ECLI:NL:TADRARL:2021:3 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-631

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:3
Datum uitspraak: 04-01-2021
Datum publicatie: 14-01-2021
Zaaknummer(s): 20-631
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing advocaat wederpartij. Blijkens het vonnis heeft de rechtbank beslist dat klaagster een bedrag diende te storten op de derdengeldrekening van de Stichting derdengelden waarvan verweerster medebestuurder is. Klaagster heeft tegen de vordering door verweerster namens haar cliënte tot overmaking van de gevorderde gelden op die derdengeldrekening verweer gevoerd, maar dat verweer is, zo blijkt uit het vonnis, door de rechtbank gepasseerd. Dat klaagster door de beslissing van de rechtbank tot storting op de derdengeldrekening stelt in een afhankelijke positie jegens verweerster te zijn terechtgekomen kan, wat daar ook van zij, verweerster tuchtrechtelijk dan ook niet worden aangerekend.  Kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 4 januari 2021

in de zaak 20-631/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 20 augustus 2020 met kenmerk Z 1066934/MV, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de in de dekenbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 10 juli 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, in een geschil tussen mevrouw R, bijgestaan door verweerster, en de besloten vennootschap van haar ex-echtgenoot (klaagster), bijgestaan door mr. S., voor zover relevant in deze klachtzaak het volgende overwogen:

“4.24 De rechtbank overweegt dat er nog altijd sprake is van een gemeenschap, zolang er geen verdeling heeft plaatsgevonden. Een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is namelijk ook een gemeenschap in de zin van titel 7 boek 3 BW.

[Mevrouw R] heeft namens de gemeenschap gevorderd dat betaling plaats zal vinden door betaling op een specifieke derdenrekening. Nu [mevrouw R] namens de gemeenschap kan procederen, kan zij in principe ook namens de gemeenschap een rekening aanwijzen waarop ten behoeve van de gemeenschap betaald kan worden. Een derdenrekening is een aparte bankrekening die gebruikt wordt om gelden te beheren die toekomen aan derden. Houder is niet de advocaat, maar een stichting derdengelden. (…) De rechtbank ziet in de argumenten van [klaagster] geen reden waarom niet op de door [mevrouw R] aangewezen rekening gelden in bewaring kunnen worden gegeven totdat de procedure tot verdeling van de gemeenschap duidelijkheid geeft. Tot dat moment houdt de stichting derdengelden voor de gemeenschap. De belangen van de gemeenschap zijn daarmee niet geschaad. De vordering van [mevrouw R] kan dan ook worden toegewezen. (…)

5.1 veroordeelt [klaagster] om binnen twee weken na afgifte van het in deze te wijzen vonnis te voldoen aan de ontbonden, maar nog niet verdeelde gemeenschap, d.m.v. betaling aan de Stichting derdengeldrekening van de advocaat van [mevrouw R], een bedrag van (…).”

1.2    Klaagster heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld, waarmee het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

1.3    Na betekening van het vonnis aan klaagster is (een deel van) het bedrag door klaagster op de derdengeldrekening van verweerster gestort.

1.4    Verweerster is tezamen met mr. V medebestuurder van de Stichting derdengelden die de gelden op de derdengeldrekening beheren.

1.5    Op 15 januari 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

de rechtbank te verzoeken de gelden - waarvan nog onduidelijk is aan wie deze zullen toekomen - op haar derdengeldenrekening te mogen beheren, wat voor klaagster raar en onacceptabel was en is omdat klaagster daardoor afhankelijk is geworden van de advocaat van de wederpartij, van verweerster.

3    VERWEER

De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De voorzitter zal het optreden van verweerster aan de hand van deze maatstaf beoordelen

4.2    Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster niet de grenzen overschreden van de vrijheid die zij als advocaat van de wederpartij van klaagster had. Blijkens het vonnis van 10 juli 2019 heeft de rechtbank beslist dat klaagster een bedrag diende te storten op de derdengeldrekening van de Stichting derdengelden waarvan verweerster medebestuurder is. Klaagster heeft tegen de vordering door verweerster namens haar cliënte tot overmaking van de gevorderde gelden op die derdengeldrekening verweer gevoerd, maar dat verweer is, zo blijkt uit het vonnis, door de rechtbank gepasseerd. Dat klaagster door de beslissing van de rechtbank tot storting op de derdengeldrekening stelt in een afhankelijke positie jegens verweerster te zijn terechtgekomen kan, wat daar ook van zij, verweerster tuchtrechtelijk dan ook niet worden aangerekend. 

4.3    Niet valt in te zien dat verweerster met haar handelen enige gedragsregel zou hebben geschonden of meer algemeen in strijd zou hebben gehandeld met wat een advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Nu niet is gebleken dat verweerster de belangen van klaagster onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder redelijk doel zal de voorzitter de klacht dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2021.

Griffier                                                                 Voorzitter

Verzonden d.d. 4 januari 2021