ECLI:NL:TADRSGR:2021:166 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-633/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:166
Datum uitspraak: 01-09-2021
Datum publicatie: 08-09-2021
Zaaknummer(s): 21-633/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over cassatieadvocaat deels kennelijk niet-ontvankelijk ivm ne bis in idem en voor het overige kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 september 2021 in de zaak 21-633/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

gemachtigde: [mr. Z]

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 22 juli 2021 met kenmerk K039 2021 (1277368) ar/jh en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 5 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerster van 9 augustus 2021.  

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is gehuwd geweest. In 2017 is de echtscheiding uitgesproken. Klager en de vrouw hebben samen twee kinderen.

1.2    Op 8 november 2019 heeft klager zich (in een andere zaak) per e-mail tot het kantoor van verweerster gewend met het verzoek om een second opinion na een eerder (door een andere advocaat) gegeven negatief cassatieadvies.

1.3    Bij beschikking van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, het gezamenlijk gezag beëindigd, het gezag aan de vrouw toegekend en klager ontzegd van zijn recht op omgang.

1.4    Bij beschikking van 18 augustus 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank bekrachtigd (hierna: zaak II)

1.5    Op 18 augustus 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam tevens twee beschikkingen gewezen in andere zaken van klager hoger beroep. De ene zaak betrof de door klager te betalen kinderalimentatie (hierna: zaak I); in de andere zaak werd klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen twee beschikkingen (hierna: zaak III).

1.6    Klager heeft zich op 4 september 2020 tot het kantoor van verweerster gewend omdat hij cassatie wenste in te stellen tegen de beschikkingen van 18 augustus 2020.

1.7    Bij e-mail van 7 september 2020 van mr. Z is de opdracht door het kantoor aangenomen en diezelfde dag is het dossier opgevraagd bij klagers advocaat, mr. P. In de opdrachtbevestiging is opgenomen:

“Natuurlijk zijn wij bereid u in de door u aangehaalde kwesties van advies te voorzien wat betreft een eventueel tegen deze beschikkingen in te stellen cassatieberoep.”

1.8    Bij e-mail van 23 september 2020 heeft mr. Z nogmaals het dossier opgevraagd bij mr. P, waarna het dossier op 24 september 2020 is verstrekt.

1.9    Verweerster heeft op 5, 13 en 22 oktober 2020 toevoegingsaanvragen ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de RvR). Bij besluiten van 6, 14 en 28 oktober 2020 zijn de toevoegingen toegekend (met respectievelijk kenmerken 3KZ0631, 3KZ3286 en 3KZ6097). Klager heeft drie keer een eigen bedrage van € 298,- voldaan.

1.10    Bij e-mail van 7 oktober 2020 heeft verweerster aan klager bericht dat mr. Z haar heeft verzocht klager van cassatieadvies te voorzien, dat zij een toevoeging heeft aangevraagd en dat deze is toegekend. Zij heeft klager meegedeeld dat zij na betaling van de eigen bijdrage inhoudelijk met de zaak aan de slag zal gaan en klager van cassatieadvies zal voorzien.

1.11    Op 22 oktober 2020 heeft verweerster het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2020 opgevraagd bij het Gerechtshof Amsterdam.

1.12    Bij brief van 23 oktober 2020 heeft verweerster een negatief cassatieadvies uitgebracht in zaak II en klager bericht geen beroep in cassatie te zullen instellen tegen de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 18 augustus 2020. Zij heeft klager daarbij gewezen op de mogelijkheid van een second opinion.

1.13    Bij brief van 28 oktober 2020 heeft klager hierop gereageerd en verweerster gesommeerd om alsnog cassatieberoep in te stellen.

1.14    Bij brief van 2 november 2020 heeft verweerster gereageerd op klagers bezwaren, waarbij zij is gebleven bij haar eerdere conclusie dat zij geen mogelijkheid ziet cassatie in te stellen.

1.15    Op 6 november 2020 heeft klager mr. W verzocht een second opinion te geven, waarna klager op 12 november 2020 aan verweerster heeft verzocht de dossiers in zaken II en III over te dragen aan mr. W.

1.16    Op 9 november 2020 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerster. Deze klacht ziet op zaak II.

1.17    Op 13 november 2020 te 14.15 uur heeft verweerster het proces-verbaal van de zitting bij het gerechtshof aan klager gezonden.

1.18    Op 20 november 2020 heeft klager bezwaar ingediend bij de RvR tegen de drie toegekende toevoegingen, waarbij klager heeft gesteld dat de drie zaken onder het bereik van één toevoeging dienen te vallen.

1.19    Bij e-mail van 31 december 2020 heeft verweerster aan klager laten weten dat zij de toevoeging van 28 oktober 2020 (met kenmerk 3KZ6097) intrekt, wegens samenhang met de toevoeging van 16 oktober 2020 (met kenmerk 3KZ3286). Bij de e-mail is een creditnota voor de eigen bijdrage gevoegd.

1.20    Bij besluit d.d. 20 januari 2021 van de RvR is de toevoeging met kenmerk 3KZ6097 ingetrokken.

1.21    Bij ongedateerde brief (verzonden op 11 maart 2021) van de RvR is aan klager meegedeeld dat zijn bezwaar van 20 november 2020 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is verklaard. In de bijgevoegde beoordeling van 17 februari 2021 is overwogen dat de werkzaamheden die onder toevoeging 3KZ3286 zijn verricht niet vallen onder het bereik van toevoeging 3KZ0631.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:

a)    Verweerster heeft onvoldoende informatie aan klager verstrekt over de opdracht en de consequenties van een negatief cassatieadvies.

b)    Het cassatieonderzoek is te laat gestart, gezien de complexiteit van de zaak. De opdracht is op 7 september 2020 door het kantoor aanvaard, maar verweerster is pas op 13 oktober 2020 gestart met het bestuderen van het dossier.

c)    Het onderhavige cassatieadvies is te laat uitgebracht, zodat er te weinig tijd restte om een second opinion te vragen bij een andere cassatieadvocaat. Voorts is door het lange wachten op het advies bij klager de verwachting gewekt er dat positief zou worden geadviseerd en dat er cassatie zou worden ingesteld.

d)    Processtukken, waaronder het proces-verbaal, zijn te laat opgevraagd.

e)    Verweerster had geen negatief procesadvies mogen geven, omdat dit advies is gebaseerd op een onvolledig dossier.

f)    Verweerster heeft ten onrechte geweigerd een klacht te formuleren over schending van de artikelen 1, 6 en 13 van het EVRM.

g)    Verweerster heeft drie toevoegingen aangevraagd, terwijl één toevoeging voldoende was, waardoor klager onnodig is blootgesteld aan financiële risico’s.

2.2    Klager stelt dat verweerster zijn recht op toegang tot de cassatierechter op ongeoorloofde wijze heeft beperkt, door ondeugdelijke (negatieve) cassatieadviezen en financiële voorwaarden (drie toevoegingen met steeds een eigen bijdrage, terwijl één toevoeging voldoende was).

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De voorzitter toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

Klachtonderdelen a), b) en d)

4.2    Klagers verwijt is dat hij onvoldoende is geïnformeerd over de opdracht en de consequenties van een negatief cassatieadvies. Ook verwijt klager verweerster dat zij het cassatieonderzoek te laat is gestart en dat zij processtukken, waaronder het proces-verbaal, te laat heeft opgevraagd.

4.3    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld.

4.4    De voorzitter overweegt dat klager drie klachten heeft ingediend tegen verweerster (bij de raad bekend onder zaaknummers 21-632/DH/DH, 21-633/DH/DH en 21-634/DH/DH). Hoewel de drie klachten voor een deel zien op respectievelijk de zaken I, II en III, zien deze klachtonderdelen op de (gezamenlijke) start van verweersters bijstand. Klager klaagt dan ook in de kern in alle drie de zaken over hetzelfde. De voorzitter heeft in zaaknummer 21-632/DH/DH bij beslissing van heden op deze klachtonderdelen beslist. Klager kan in de onderhavige zaak daar niet (nogmaals) over klagen. Klager is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in deze klachtonderdelen.

Klachtonderdeel c)

4.5    Klager verwijt verweerster dat zij te laat het cassatieadvies heeft uitgebracht.

4.6    De voorzitter stelt vast dat verweerster op 23 oktober 2020 haar cassatieadvies heeft uitgebracht. Dit is ruim binnen de cassatietermijn van drie maanden, die liep tot 18 november 2020. Bovendien volgt uit het dossier dat klager de tijd heeft gehad een andere cassatieadvocaat te benaderen voor een second opinion. De voorzitter gaat ervan uit dat deze advocaat klager daadwerkelijk van second opinions in zaken II en III heeft (kunnen) voorzien, nu verweerster deze dossiers op verzoek van klager heeft overgedragen.

4.7    De voorzitter kan klager verder niet volgen in zijn stelling dat door het lange wachten op het advies bij klager de verwachting is gewekt dat er positief zou worden geadviseerd en dat er cassatie zou worden ingesteld. Deze stelling is door klager niet verder onderbouwd en volgt ook niet uit het dossier.

4.8    Gelet op het voorgaande verklaart de voorzitter klachtonderdeel daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.9    Klagers verwijt is dat verweerster geen negatief procesadvies had mogen verstrekken, omdat het advies is gebaseerd op een onvolledig dossier.

4.10    Vaststaat dat verweerster niet over het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep,  de pleitnota van de wederpartij en twee brieven van de advocaat van de vrouw beschikte toen zij haar cassatieadvies uitbracht op 23 oktober 2020. Dat er verder stukken ontbreken in verweersters dossier is door klager gesteld noch is de voorzitter gebleken. Dat de pleitnota en de twee brieven ontbraken, is niet aan verweerster te wijten. Zij heeft deze stukken opgevraagd bij klagers advocaat en/of de advocaat in eerste aanleg, maar deze advocaten konden de stukken niet aan haar verstrekken. Dat kan niet aan verweerster worden tegengeworpen.

4.11    Ook het ontbreken van het proces-verbaal maakt niet dat verweerster geen cassatieadvies kon of mocht geven. Zij heeft bovendien binnen de cassatietermijn het proces-verbaal alsnog ontvangen, zo blijkt uit haar bericht van 13 november 2020. De klacht is dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel f)

4.12    Klager verwijt verweerster dat zij ten onrechte heeft geweigerd een klacht te formuleren in verband met schending van de artikelen 1, 6 en 13 van het EVRM.

4.13    De voorzitter overweegt dat verweerster gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom zij onvoldoende grond zag voor het formuleren van klachten over schending van de artikelen 1, 6 en 13 van het EVRM. Klager is het daar niet mee eens. Nadat klager zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt, heeft verweerster uitgebreid gereageerd op de bezwaren van klager en gemotiveerd uiteengezet om welke redenen zij bij haar standpunten blijft. Klager heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat verweerster in redelijkheid niet tot haar juridisch oordeel heeft kunnen komen. Van onbetamelijk handelen is de voorzitter dan ook niet gebleken. De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel g)

4.14    Klager verwijt verweerster dat zij drie toevoegingen heeft aangevraagd, terwijl één toevoeging voldoende was, waardoor klager onnodig is blootgesteld aan financiële risico’s.

4.15    De voorzitter overweegt dat klager hierover bezwaar heeft ingediend bij de RvR. Kennelijk naar aanleiding van dat bezwaar heeft verweerster één toevoeging (met kenmerk 3KZ6097) laten intrekken en de eigen bijdrage aan klager terugbetaald. De RvR heeft vervolgens op klagers bezwaar beslist en geoordeeld dat de werkzaamheden die onder toevoeging 3KZ3286 zijn verricht niet vallen onder het bereik van toevoeging 3KZ0631, gelet op het feit dat het enerzijds om een uitgebreid cassatieadvies inzake de omgangs- en gezagszaak gaat en anderzijds om een uitgebreid cassatieadvies (en cassatieberoep) over de kinderalimentatie. De RvR heeft daarmee reeds geoordeeld dat klagers stelling dat één toevoeging voldoende was onterecht is. Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerster ook in zaak III een toevoeging aanvragen, nu ook in deze zaak een uitgebreid cassatieadvies is gegeven. Verweerster heeft met het aanvragen van drie toevoegingen dan ook niet onbetamelijk gehandeld. De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Tot slot

4.16    Indien en voor zover klager heeft bedoeld ook nog andere klachten voor te leggen aan de tuchtrechter, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht als klager om de klacht duidelijk en ondubbelzinnig te formuleren.

4.17    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachtonderdelen a, b en d kennelijk niet-ontvankelijk verklaren en de overige klachtonderdelen kennelijk ongegrond, steeds met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen a, b en d, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

-    de klachtonderdelen c, e, f en g, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021.