ECLI:NL:TADRSGR:2021:115 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-159/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:115
Datum uitspraak: 02-06-2021
Datum publicatie: 07-06-2021
Zaaknummer(s): 21-159/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht deels kennelijk-niet-ontvankelijk vanwege gebrek aan rechtstreeks belang. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond, omdat het door verweerster niet aannemen van en reageren op klagers brieven niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 2 juni 2021 in de zaak 21-159/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 15 februari 2021 met kenmerk K251 2020 ar/ak, door de raad ontvangen op 17 februari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4 (inhoudelijk) en 1 tot en met 3 (procedureel).

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerster heeft klager in 2015 en 2016 bijgestaan in een letselschadezaak. Begin 2016 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen klager en de betrokken verzekeraar.

1.2    Klager heeft verweerster bij brieven van 23 oktober 2018, 26 januari 2019, 17 juli 2019 en 15 januari 2020 aansprakelijk gesteld voor de door hem gestelde schade aangaande onder meer (de afwikkeling van) de letselschadezaak.

1.3    Klager heeft op 19 april 2018 een (eerste) klacht ingediend bij de deken over verweerster. Deze klacht ziet op de kwaliteit van dienstverlening rondom de afwikkeling van de letselschadezaak. De klacht is bij raadsbeslissing van 13 januari 2020 ongegrond verklaard (zaaknummer 18-934/DH/DH). Het Hof van Discipline heeft deze beslissing op 19 februari 2021 bekrachtigd (zaaknummer 200022).

1.4    Klager heeft ook andere klachten over verweerster ingediend bij de deken (bij de deken bekend onder nummers K084 2018, K059 2020 en K192 2020). Deze klachten zijn niet voorgelegd aan de raad van discipline. De klachtzaak met nummer K059 2020 is door de deken wel aan de raad van discipline gezonden, maar de klacht is kort daarna door klager ingetrokken.

1.5    Bij brief gedateerd 12 oktober 2020 heeft klager verweerster (nogmaals) aansprakelijk gesteld voor de door hem gestelde schade naar aanleiding van onder meer (de afwikkeling van) de letselschadezaak. Klager heeft deze brief op 12 oktober 2020 per e-mail en per aangetekende post aan verweerster gezonden. De brief is retour ontvangen door klager.

1.6    Op 21 oktober 2020 heeft klager zijn brief van 12 oktober 2020 per e-mail aan het kantoor van verweerster gezonden. Klager heeft de brief ook aangetekend verzonden aan het kantoor van verweerster.

1.7    Op 23 oktober 2020 heeft mr. B – de advocaat die klager bijstaat in een andere tuchtzaak (zaaknummer 200022) jegens verweerster – in een e-mail aan klager onder meer geschreven:

“[Verweerster] heeft mij zojuist laten weten een klacht tegen mij in te zullen dienen.”

1.8    Op 17 november 2020 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft verzuimd klagers aangetekende brief van 12 oktober 2020, waarin hij haar aansprakelijk heeft gesteld, aan te nemen, noch heeft zij deze opgehaald.

b)    Verweerster heeft verzuimd te reageren op klagers e-mail van 12 oktober 2020, waarin hij haar de genoemde aansprakelijkstelling per e-mail heeft toegezonden. Verweerster heeft klager niet geïnformeerd over doorzending van die aansprakelijkheidsstelling aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, noch heeft zij inhoudelijk gereageerd.

c)    Verweerster heeft ook niet gereageerd op klagers aangetekende brief van 12 oktober 2020 toen klager deze op 19 oktober 2020 aan het kantoor van verweerster stuurde en deze daar in ontvangst is genomen.

d)    Verweerster heeft gedreigd met het indienen van een tuchtklacht tegen mr. B, de advocaat die klager bijstaat in een zaak bij het Hof van Discipline.

3    VERWEER

3.1    De deken heeft de klacht onderzocht en er zijn visie op gegeven zonder voorafgaand verweerster om een reactie te vragen. Naar aanleiding van de dekenvisie heeft verweerster laten weten ook geen behoefte te voelen aan het geven van een reactie.

4    BEOORDELING

Klachtonderdelen a, b en c

4.1    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Het voormelde beginsel brengt dan ook mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief is afgewikkeld.

4.2    Anders dan de deken, is de voorzitter van oordeel dat klager ontvankelijk is in deze klachtonderdelen. Door de tuchtrechter is tot dusver slechts eenmaal beslist op een klacht van klager over verweerster. Klager heeft weliswaar meerdere klachten bij de deken ingediend, maar deze zijn niet aan de raad voorgelegd, waardoor geen sprake is van beslissingen van de tuchtrechter. De klacht waarop wel door de tuchtrechter is beslist, betrof de kwaliteit van dienstverlening rondom de afwikkeling van de letselschadezaak in 2015 en 2016. In de onderhavige zaak wordt – kort gezegd – geklaagd over het niet aannemen van en niet reageren op klagers brieven in 2020. Hoewel de onderhavige verwijten wel enig verband houden met de eerdere klachtzaak, is sprake van andere verwijten en een ander feitencomplex. Het ne bis in idem-beginsel staat dan ook niet in de weg aan de behandeling van de klachtonderdelen. Klager is ontvankelijk in deze klachtonderdelen.

4.3    De voorzitter is ambtshalve bekend met de eerdere klachten zoals die door klager tegen verweerster zijn ingediend en vervolgens op verzoek van klager door de deken aan de raad zijn doorgestuurd. Uit die klachtdossiers blijkt dat klager verweerster in 2018 aansprakelijk heeft gesteld omdat zij in zijn ogen tekortgeschoten was in haar dienstverlening aan hem. Uit die dossiers blijkt ook dat verweerster deze aansprakelijkstelling heeft laten doorzenden aan haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar (en dat klager hierover is geïnformeerd). Kennelijk heeft klager het onderwerp van zijn aansprakelijkstelling in 2020 opnieuw willen opwerpen. Voor zover de voorzitter dit kan zien, gaat het hierbij om dezelfde aansprakelijkheid als die waarop klager doelde in 2018. Dit in ogenschouw nemend overweegt dat voorzitter dat voor een advocaat geen enkele verplichting bestaat om te (blijven) reageren op brieven die betrekking hebben op een aansprakelijkstelling die reeds is aangemeld en in behandeling is bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Dat verweerster klagers brieven niet heeft aangenomen en/of opgehaald en daarop niet (inhoudelijk) heeft gereageerd, is dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De klachtonderdelen a, b en c zijn dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel d

4.4    De voorzitter is van oordeel dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dit klachtonderdeel vanwege een gebrek aan rechtstreeks belang. Uit de Advocatenwet volgt dat het klachtrecht enkel toekomt aan diegene die door het handelen of nalaten rechtstreeks in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Klagers advocaat mr. B heeft in deze een rechtstreeks belang; klager zelf slechts een afgeleid belang. Een rechtstreeks belang volgt niet uit klagers stelling dat hij door verweersters handelwijze het risico liep dat mr. B zich om die reden aan zijn zaak zou onttrekken en dat hij drie weken voor de zitting geen nieuwe advocaat meer zou kunnen vinden. Deze stelling is niet nader toegelicht en evenmin aannemelijk geworden. De voorzitter verklaart dit klachtonderdeel daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

Conclusie

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachtonderdelen a, b en c kennelijk ongegrond en klachtonderdeel d kennelijk niet-ontvankelijk verklaren, steeds met toepassing van artikel 46j Advocatenwet.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen a, b en c kennelijk ongegrond;

-    klachtonderdeel d kennelijk niet-ontvankelijk;

steeds met toepassing van artikel 46j Advocatenwet.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.