zijn doorgestort naar de rekening van mevrouw [naam klaagster].”
2.24 Per e-mail van 12 februari 2021 heeft de deken verweerder het volgende bericht:
“Op mijn e-mail van 1 februari 2021 heb ik nog geen reactie van u ontvangen op de
vraag of u de ontvangen gelden van de Belastingdienst op uw derdengeldenrekening inmiddels
heeft doorgestort naar de rekening van mevrouw [naam klaagster]. Ik verneem graag
uiterlijk maandag, 15 februari 2021, alsnog uw reactie, bij gebreke waarvan ik zeer
ernstig overweeg een dekenbezwaar tegen u in te dienen. Ik wijs u erop dat derdengelden
zo snel mogelijk naar de rechthebbende moeten worden overgemaakt, nu uw cliënte bezwaar
maakt tegen de verrekening met uw (beweerdelijk) openstaande declaratie.”
2.25 In reactie heeft verweerder de deken per e-mail van 15 februari 2021 het volgende
bericht:
“De gelden zijn uitbetaald conform de opdrachtbevestiging die is getekend door mevrouw.
Tevens is mevrouw [naam klaagster] bij e-mail nogmaals op de hoogte gesteld van de
bonus van 15%.
Er wordt geroepen dat er een toevoeging zou zijn. Voor fiscale zaken krijg je voor
de bezwaarfase nimmer een toevoeging. Tevens als u enigzins op de hoogte bent van
het nieuws is te kennen gegeven dat de RvR deze mensen in de kou heeft laten zitten.
Ofwel zijn er geen toevoegingen. Facturen zijn nimmer door mevrouw betaald.
Afhandeling van de letselschade en andere kwesties zijn destijds door mr. [R] opgepakt
ik zie daar geen grasnummer van de RvR bijstaan. Ik zie geen enkele aanleiding om
aan te nemen dat er een toevoeging zou zijn.”
2.26 De deken heeft verweerder in reactie hierop per e-mail van 16 februari 2021
het volgende bericht:
“Graag ontvang ik een kopie van de opdrachtbevestiging.
Voorts wijs ik u er op dat mij bekend is dat voor mevrouw [naam klaagster] tenminste
voor een zaak een toevoeging, met nummer 3JH4723, is aangevraagd.
Tot slot wijs ik u op art. 6.19 lid 4 Voda; indien de cliënte bezwaar maakt tegen
de verrekening, dan dient de advocaat door te betalen. (…)”
2.27 Omdat de deken op zijn verzoek om toezending van de opdrachtbevestiging geen
reactie van verweerder heeft ontvangen, heeft hij navraag gedaan bij de tweede bestuurder
van de Stichting beheer derdengelden van het kantoor van verweerder. Deze heeft de
deken onder andere een kopie van een ondertekende brief d.d. 5 maart 2020 (hierna:
de opdrachtbevestiging) inzake [naam klaagster] / Belastingdienst schade OD (dossiernummer
D102085) gestuurd, waarin -voor zover van belang- het volgende is opgenomen:
“U hebt mij verzocht om u bij te staan in uw zaak en of zaken. Bij ondertekening van
deze brief verstrekt u mij de opdracht om uw zaak en of zaken in behandeling te nemen.
In deze brief licht ik de werkwijze van mijn kantoor, alsmede ook ons factureringsbeleid,
onze procedures en onze tarieven op basis waarvan ik mijn werkzaamheden zal verrichten,
nader toe.
Financieel
Zoals besproken heeft u mogelijk recht op subsidie via de Raad voor Rechtsbijstand.
U heeft te kennen gegeven hier geen gebruik van te willen maken.
Zoals besproken zal ik uw opdracht in behandeling nemen tegen een vaste prijs van
EUR 1.500,- exclusief BTW en overige verschotten (zoals onder andere griffierechten,
deurwaarderskosten en de kosten voor een deskundige).
Tevens hebben wij een bonus van vijftien (15) procent afgesproken over het totaal
bedrag dat de belastingdienst gaat uitkeren. Dit bedrag is exclusief BTW en het bedrag
wordt vermenigvuldigd met de BTW.
Derdengelden
Gelden die op de derdengeldenrekening van kantoor worden ontvangen zullen na verrekening
van de openstaande facturen worden voldaan. Indien u bezwaren heeft tegen deze verrekening
vernemen wij dat graag binnen twee werkdagen waarna wij de gelden zonder verrekening
zullen doorstorten. (…)”
De opdrachtbevestiging is ondertekend door verweerder en “voor akkoord”, althans
zo lijkt het, door klaagster.
2.28 Uit verdere informatie die de tweede bestuurder van de Stichting beheer derdengelden
van het kantoor van verweerder aan de deken heeft toegezonden blijkt dat op formulier
voor het overschrijven van een bedrag van € 8.747,57 stond vermeld dat dat naar klaagster
moest worden overgemaakt.
2.29 Op 18 februari 2021 heeft verweerder zich van het tableau laten schrappen.
2.30 Op 3 juni 2021 heeft klaagster aan verweerder een dagvaarding in kort geding
doen betekenen, waarbij door haar onder meer -samengevat- is gevorderd verweerder
en zijn kantoor hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van
€ 34.842,71. Bij vonnis van 30 juni 2021 van de voorzieningenrechter in de rechtbank
Rotterdam is deze vordering toegewezen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet door:
a) in de letstelschadezaak gelden te verrekenen met het voor klaagster ontvangen
schadebedrag, terwijl in die zaak een toevoeging was verleend
en
b) een openstaande factuur (van € 1.815,-, inclusief BTW), een bonus van € 8.747,57
(15% over € 48.196,-) en de kosten voor zijn werkzaamheden (van € 24.031,88) te verrekenen
met een op de derdengeldenrekening van zijn kantoor voor klaagster ontvangen schadevergoeding
van de Belastingdienst ter zake van de kinderopvangtoeslag.
Volgens klaagster heeft zij niet ingestemd met verrekening en is de betaling van een
bonus en van alle kosten voor werkzaamheden, met uitzondering van de betaling van
€ 1.500,-, exclusief BTW, niet overeengekomen. Klaagster betwist de hierboven onder
2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9 en 2.10 genoemde declaraties van verweerder. Zij heeft aangegeven
dat in die zaken op toevoegingsbasis is gewerkt, zodat deze kosten niet verschuldigd
zijn.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich bij antwoord tegen klachtonderdeel b) verweerd. Verweerder
heeft met nadruk verwezen naar de door klaagster ondertekende opdrachtbevestiging
van 5 maart 2020, waaruit blijkt dat zij heeft ingestemd met een bonus en verrekening
met openstaande facturen. Tegen klachtonderdeel a) heeft verweerder geen verweer gevoerd.
De raad zal hierna zo nodig op het tegen klachtonderdeel b) gevoerde verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
5.1 De raad stelt vast dat verweerder tegen dit klachtonderdeel geen verweer heeft
gevoerd.
5.2 De raad stelt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel voorop dat een advocaat
gehouden is om zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie en afspraken.
Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil moet de advocaat deze belangrijke
informatie schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen.
5.3 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat ten behoeve van de
letselschadezaak een toevoeging was afgegeven. Nu niet is gebleken dat deze is ingetrokken
en in de vaststellingsovereenkomst geen afspraak over vergoeding van juridische kosten
is opgenomen, stond het verweerder naar het oordeel van de raad niet vrij om (ook)
een honorarium in rekening te brengen aan klaagster. Bovendien blijkt uit de zich
in het dossier bevindende stukken niet dat klaagster toestemming heeft gegeven voor
verrekening en evenmin welke gelden verweerder ter zake heeft verrekend. Het had op
zijn weg gelegen hierover duidelijkheid te verschaffen. Dat hij dat heeft nagelaten
komt voor zijn rekening en risico. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook gegrond
verklaren.
Klachtonderdeel b)
5.4 Verweerder beroept zich wat dit klachtonderdeel betreft op de onder 2.27 genoemde
opdrachtbevestiging. Klaagster betwist dat deze de gemaakte afspraken correct weergeeft
en betwist ook dat zij deze heeft ondertekend. Volgens haar is slechts de in de opdrachtbevestiging
vermelde fixed price van € 1.500,- exclusief BTW overeengekomen en niet ook een bonus
van 15% over het door de Belastingdienst uit te keren bedrag.
5.5 De raad kan niet vaststellen of de opdrachtbevestiging daadwerkelijk door klaagster
is ondertekend en/of aan haar is overhandigd. Voor de beoordeling van dit klachtonderdeel
kan dat echter in het midden blijven. In de eerste plaats ziet deze opdrachtbevestiging
op slechts één zaak, namelijk die met dossiernummer D102085. Ten aanzien van alle
overige zaken is daarin niets vastgelegd. In de tweede plaats wordt gelet op (de toelichting
op) artikel 6.19 lid 4 van de Verordening op de advocatuur (hierna: de Voda) aan het
aanwenden van derdengelden ter voldoening van (een) eigen declaratie(s) de voorwaarde
verbonden van een expliciete instemming van de cliënt en de schriftelijke vastlegging
daarvan.
5.6 Naar het oordeel van de raad blijkt een dergelijke expliciete instemming niet
uit de opdrachtbevestiging d.d. 5 maart 2020. Uit de e-mail van klaagster aan verweerder
van 7 januari 2021 blijkt die naar het oordeel evenmin. Verweerder was derhalve niet
tot verrekening van zijn diverse declaraties bevoegd. Door daartoe toch over te gaan,
heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
5.7 Indien er wel een bevoegdheid tot verrekening zou (hebben) bestaan, geldt dat
op grond van artikel 16.9 lid 4 van de Voda het recht op verrekening met eigen declaraties
vervalt indien de cliënt de declaratie binnen redelijke termijn betwist of de instemming
(mondeling of schriftelijk) intrekt. Op grond van artikel 16.9 lid 5 van de Voda is
de advocaat bovendien gehouden om indien de derdengelden daadwerkelijk zijn aangewend
ter voldoening van een eigen declaratie, deze betaling ongedaan te maken indien de
cliënt daartegen alsnog bezwaar maakt.
5.8 Beide situaties doen zich hier voor. De door de Belastingdienst betaalde en
aan klaagster toekomende gelden zijn op 21 december 2020 op de derdengeldenrekening
van het kantoor van verweerder ontvangen. Al op 22 en 23 december 2020 heeft verweerder
daarvan gelden (respectievelijk € 1.815,-, € 24.031,88 en € 8.747,57) overgemaakt
naar zijn kantoorrekening. Pas op 15 januari 2021 is een bedrag van € 4.851,55 naar
de rekening van klaagster overgemaakt. De e-mail d.d. 19 januari 2021 van klaagster
aan verweerder daarover laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Zij was het niet
eens met de facturen als zodanig én met de verrekening ervan met de haar toekomende
gelden. Voor zover verweerder derhalve al gerechtigd was geweest tot verrekening,
was dat recht met deze e-mail vervallen en was hij gehouden de betaling naar zijn
kantoorrekening ongedaan te maken.
5.9 Verweerder kan zich er niet met succes op beroepen dat de e-mail d.d. 19 januari
2021 van de gemachtigde van klaagster buiten de in de opdrachtbevestiging vermelde
termijn van twee werkdagen na de verrekening is verzonden. Uit de zich in het dossier
bevindende stukken blijkt niet dat verweerder in december 2020 op de voet van artikel
6.19 lid 5 van de Voda schriftelijk aan klaagster heeft bevestigd dat derdengelden
zouden worden aangewend ter voldoening van (een) eigen declaratie(s). Het kan dan
ook niet klaagster worden verweten dat zij niet eerder heeft gereageerd. Bovendien
is naar het oordeel van de raad de in de opdrachtbevestiging genoemde bezwaartermijn
van twee werkdagen - zou die opdrachtbevestiging door klaagster zijn ontvangen en
ondertekend - onredelijk kort. Blijkens (de toelichting op) artikel 6.19 lid 4 van
de Voda kan als redelijke termijn om bezwaar te maken de betalingstermijn van de declaratie
als uitgangspunt worden genomen, in het bijzonder indien de declaratie naar verwachting
aanleiding zou kunnen geven tot discussie. Uitgangspunt is immers steeds dat de gelden
de cliënt toekomen en dat de cliënt bepaalt of die kunnen worden aangewend voor de
voldoening van declaraties.
5.10 Naar het oordeel van de raad heeft klaagster tijdig bezwaar gemaakt tegen
de verrekening. Verweerder was derhalve gehouden de betaling naar zijn eigen kantoorrekening
-en dus de verrekening- ongedaan te maken. Dat hij dat -zelfs na uitdrukkelijke verzoeken
van de deken daartoe- heeft nagelaten, is tuchtrechtelijk verwijtbaar.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft bij zijn rechtsbijstand aan klaagster herhaaldelijk in strijd
gehandeld met de kernwaarde (financiële) integriteit. Hij heeft van de Belastingdienst
ontvangen bedragen die waren bedoeld om schade te vergoeden van een uiterst kwetsbare
cliënte, die als gevolg van de toeslagenaffaire aanzienlijke schade had geleden en
juist bescherming behoefde (en zich daarvoor tot hem wendde), niet naar haar overgemaakt,
maar naar zijn kantoorrekening. Verweerder heeft voorts niet gereageerd op dringende
verzoeken van de deken en is niet ter zitting van de raad verschenen. Bij een dergelijke
handelwijze en opstelling past een zware maatregel.
6.2 Bij het vaststellen van de maatregel heeft de raad van discipline in negatieve
zin ook het tuchtrechtelijk verleden van verweerder in aanmerking genomen. De volgende
beslissingen vallen daarbij op.
Bij beslissing van 11 januari 2019 heeft het Hof van Discipline naar aanleiding
van een dekenbezwaar (kort gezegd over het willen opnemen van een gesprek tussen de
deken en verweerder en het aanvragen van toevoegingen op naam van een kantoorgenoot)
aan verweerder de maatregel opgelegd van schorsing voor de duur van acht weken, waarvan
vier weken voorwaardelijk. Omdat verweerder zich gedurende deze proeftijd opnieuw
schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging,
heeft de raad van discipline bij beslissing van 22 maart 2021 de tenuitvoerlegging
van het voorwaardelijke gedeelte van deze maatregel gelast.
Bij beslissing van 15 juli 2019 heeft de raad van discipline de maatregel van
waarschuwing aan verweerder opgelegd. De gegrond verklaarde klacht ging over het nalaten
van het maken van duidelijke afspraken over het verschuldigde honorarium en het declareren
in strijd met hetgeen zijn cliënt mocht begrijpen op grond van de afspraak, hetgeen
voor de cliënt verstrekkende gevolgen heeft gehad.
Bij beslissing van 15 juli 2019 heeft de raad van discipline de maatregel van
berisping aan verweerder opgelegd vanwege het bijstaan van een cliënt in een zaak
tegen een wederpartij, terwijl verweerder deze wederpartij eerder als advocaat had
bijgestaan in een zaak waaraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag lag. Hierna,
op 20 juli 2020, heeft de raad van discipline aan verweerder de maatregel opgelegd
van schorsing voor de duur van zes weken, omdat verweerder was doorgegaan met (opnieuw)
optreden tegen deze wederpartij, zelfs na de uitspraak van de raad van discipline.
Deze beslissing is bekrachtigd door het Hof van Discipline op 22 januari 2021.
Op 20 juli 2020 heeft de raad van discipline tevens een dekenbezwaar gegrond
verklaard, betreffende -kort gezegd- niet alleen het feitencomplex van laatstgenoemde
zaak, maar ook het onmogelijk maken van een efficiënt klachtonderzoek door de deken,
en aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken opgelegd.
Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 22 januari 2021 de beslissing van
de raad van discipline vernietigd op het punt van de daarin opgelegde maatregel en
aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zesentwintig weken opgelegd.
Bij beslissing van 16 november 2020 heeft de raad van discipline de maatregel
van waarschuwing aan verweerder opgelegd. De gegrond verklaarde klacht ging over het
onvoldoende schriftelijk vastleggen van de financiële kant van de zaken die hij voor
een cliënt heeft behandeld.
6.3 Uit bovenvermelde uitspraken, die allemaal onherroepelijk zijn, is een patroon
te ontwaren, namelijk dat verweerder als het gaat om de financiële integriteit meermalen
klachtwaardig heeft gehandeld en zich moeilijk of niet laat bijsturen. Beide aspecten
komen ook terug in de thans voorliggende klacht. Daarnaast komt ook terug dat verweerder
niet of nauwelijks meewerkt aan het onderzoek van de deken. Dat is ook in onderhavige
klachtzaak het geval. Van enig zelfinzicht lijkt bij verweerder geen sprake te zijn.
6.4 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat er gegronde redenen zijn
om verweerder te schrappen van het tableau.
6.5 Artikel 48 lid 9 van de Advocatenwet geeft de raad de bevoegdheid, indien hij
daartoe voldoende grond aanwezig acht, ambtshalve uit te spreken dat een advocaat
jegens de klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening
betaamt. De raad heeft geconstateerd dat verweerder gedurende de periode dat hij klaagster
bijstond doorlopend en structureel heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende
zorgvuldigheidsplicht en eisen van financiële integriteit. Tevens constateert de raad
met enige bezorgdheid dat verweerder zich op internet tot op heden/de dag van de uitspraak
onverminderd presenteert als advocaat, hoewel hij zich per 18 februari 2021 van het
tableau heeft laten schrappen. Vorenbedoelde uitspraak is daarom zonder meer op zijn
plaats en de raad zal dan ook daartoe overgaan.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel
46e lid 5 van de Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,-
aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a
en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag
na het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- spreekt uit dat verweerder jegens klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht
die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P. Rijpstra, M.F.
Laning en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 november 2021.