ECLI:NL:TADRSGR:2021:178 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-254/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:178
Datum uitspraak: 01-11-2021
Datum publicatie: 01-11-2021
Zaaknummer(s): 21-254/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Verweerder is in vele opzichten tekortgeschoten in een zorgvuldige belangenbehartiging van klager. Kernwaarden deskundigheid en integriteit ernstig geschonden. Wat de raad zorgen baart, is verweerders gebrek aan inzicht in de laakbaarheid van zijn handelwijze: hij acht zich daarvoor niet verantwoordelijk. Ondanks dat verweerder reeds van het tableau is geschrapt, acht de raad een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor een aanzienlijke duur op zijn plaats. Schorsing van 52 weken, waarvan 26 weken voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 november 2021 in de zaak 21-254/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager
gemachtigde: mr. H.C.M.J. Karskens

over:

verweerder
gemachtigde: mr. M. Adansar


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 22 juli 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 10 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K135 2020 ar/jh van de deken ontvangen. 
1.3    De behandeling van de klacht is bepaald op 14 juli 2021. Kort voor aanvang van de zitting heeft verweerder de tuchtrechters van die zitting gewraakt. De tuchtrechters hebben niet berust in de wraking. 
1.4    De wrakingskamer heeft bij beslissing van 19 juli 2021 het wrakingsverzoek van klager ongegrond verklaard.
1.5    De klacht is vervolgens behandeld op de videozitting van de raad van 23 september 2021. Daarbij waren de gemachtigde van klager en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig. 
1.6    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10, alsmede van de e-mail met bijlage van verweerder d.d. 12 mei 2021 en het wrakingsdossier.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    In of omstreeks het voorjaar van 2019 heeft klager zich tot verweerder gewend met het verzoek hem bij te staan in een procedure strekkende tot wijziging (verlaging) van de door de rechtbank Amsterdam bij beschikking vastgestelde kinderalimentatie van € 243,- per maand. Verweerder was op dat moment als advocaat-stagiair verbonden aan het kantoor H. Advocaten te Amsterdam.
2.3    Op 2 mei 2019 heeft verweerder namens klager een verzoekschrift strekkende tot wijziging van de kinderalimentatie ingediend bij de rechtbank Amsterdam. 
2.4    Per 1 november 2019 is het patronaat van de toenmalige patroon van verweerder te Amsterdam geëindigd. Als gevolg daarvan is de stage van verweerder op grond van artikel 3.4 lid 2 sub b Voda per die datum van rechtswege opgeschort. 
2.5    Op 1 november 2019 heeft verweerder zich uitgeschreven als advocaat in het arrondissement Amsterdam en zich overgeschreven naar het arrondissement Den Haag. 
2.6    In de historie van het Landelijke Advocatentabel (het tableau) staat vermeld dat verweerder formeel tot 8 november 2019 als advocaat-stagiair aan het kantoor van H. Advocaten was verbonden.
2.7    De rechtbank Amsterdam heeft de datum voor de mondelinge behandeling van het verzoek van klager tot wijziging van de alimentatie aanvankelijk bepaald op 20 februari 2020. Op verzoek van verweerder is deze datum nader bepaald op 19 mei 2020. Klager noch verweerder is op deze zitting verschenen.
2.8    Op 3 juni 2020 is verweerder van het tableau geschrapt.
2.9    Op 16 juni 2020 heeft de rechtbank in de alimentatiezaak een beschikking gegeven. Verweerder staat daarin als advocaat van klager vermeld. De rechtbank heeft in deze beschikking – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek.
4.5 De rechtbank stelt vast dat de man ter toelichting van zijn standpunt geen salarisspecificaties heeft overgelegd. Hij heeft daarmee onvoldoende inzicht gegeven in zijn huidige inkomen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de man zijn stelling dat zijn bedrijf is opgeheven, eveneens niet met stukken heeft onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen gelet op het verweer van de vrouw. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de wijziging van omstandigheden zodanig is dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen (..)
2.10    Klager heeft – met bijstand van een andere advocaat – hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 juni 2020. Voor de aan hem in dat verband te verlenen rechtsbijstand is een toevoeging afgegeven met nummer OE9959. De door klager te betalen eigen bijdrage is vastgesteld op € 298,-. Voor het door hem ingestelde hoger beroep was klager een bedrag van € 332,- aan griffierecht verschuldigd. 
2.11    Bij brief van 16 juli 2020 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld, hem verzocht deze aansprakelijkstelling onmiddellijk aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te melden en hem van die melding een bevestiging te sturen. 
2.12    Verweerder heeft klager per e-mail van 27 juli 2020 laten weten dat hij de zaak niet zal melden bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en dat hij iedere vorm van aansprakelijkheid afwijst. 
2.13    Op 11 augustus 2020 heeft de rechtbank aan verweerder een aanmaning gezonden voor het griffierecht in eerste aanleg en verzocht dit alsnog binnen 14 dagen te voldoen. 
2.14    In een andere klachtzaak tegen verweerder heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam op 15 maart 2021 een beslissing gegeven waarin – voor zover van belang – het volgende wordt overwogen:
“5.1    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de raad van discipline in Amsterdam niet bevoegd is omdat hij ten tijde van de gedraging die ter discussie staat (het niet verschijnen op de zitting van 4 november 2019) niet meer als advocaat in Amsterdam stond ingeschreven. Verweerder stelt verder dat zijn stage per 1 november 2019 van rechtswege was opgeschort doordat hij zich als advocaat overschreef naar Den Haag. Hij meent dan ook dat alleen de deken in dat arrondissement de klacht van klager had mogen onderzoeken, en in het verlengde daarvan dat alleen de raad van discipline in het ressort Den Haag bevoegd is die te behandelen.
5.2    De raad overweegt als volgt. Een advocaat-stagiair kan niet eenzijdig bewerkstelligen dat hij van patroon wisselt. (...) 
5.3    (...) Uit de historie van het tableau blijkt dat verweerder tot 8 november 2019 formeel ingeschreven stond bij het kantoor H. Advocaten te Amsterdam. (...)
5.4    Conclusie is dat de deken in het arrondissement Amsterdam bevoegd was de klacht te onderzoeken en dat deze raad de klacht in behandeling kan nemen.”
2.15    Bij beschikking van 14 juni 2021 heeft het Hof Amsterdam naar aanleiding van het door klager tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 16 juni 2020 ingestelde beroep de alimentatieverplichting van klager gewijzigd in die zin, dat hij met ingang van 3 mei 2017 € 239,-, met ingang van 1 januari 2018 € 243,- en met ingang van 1 januari 2019 € 25,- (steeds per maand) dient te betalen.
2.16    Voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde in deze klachtprocedure is aan klager onder nummer 4OF0027 een toevoeging verleend. De door klager te betalen eigen bijdrage is vastgesteld op € 148,-.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij:
a)    geen schriftelijke opdrachtbevestiging aan hem heeft gezonden en heeft verzuimd een toevoeging aan te vragen terwijl niet uitdrukkelijk was afgezien van gefinancierde rechtsbijstand;
b)    uitstel heeft gevraagd voor een zitting in februari 2020 zonder overleg met en/of instemming van hem;
c)    heeft verzuimd een oproep voor een zitting aan hem door te sturen en op deze zitting niet is verschenen;
d)    heeft verzuimd onmiddellijk een vervanger te regelen nadat hij op 3 juni 2020 van het tableau was geschrapt;
e)    zijn belangen op gebrekkige wijze heeft behartigd;
f)    de aansprakelijkstelling niet onmiddellijk naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft doorgeleid;
g)    weigert het griffierecht in eerste aanleg te voldoen.
3.2    Klager verzoekt voorts om bij gegrondverklaring toepassing te geven aan artikel 48ac lid 1 onder a jo lid 3 voor wat betreft de eigen bijdrage betreffende voormelde toevoeging 4OF0027 en aan artikel 48b lid 3 Advocatenwet, door als bijzondere voorwaarde op te leggen dat verweerder de door klager geleden schade ad € 778,- vergoedt (€ 298,- eigen bijdrage betreffende voormelde toevoeging OE9959 en € 332,- griffierecht inzake voormeld hoger beroep en € 148,- eigen bijdrage betreffende de toevoeging 4OF0009 inzake de zaak tegen de gemeente Amsterdam). Tenslotte verzoekt klager toepassing te geven aan artikel 48 lid 9 Advocatenwet. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de raad niet bevoegd is van de klacht kennis te nemen en subsidiair tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op deze verweren ingaan.

5    BEOORDELING
Bevoegdheid
5.1    Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht dient de raad te beslissen op het door verweerder opgeworpen bevoegdheidsverweer. Hij legt daaraan onder verwijzing naar de hiervoor genoemde beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam d.d. 15 maart 2021 – kort gezegd – ten grondslag dat hij doordat zijn stage per 1 november 2019 van rechtswege was opgeschort omdat hij in Amsterdam geen patroon meer had en de Haagse Orde het patronaat van mr. Y. (advocaat te Den Haag) niet goedkeurde, vanaf dat moment niet (meer) kon handelen als advocaat en dus niet onder toezicht van de Haagse deken is komen te vallen. 
5.2    De raad verwerpt dit verweer. Verweerder heeft zich op eigen initiatief per 1 november 2019 ingeschreven op het tableau in Den Haag en zich daarmee vanaf die datum onderworpen aan het toezicht van de Haagse deken. Dat voor het patronaat van mr. Y. geen toestemming is verleend, maakt dat niet anders. Met de bevoegdheid van de Haagse deken is ook de bevoegdheid van de raad gegeven.
Ten aanzien van de klachtonderdelen a), b), c), d) en e)
5.3    In de klachtprocedure bij de deken heeft verweerder de door klager in deze klachtonderdelen gemaakte verwijten niet weersproken. Ter zitting van 23 september 2021 heeft hij dat voor het eerst wel gedaan. Nadat de raad hem heeft voorgehouden dat zich geen stukken in het dossier bevinden die dit verweer ondersteunen, heeft verweerder verzocht om de zaak aan te houden teneinde hem in de gelegenheid te stellen deze alsnog over te leggen. Klager heeft zich daartegen verzet. De raad heeft het verzoek van verweerder na een korte schorsing voor beraad afgewezen wegens strijd met beginselen van een goede procesorde. Verweerder heeft sinds de indiening van de klacht op 22 juli 2020 immers ruimschoots de gelegenheid gehad om stukken ter onderbouwing van zijn verweer in het geding te brengen. 
5.4    Ten aanzien van specifiek klachtonderdeel a) overweegt de raad als volgt. Op grond van artikel 7.11 lid 1 en lid 2 Voda en gedragsregel 16 lid 1 is een advocaat verplicht om – ter voorkoming van enig misverstand – afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen, de cliënt voorafgaand aan de dienstverlening schriftelijk te informeren over de eventuele mogelijkheid van een toevoeging en het eventuele afzien daarvan door de cliënt ook schriftelijk vast te leggen. Nu een dergelijke schriftelijke bevestiging c.q. vastlegging in het dossier ontbreekt, is dit klachtonderdeel naar het oordeel van de raad gegrond. 
5.5    Ten aanzien van de klachtonderdelen b), c) en d) overweegt de raad als volgt. Vast staat dat het patronaat van de voormalige patroon van verweerder te Amsterdam per 1 november 2019 is geëindigd. Als gevolg daarvan is de stage van verweerder op grond van artikel 3.4 lid 2 sub b Voda per die datum van rechtswege opgeschort. Gedurende de periode van opschorting van de stage is het de stagiaire niet toegestaan de advocatenpraktijk uit te oefenen. De stagiaire in kwestie is in dat geval gehouden zelf voor een waarnemer zorg te dragen. Anders dan verweerder stelt, is dat niet een (wettelijke) taak of bevoegdheid van de orde. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt niet dat verweerder hiervoor heeft zorggedragen noch dat hij klager heeft geadviseerd een andere advocaat te zoeken. Evenmin blijkt daaruit dat verweerder over het laten verzetten van de op 20 februari 2020 geplande zitting in de alimentatieprocedure, overleg met en/of toestemming van klager had. Ten aanzien van de zitting op 19 mei 2020 blijkt uit de beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 16 juni 2020 dat verweerder zich in die procedure niet heeft onttrokken en dat klager via verweerder is opgeroepen. Verweerder heeft ter zitting weliswaar gesteld dat hij de rechtbank via mr. Y. een brief heeft gestuurd dat en waarom hij zelf niet ter zitting kon verschijnen, maar deze stelling vindt geen steun in de zich in het dossier bevindende stukken. Al met al kan de raad niet anders dan concluderen dat verweerder met zijn handelwijze de belangen van klager in ernstige mate heeft veronachtzaamd en in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende informatie- en zorgplicht. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond. 
5.6    Ten aanzien van klachtonderdeel e) overweegt de raad als volgt. Bij de beoordeling van een klacht over de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. 
5.7    Uit het hiervoor onder 2.9 opgenomen citaat uit de beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 16 juni 2020 blijkt naar het oordeel van de raad onmiskenbaar dat het door verweerder ingediende verzoekschrift niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen.  Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij de ontbrekende stukken wel bij klager had opgevraagd, maar nooit heeft ontvangen. Omdat de gemeente op indiening aandrong, zou hij daar ondanks het ontbreken van die stukken toch toe zijn overgegaan. Een en ander zou volgens verweerder schriftelijk zijn vastgelegd, maar deze schriftelijke vastlegging ontbreekt in het dossier. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond. 
Ten aanzien van klachtonderdeel f)
5.8    Bij brief van 16 juli 2020 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld en verzocht de kwestie bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te melden, hetgeen verweerder heeft geweigerd. Op grond van bestendige jurisprudentie dient een aansprakelijkstelling voortvarend bij de verzekeraar gemeld te worden, ook indien de advocaat in kwestie van mening is niet aansprakelijk te zijn. Dat is slechts anders wanneer de aansprakelijkstelling bij voorbaat als kansloos moet worden aangemerkt. Gelet op de beschikking van 16 juni 2020 lijkt van een dergelijke situatie echter geen sprake te zijn en aangezien verweerder met een beroep op de onbevoegdheid van de raad heeft geweigerd ter zitting hierover gestelde vragen te beantwoorden, kan de raad niet anders dan concluderen dat ook dit  klachtonderdeel gegrond is.
Ten aanzien van klachtonderdeel g)
5.9    Verweerder heeft voor het eerst ter zitting van de raad gesteld dat het griffierecht voor de alimentatieprocedure in eerste aanleg door hem is voldaan via zijn rekening-courant. Bewijsstukken daarvan ontbreken. Gelet echter op het feit dat de rechtbank een (eind)beschikking heeft afgegeven en niet tot niet-ontvankelijkverklaring is overgaan, is de raad van oordeel dat klager door het eventuele niet betalen van het griffierecht niet in enig belang is geschaad. Klager is in dit klachtonderdeel derhalve niet-ontvankelijk.
Conclusie ten aanzien van de klacht
5.10    Het voren overwogene leidt ertoe dat de raad de klachtonderdelen a) tot en met f) gegrond zal verklaren en de klacht wat betreft onderdeel g) niet-ontvankelijk zal verklaren.
Ten aanzien van de verzoeken ex artikel 48ac lid 1 jo lid 3 en artikel 48b lid 1 Advocatenwet
5.11    Verweerder heeft zich tegen deze verzoeken van klager niet verweerd. 
5.12    De raad zal het verzoek ex artikel 48ac lid 1 onder a jo lid 3 Advocatenwet toewijzen. 
5.13    Ten aanzien van het verzoek ex artikel 48b lid 1 Advocaten overweegt de raad dat het causale verband tussen de verschuldigdheid van de eigen bijdrage in de zaak tegen de gemeente Amsterdam en het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder ontbreekt. Het verzoek zal in zoverre worden afgewezen. Voor zover het verzoek ziet op de eigen bijdrage en het griffierecht voor de procedure bij het Hof, is het wel toewijsbaar. Het feit dat klager genoodzaakt was in hoger beroep te gaan is immers een rechtstreeks gevolg van het feit dat het door verweerder namens hem ingediende verzoekschrift niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed waardoor de verzoeken zijn afgewezen, terwijl er blijkens de beschikking van het hof op inhoudelijke gronden wel degelijk voldoende grond voor toewijzing bestond. 
Ten aanzien van het verzoek om toepassing van artikel 48 lid 9 Advocatenwet
5.14    Ter zitting heeft klager de raad gevraagd op grond van artikel 48 lid 9 Advocatenwet uit te spreken dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. Verweerder heeft zich daartegen niet verweerd.
5.15    Artikel 48 lid 9 Advocatenwet geeft de raad de bevoegdheid op verzoek van de klager uit te spreken dat een advocaat jegens de klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. De raad heeft geconstateerd dat verweerder gedurende de periode dat hij klager bijstond doorlopend en structureel onzorgvuldig heeft gehandeld waardoor de belangen van klager zijn geschaad. Vorenbedoelde uitspraak is daarom zonder meer op zijn plaats en de raad zal daartoe dan ook overgaan.

6    MAATREGEL
6.1    De raad is van oordeel dat met het handelen van verweerder de kernwaarden deskundigheid en integriteit ernstig zijn geschonden. In vele opzichten is verweerder tekortgeschoten in een zorgvuldige belangenbehartiging ten behoeve van klager. Wat de raad met name zorgen baart, is dat de door verweerder opgestelde stukken niet voldoen aan de professionele standaard, dat verweerder een gebrek aan inzicht toont in de laakbaarheid van zijn handelwijze en dat hij zich daarvoor ook niet verantwoordelijk acht. Verweerder lijkt onvoldoende besef te hebben van wat de betamelijkheid in de advocatuur meebrengt.
6.2    Ondanks het feit dat verweerder reeds van het tableau geschrapt is, acht de raad een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor een aanzienlijke duur op zijn plaats. Er is sprake van zeer laakbaar gedrag waarbij het vertrouwen in de advocatuur een ernstige deuk heeft opgelopen. De raad acht het bovendien noodzakelijk dat – voor het geval verweerder in de advocatuur zou willen terugkeren – hij zich gedurende langere tijd gewaarschuwd weet door een stevige stok achter de deur die hem zal behoeden voor het maken van fouten als in deze zaak.
6.3    Gelet op deze omstandigheden komt de raad tot een maatregel van een schorsing voor de duur van 52 weken waarvan 26 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Op grond van artikel 48a lid 2 Advocatenwet gaat de proeftijd in zodra de beslissing onherroepelijk wordt. De raad leest daarin dat daarbij ervan wordt uitgegaan dat een advocaat staat ingeschreven op het tableau. Nu verweerder op dit ogenblik evenwel niet staat ingeschreven op het tableau zal de raad aanvullend bepalen dat de ingang van de proeftijd wordt opgeschort tot de datum waarop verweerder eventueel weer wordt ingeschreven op het tableau. 
6.4    De in de wet genoemde termijn gedurende welke de gegevens genoemd in artikel 8a lid 2 onder b tot en met e Advocatenwet – waaronder een schorsing – door een ieder kunnen worden ingezien bedraagt tien jaar. De tuchtrechter kan bepalen dat deze termijn wordt verkort, maar niet korter dan de duur van de schorsing. De tuchtrechter kan in een concreet geval door verkorting van de termijn rekening houden met het gerechtvaardigde belang van een advocaat bij een kortere inzagetermijn en aldus disproportionele situaties voorkomen.
6.5    In het onderhavige geval ziet de raad aanleiding tot verkorting van de termijn van tien jaar tot een periode van vier jaar.
6.6     De raad ziet voorts termen aanwezig om aan verweerder daarnaast een voorwaardelijke geldboete op te leggen ter hoogte van de door klager door zijn toedoen geleden schade. De proeftijd bedraagt twee jaar. Als bijzondere voorwaarde zal de raad daaraan verbinden dat verweerder de door klager door zijn toedoen geleden schade vergoedt binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht grotendeels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 500,- kosten van de Staat en
c) € 148,- kosten eigen bijdrage betreffende toevoeging 4OF0027.
7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 148,- (de in 7.2 onder c vermelde eigen bijdrage) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar een door de gemachtigde van klager op te geven rekeningnummer. Die gemachtigde dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing dat rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klachtonderdelen a) tot en met f) gegrond;
-    verklaart de klacht niet-ontvankelijk wat betreft klachtonderdeel g);
-    legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening
van de praktijk voor de duur van 52 weken waarvan 26 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren;
- bepaalt dat de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven en – ingeval van tenuitvoerlegging - pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
-    bepaalt voorts dat verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar ten uitvoer worden gelegd;
- bepaalt aanvullend dat de ingang van de proeftijd wordt opgeschort tot de datum waarop verweerder eventueel weer wordt ingeschreven op het tableau;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich vóór het einde van de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vier jaar, gerekend vanaf het moment waarop deze schorsing ingaat;
-     legt aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke geldboete op van € 630,- met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum dat deze beslissing onherroepelijk wordt; 
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich vóór het einde van de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
-     stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan klager een bedrag betaalt van € 630,-; 
- bepaalt dat de maatregel van de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de algemene en/of de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- spreekt uit dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het bedrag van € 148,- aan de gemachtigde van klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.    

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. A. Schaberg en M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2021.