ECLI:NL:TADRSGR:2021:177 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-162/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:177
Datum uitspraak: 01-11-2021
Datum publicatie: 01-11-2021
Zaaknummer(s): 21-162/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Verweerder is in vele opzichten tekortgeschoten in een zorgvuldige belangenbehartiging van klagers. Kernwaarden deskundigheid en integriteit ernstig geschonden. Wat de raad zorgen baart, is verweerders gebrek aan inzicht in de laakbaarheid van zijn handelwijze: hij acht zich daarvoor niet verantwoordelijk. Ondanks dat verweerder reeds van het tableau is geschrapt, acht de raad een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor een aanzienlijke duur op zijn plaats. Schorsing van 52 weken, waarvan 26 weken voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 november 2021 in de zaak 21-162/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

1.
2.
klagers

over:

verweerder
gemachtigde: mr. M. Adansar


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 6 juni 2020 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 18 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K110 2020 ar/jh van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is (gedeeltelijk) behandeld op de zitting van de raad van 14 juni 2021. Daarbij waren klager sub 1 met de heer [B], verweerder met zijn toenmalige gemachtigde mr. B.M.J. Anneveld en mrs. [H] en [M] namens de deken in het arrondissement Den Haag aanwezig. Tijdens deze zitting heeft verweerder de tuchtrechters gewraakt. De tuchtrechters hebben niet berust in de wraking.
1.4 De wrakingskamer heeft bij beslissing van 19 juli 2021 het wrakingsverzoek van klager ongegrond verklaard.
1.5 De behandeling van de klacht is vervolgens voortgezet op de videozitting van de raad van 23 september 2021. Daarbij waren klager sub 1 en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5, de mails (met bijlagen) van verweerder d.d. 17 en 21 februari 2021 en 12 mei 2021, alsmede van het wrakingsdossier.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klagers bijgestaan in een huurgeschil waarbij de verhuurder in verband met een huurachterstand in kort geding ontruiming van de woning had gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van 3 juni 2019 afgewezen.
2.3 In de daarop volgende bodemprocedure zijn klagers bijgestaan door mr. Y., advocaat te Den Haag, die waarnam voor verweerder. In die procedure is een betalingsregeling getroffen met de verhuurder en is een ontruimingsvonnis uitgesproken dat niet ten uitvoer zou worden gelegd zolang de betalingsregeling werd nagekomen en de lopende huurpenningen werden betaald.
2.4 Bij beschikking van 11 juni 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam is een bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan klager sub 1. De toenmalige bewindvoerder heeft bij verzoekschrift d.d. 22 oktober 2019 verzocht haar als bewindvoerder te ontslaan omdat er geen sprake meer was van een werkbare situatie.
2.5 Per 1 november 2019 is het patronaat van de toenmalige patroon van verweerder te Amsterdam geëindigd. Als gevolg daarvan is de stage van verweerder op grond van artikel 3.4 lid 2 sub b Voda per die datum van rechtswege opgeschort.
2.6 Op 1 november 2019 heeft verweerder zich uitgeschreven als advocaat in het arrondissement Amsterdam en zich overgeschreven naar het arrondissement Den Haag.
2.7 In de historie van het Landelijke Advocatentabel (het tableau) staat vermeld dat verweerder formeel tot 8 november 2019 als advocaat-stagiair aan het kantoor van H. Advocaten te Amsterdam was verbonden.
2.8 Het ontslagverzoek van de bewindvoerder is ter zitting van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2020 behandeld. Tijdens deze zitting hebben klagers verzocht het bewind op te heffen. De kantonrechter was echter van oordeel dat er noodzaak bestond het bewind te handhaven, een en ander met het oog op de nog lopende betalingsregeling inzake de huurachterstand en de uitspraak waarbij klagers voorwaardelijk waren veroordeeld hun woning te ontruimen. Bij beschikking van 13 februari 2020 heeft de kantonrechter de bewindvoerder met ingang van 16 februari 2020 ontslagen en met ingang van die datum een andere bewindvoerder benoemd.
2.9 Klager sub 1 heeft verweerder verzocht hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 13 februari 2020. Met het oog daarop heeft hij deze beschikking op 17 februari 2020 aan verweerder gemaild en daarbij aangegeven dat er hoger beroep moet worden ingesteld. In reactie daarop heeft verweerder diezelfde dag aan klager sub 1 gemaild: “Ik kijk hiernaar.”
2.10 In reactie op de mail van verweerder van 17 februari 2020 heeft klager sub 1 per e-mail aan verweerder bericht dat hij zonder meer wenste dat er hoger beroep werd ingesteld. In de daarop volgende periode heeft tussen klager sub 1 en verweerder mailverkeer plaatsgevonden in verband met het maken van een afspraak om de zaak te bespreken. Deze was aanvankelijk gemaakt voor 1 maart 2020 om 16.30 uur te Hoofddorp maar heeft toen geen doorgang gevonden. In plaats daarvan werd een belafspraak gemaakt voor 2 maart 2020 om 21.00 uur.
2.11 Op woensdag 4 maart 2020 heeft verweerder aan klager sub 1 een eerste concept van het beroepschrift gemaild.
2.12 Op 6 maart 2020 heeft klager sub 1 aan verweerder het volgende bericht:
“Wij hebben het concept gelezen en gaan akkoord met dit concept. U kunt dat gelijk naar het paleis van justitie sturen voor het hoger beroep van het bewind.”
2.13 Per e-mail van 31 maart 2020 heeft klager sub 1 aan verweerder gevraagd of er al wat bekend was ‘over de datum en rol van het hoger beroep bewind’.
2.14 Per e-mail van 1 april 2020 heeft verweerder aan klager bericht die week contact met hem te zullen opnemen. Hij heeft dat nagelaten.
2.15 Op 9 april 2020 heeft klager sub 1 aan verweerder het volgende gemaild:
“Hoe ver staan we nu met het hoger beroep ivm bewind. Ik ga nu steeds meer schade hier door lijden omdat ik bepaalde zaken niet kan aan vragen kunt u al iets meer vertellen.”
2.16 Op zijn e-mail van 9 april 2020 heeft klager sub 1 geen reactie ontvangen. Hij heeft verweerder op 21 april 2020 wederom gemaild en gevraagd of verweerder hem kon bellen “of een antwoord bericht geven over een zitting datum.”
2.17 Op zijn e-mail van 21 april 2020 heeft klager sub 1 wederom geen reactie ontvangen. Hij heeft verweerder vervolgens op 27 en 29 mei 2020 per e-mail gevraagd “wanneer er nu eens wat gedaan werd” en hem (weer) om een antwoord gevraagd.
2.18 In de maand mei 2020 heeft tussen klagers en verweerder een bespreking plaatsgevonden in Hoofddorp.
2.19 Op 3 juni 2020 is verweerder van het tableau geschrapt.
2.20 Op 6 juni 2020 heeft klager sub 1 verweerder gemaild met het verzoek hem te bellen. Toen dat niet gebeurde heeft klager sub 1 verweerder diezelfde dag als volgt gemaild:
“Mag ik weten waar u mee bezig bent. Ik hoor u niet meer en ik wil een rolnummer weten want volgens het paleis van justitie is er totaal niets ingediend. Ook neemt u geen contact meer op via mob of e-mail. Wat is hier aan de hand.”
2.21 Op 8 juni 2020 om 8.03 uur heeft klager sub 1 van het gerechtshof per e-mail een bevestiging ontvangen dat er geen hoger beroep is ingesteld en dat verweerder per 3 juni 2020 van het tableau is geschrapt.
2.22 Op 8 juni 2020 om 13.10 uur heeft verweerder per e-mail aan klager sub 1 bericht dat hij zich voor eventuele inhoudelijke vragen tot zijn oude zaakwaarnemer mr. Y. diende te wenden. Voorts berichtte hij klager sub 1 als volgt:
“(...) Ik kan u op dit moment niet bijstaan aangezien het patronaat over mij is beëindigd door mr. H. en ik geen werkzaamheden mag uitvoeren. Ik ben op dit moment geen advocaat meer. Ik wijs dan ook op voorhand iedere vorm van aansprakelijkheid af. U dient bij mijn oude zaakwaarnemer, mr. Y., of mr. H. te zijn.”
2.23 In een andere klachtzaak tegen verweerder heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam op 15 maart 2021 een beslissing gegeven waarin – voor zover van belang – het volgende wordt overwogen:
“5.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de raad van discipline in Amsterdam niet bevoegd is omdat hij ten tijde van de gedraging die ter discussie staat (het niet verschijnen op de zitting van 4 november 2019) niet meer als advocaat in Amsterdam stond ingeschreven. Verweerder stelt verder dat zijn stage per 1 november 2019 van rechtswege was opgeschort doordat hij zich als advocaat overschreef naar Den Haag. Hij meent dan ook dat alleen de deken in dat arrondissement de klacht van klager had mogen onderzoeken, en in het verlengde daarvan dat alleen de raad van discipline in het ressort Den Haag bevoegd is die te behandelen.
5.2 De raad overweegt als volgt. Een advocaat-stagiair kan niet eenzijdig bewerkstelligen dat hij van patroon wisselt. (...)
5.3 (...) Uit de historie van het tableau blijkt dat verweerder tot 8 november 2019 formeel ingeschreven stond bij het kantoor H. Advocaten te Amsterdam. (...)
5.4 Conclusie is dat de deken in het arrondissement Amsterdam bevoegd was de klacht te onderzoeken en dat deze raad de klacht in behandeling kan nemen.”

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door na te laten beroep in te stellen tegen de beschikking van de kantonrechter d.d. 13 februari 2020.
3.2 Klager wenst voorts vergoeding van de volgende door hem door toedoen van verweerder geleden schade:
- eigen bijdrage nieuwe advocaat EURO 148,-
- griffierecht EURO 500,-
- kosten administrateur EURO 600,-
- dagvaarding verhuurder EURO 80,-
- kosten koerier EURO 80,0
- zelf aan de zaak bestede tijd ad EURO 2.000,-

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de raad niet bevoegd is van de klacht kennis te nemen. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Meer subsidiair heeft hij tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op deze verweren ingaan.

5 BEOORDELING
Bevoegdheid
5.1 Alvorens toe te komen aan een beoordeling van de klacht dient de raad te beslissen op het door verweerder opgeworpen bevoegdheidsverweer. Hij legt daaraan onder verwijzing naar de hiervoor genoemde beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam d.d. 15 maart 2021 – kort gezegd – ten grondslag dat hij doordat zijn stage per 1 november 2019 van rechtswege was opgeschort omdat hij in Amsterdam geen patroon meer had en de Haagse Orde het patronaat van mr. Y. (advocaat te Den Haag) niet goedkeurde, vanaf dat moment niet (meer) kon handelen als advocaat en dus niet onder het toezicht van de Haagse deken was komen te vallen.
5.2 De raad verwerpt dit verweer. Verweerder heeft zich op eigen initiatief per 1 november 2019 ingeschreven op het tableau in Den Haag en zich daarmee vanaf die datum onderworpen aan het toezicht van de Haagse deken. Dat voor het patronaat van mr. Y. geen toestemming is verleend, maakt dat niet anders. Met de bevoegdheid van de Haagse deken is ook de bevoegdheid van de raad gegeven.
Ontvankelijkheid
5.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat klager vanwege het beschermingsbewind voor indiening van zijn klacht toestemming van de bewindvoerder nodig had. Die ontbreekt, hetgeen volgens verweerder niet-ontvankelijkheid tot gevolg moet hebben. Daarnaast dient ook de te late betaling van het griffierecht door klager volgens verweerder te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring. De raad volgt hem hier niet in.
5.4 Een beschermingsbewind heeft tot gevolg dat door de persoon in kwestie geen vermogensrechtelijke rechtshandelingen mogen worden verricht zonder toestemming van de bewindvoerder. Het indienen van een klacht valt daar niet onder, zodat het ontbreken van toestemming van de bewindvoerder niet tot niet-ontvankelijkheid leidt.
5.5 Uit de aanbiedingsbrief van de deken d.d. 16 februari 2021 blijkt dat het griffierecht niet tijdig is voldaan. De deken heeft het klachtdossier niettemin gezonden naar de raad omdat vanwege het beschermingsbewind de betaling van het griffierecht naar zijn mening niet binnen de invloedssfeer van klagers viel, op grond waarvan hij de termijnoverschrijding verschoonbaar acht. De raad kan zich in dat oordeel van de deken vinden en maakt dat tot het zijne. De te late betaling van het griffierecht staat derhalve niet aan de ontvankelijkheid van klagers in de weg.
Beoordeling van de klacht
5.6 Blijkens de stellingen van partijen en de zich in het dossier bevindende stukken staat vast dat klagers wensten dat verweerder hoger beroep zou instellen tegen de beschikking van de kantonrechter d.d. 13 februari 2020, dat klager sub 1 zich daarvoor tijdig tot verweerder heeft gewend en dat er geen hoger beroep is ingesteld.
5.7 Op het moment dat klager sub 1 zich voor het instellen van het hoger beroep tot verweerder wendde, was de stage van verweerder op grond van artikel 3.4 lid 2 sub b Voda van rechtswege opgeschort. Gedurende de periode van opschorting van de stage is het de stagiaire niet toegestaan de advocatenpraktijk uit te oefenen. De stagiaire in kwestie is in dat geval gehouden zelf voor een waarnemer zorg te dragen. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt echter niet dat verweerder hiervoor heeft zorggedragen noch dat hij klager heeft geadviseerd een andere advocaat te zoeken. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat afgesproken was dat mr. Y. als zijn zaakwaarnemer de zaak van klagers op zich zou nemen, maar stukken ter onderbouwing van deze stelling ontbreken. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt ook niet dat klager over de behandeling van zijn zaak contact heeft gehad met mr. Y. Evenmin blijkt daaruit dat verweerder aan klager kenbaar heeft gemaakt dat hij vanwege de opschorting van zijn stage de zaak niet kon aannemen. Integendeel. Uit die stukken blijkt juist dat verweerder ondanks dat hij daartoe niet bevoegd was, diverse activiteiten heeft verricht als ware hij klagers advocaat, zoals bijvoorbeeld het opstellen van het concept beroepschrift en het voeren van een bespreking. Pas op 8 juni 2020 heeft verweerder klager op de hoogte gebracht van het feit dat hij vanwege zijn schrapping van het tableau niet voor hem kon optreden.
5.8 Het nalaten hoger beroep in te stellen is een beroepsfout die in beginsel tevens een schending van de zorgvuldigheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet inhoudt. De advocaat is in een dergelijk geval gehouden zijn client van de gemaakte fout op de hoogte te stellen en te informeren over de verdere gang van zaken. Dat alles heeft verweerder nagelaten. In plaats van zijn fout te erkennen houdt hij vol dat niet hij maar anderen verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken. Een dergelijke opstelling getuigt ervan dat verweerder geen enkel inzicht heeft – of toont - in het laakbare karakter van zijn handelen. De klacht is dan ook gegrond.
5.9 Voor toewijzing van de door klager gevorderde schade ziet de raad geen aanleiding. In de eerste plaats is de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. In de tweede plaats ziet de gevorderde schade deels op kosten die klager hoe dan ook had moeten maken en die dus niet in rechtstreeks verband staan met het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder. Gelet hierop kan in het midden blijven of klager in zijn vorderingen zou kunnen worden ontvangen, hetgeen verweerder betwist.

6 MAATREGEL
6.1 De raad is van oordeel dat met het handelen van verweerder de kernwaarden deskundigheid en integriteit ernstig zijn geschonden. In vele opzichten is verweerder tekortgeschoten in een zorgvuldige belangenbehartiging ten behoeve van klagers. Wat de raad zorgen baart, is dat verweerder een gebrek aan inzicht toont in de laakbaarheid van zijn handelwijze en zich daarvoor ook niet verantwoordelijk acht. Verweerder lijkt onvoldoende besef te hebben van wat de betamelijkheid in de advocatuur meebrengt.
6.2 Ondanks het feit dat verweerder reeds van het tableau geschrapt is, acht de raad een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor een aanzienlijke duur op zijn plaats. Er is sprake van zeer laakbaar gedrag waarbij het vertrouwen in de advocatuur een ernstige deuk heeft opgelopen. De raad acht het bovendien noodzakelijk dat - voor het geval verweerder in de advocatuur zou willen terugkeren - hij zich gedurende langere tijd gewaarschuwd weet door een stevige stok achter de deur die hem zal behoeden voor het maken van fouten als in deze zaak.
6.3 Gelet op deze omstandigheden komt de raad tot een maatregel van schorsing voor de duur van 52 weken waarvan 26 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Op grond van artikel 48a lid 2 Advocatenwet gaat de proeftijd in zodra de beslissing onherroepelijk wordt. De raad leest daarin dat daarbij ervan wordt uitgegaan dat een advocaat staat ingeschreven op het tableau. Nu verweerder op dit ogenblik evenwel niet staat ingeschreven op het tableau zal de raad aanvullend bepalen dat de ingang van de proeftijd wordt opgeschort tot de datum waarop verweerder eventueel weer wordt ingeschreven op het tableau.
6.4 De in de wet genoemde termijn gedurende welke de gegevens genoemd in artikel 8a lid 2 onder b tot en met e Advocatenwet – waaronder een schorsing – door een ieder kunnen worden ingezien bedraagt tien jaar. De tuchtrechter kan bepalen dat deze termijn wordt verkort, maar niet korter dan de duur van de schorsing. De tuchtrechter kan in een concreet geval door verkorting van de termijn rekening houden met het gerechtvaardigde belang van een advocaat bij een kortere inzagetermijn en aldus disproportionele situaties voorkomen.
6.5 In het onderhavige geval ziet de raad aanleiding tot verkorting van de termijn van tien jaar tot een periode van vier jaar.
6.6 Artikel 48 lid 9 Advocatenwet geeft de raad de bevoegdheid, indien hij daartoe voldoende grond aanwezig acht, ambtshalve uit te spreken dat een advocaat jegens de klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. De raad heeft geconstateerd dat verweerder gedurende de periode dat hij klagers bijstond doorlopend en structureel onzorgvuldig heeft gehandeld waardoor de belangen van klagers zijn geschaad. Vorenbedoelde uitspraak is daarom zonder meer op zijn plaats en de raad zal dan ook daartoe overgaan.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers dienen binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers dienen binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening
van de praktijk voor de duur van 52 weken waarvan 26 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren;
- bepaalt dat de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven en pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
- bepaalt voorts dat verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar ten uitvoer worden gelegd;
- bepaalt aanvullend dat de ingang van de proeftijd wordt opgeschort tot de datum waarop verweerder eventueel weer wordt ingeschreven op het tableau;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich vóór het einde van de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vier jaar, gerekend vanaf het moment waarop deze schorsing ingaat;
- spreekt uit dat verweerder jegens klagers niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. A. Schaberg en M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2021.