ECLI:NL:TADRARL:2021:20 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-027
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:20 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-01-2021 |
Datum publicatie: | 10-03-2021 |
Zaaknummer(s): | 20-027 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Klacht over de eigen advocaat. Verweerder heeft bij de behandeling van het arbeidsgeschil van klager onvoldoende met hem gecommuniceerd over de door klager gewenste acties en te volgen strategie na diens ontslag op staande voet. Sprake van een tegenstrijdig verweer van verweerder dat ook lijnrecht tegenover het standpunt van klager staat. Verweerder heeft van de vermeende met klager gemaakte afspraken niets schriftelijk vastgelegd, wat voor zijn risico is. Daarnaast heeft verweerder verwachtingen bij klager gewekt die hij niet is nagekomen en heeft daarmee klager, die in een urgente situatie zat, bovendien aan het lijntje gehouden. De raad geeft met oplegging van een onvoorwaardelijke schorsing voor 9 weken een duidelijk signaal af aan verweerder. Verweerder is niet alleen onduidelijk richting zijn cliënt geweest maar ook bij de raad heeft hij geen duidelijkheid kunnen geven. Dat hij inmiddels zijn praktijkorganisatie op dat punt beter op orde heeft, zoals namens hem ter zitting is betoogd, is naar het oordeel van de raad hoopvol, maar gezien zijn eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen, te laat. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 januari 2021
in de zaak 20-027/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 januari 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 14 januari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 779589/FH/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 9 november 2020. Daarbij waren klager en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst (1-14) genoemde bijlagen. Verder heeft de raad kennis genomen van de e-mail van klager van 28 oktober 2020 met bijlage.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klager begin 2018 bijgestaan in een arbeidsgeschil met zijn toenmalige werkgever A. Op 25 april 2018 is in die zaak een toevoeging aan klager verstrekt en aan hem een eigen bijdrage opgelegd van € 196,-. Verweerder heeft daarvoor op 30 mei 2018 aan klager een declaratie gestuurd. Bij brieven van 15 juni 2018 en op 29 juni 2018 heeft verweerder klager aangemaand tot betaling en onderaan die brieven vermeld dat betalingsregelingen vervallen indien die niet worden nagekomen en werkzaamheden worden gestaakt zolang de volledige betaling niet is ontvangen. Klager heeft niet betaald.
2.3 Bij brief gedateerd 1 november 2018 en verzonden per e-mail van 2 november 2018 heeft klager van zijn toenmalige werkgever T de bevestiging ontvangen van zijn ontslag op staande voet per 1 november 2018. Een op 25 september 2018 door werkgever T aan klager gegeven ontslag op staande voet is door diezelfde werkgever teruggedraaid.
2.4 Op 15 november 2018 heeft klager een bespreking met verweerder gehad over het door werkgever T aan hem gegeven ontslag op staande voet en over de achterstallige loonbetalingen en verweerder gevraagd om hem opnieuw bij te staan.
2.5 Bij brief van 16 november 2018 heeft verweerder de door klager verstrekte opdracht aan hem bevestigd en daarin onder meer het volgende gemeld:
“Gezien de complexiteit is niet direct een totaal overzicht te verkrijgen van de problematiek. In ieder geval zal ik starten met uw dossier, de stukken bezien en een concept opstellen mbt ontslag op staande voet zoals besproken in bijlage II. (…).”
Verweerder heeft daarbij aan klager een exemplaar van zijn toepasselijke algemene voorwaarden gestuurd. De raad is niet bekend met bijlage II.
2.6 Per e-mail van 16 november 2018 heeft klager aan verweerder een berekening gestuurd voor de vermeende achterstallig loonbetalingen door werkgever T over de periode mei tot en met oktober 2018 voor een totaalbedrag van € 6.147,24.
2.7 Per e-mail van 22 november 2018 heeft klager de e-mail van zijn werkgever T van 2 november 2018, met daarin de bevestiging van zijn ontslag op staande voet per 1 november 2018, aan verweerder doorgestuurd. Diezelfde dag heeft klager ook zijn eigen e mail van 13 november 2018 aan werkgever T aan verweerder doorgestuurd, waarin hij bezwaar heeft gemaakt tegen zijn ontslag en werkgever T heeft gewezen op de aanzienlijke achterstand in loonbetaling.
2.8 Op 23 november 2018 heeft klager per e-mail aan verweerder gespecificeerde overzichten van de door hem gewerkte uren gestuurd.
2.9 Per e-mail van 27 november 2018 om 15:48 uur heeft verweerder aan klager een conceptbrief voor werkgever T gestuurd met het verzoek zich daarmee akkoord te verklaren. In deze op 26 november 2018 gedateerde brief heeft verweerder namens klager de vernietigbaarheid van het op 1 november 2018 gegeven ontslag op staande voet ingeroepen, betaling van achterstallig loon en loondoorbetaling vanaf 1 november 2018 geëist. Verder heeft verweerder daarin gemeld dat klager, zodra hij weer beter is, beschikbaar zal zijn voor zijn werkzaamheden en heeft hij werkgever T gevraagd om een ommegaande reactie.
2.10 Per e-mail van 27 november 2018 om 15:51 uur heeft verweerder klager geattendeerd op de termijn.
2.11 De op 29 november 2018 door verweerder aangevraagde toevoeging in het kader van ‘nietig ontslag’ is op 11 december 2018 door de Raad voor Rechtsbijstand aan klager toegekend met oplegging van een eigen bijdrage van € 196,-.
2.12 Op 4 december 2018 heeft klager telefonisch contact gezocht met verweerder voor uitleg van diens e-mail van 27 november 2018. Diezelfde dag heeft klager per e-mail ingestemd met verzending van de concept brief aan werkgever T. Verweerder heeft de op 26 november 2018 gedateerde brief op enig moment aan werkgever T gestuurd. Werkgever T heeft daarop niet gereageerd. Klager heeft zijn eigen bijdrage niet betaald.
2.13 Per e-mail van 28 december 2018 heeft verweerder aan klager de volgende opdrachtbevestiging gestuurd:
“Gezien de complexiteit is niet direct een totaal overzicht te verkrijgen van de problematiek. In ieder geval zal ik starten met uw dossier, de stukken bezien en een concept opstellen mbt doorbetalingloon zoals besproken in bijlage II. (…).”
Daarbij heeft verweerder de digitale declaratie voor de eigen bijdrage van € 196,- gevoegd. De raad is niet bekend met bijlage II.
2.14 Op 28 december 2018 heeft verweerder een toevoeging voor klager aangevraagd in het kader van ‘een loondoorbetalingsvordering’. Deze toevoeging is op 17 januari 2019 door de Raad voor Rechtsbijstand aan klager verleend met oplegging aan klager van een eigen bijdrage van € 196,-. Verweerder heeft geen loonvorderingsprocedure namens klager gestart omdat klager zijn eigen bijdrage niet had betaald.
2.15 Klager heeft zich daarna tot mr. G, advocaat te Amersfoort, gewend die namens hem een loonvorderingsprocedure tegen werkgever T heeft gevoerd. Bij vonnis van 19 februari 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, een bepaald bedrag aan achterstallig loon aan klager toegewezen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) geen verzoekschrift bij de rechtbank/kantonrechter in te dienen als gevolg waarvan de vervaltermijn ex artikel 7:686a lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) is verstreken en klager schade heeft geleden;
b) niets te ondernemen toen een reactie op de brief van verweerder gedateerd 26 november 2018 aan de toenmalige werkgever van klager uitbleef;
c) gedurende de behandeling van de zaak in strijd met de waarheid te beweren dat hij bezig was met de zaak waarmee hij klager aan het lijntje hield.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdelen a) en b)
4.2 Tijdens de bespreking op 15 november 2018 heeft klager aan verweerder laten weten dat hij op 25 september 2018 door werkgever T op staande voet was ontslagen en dat zijn werkgever dat schriftelijk ook aan hem had bevestigd. Klager liet tijdens die bespreking weten daar nooit meer te willen werken maar nog wel achterstallig loon te willen ontvangen. Verweerder heeft klager op 16 november 2018 een opdrachtbevestiging gestuurd en alvast een declaratie voor de - nog definitief vast te stellen - eigen bijdrage voor klager. Klager is volgens verweerder zelf nalatig geweest door niet meteen na 15 november 2018 de verzochte relevante stukken over het ontslag op staande voet aan verweerder te sturen. Pas op 22 november 2018 heeft klager zijn ontslagbrief van werkgever T aan verweerder gestuurd. Volgens verweerder was dat veel te laat, want bijna twee maanden na zijn ontslag op staande voet op 25 september 2018. Pas op 4 december 2018 gaf klager zijn akkoord op het verzenden van de conceptbrief van 26 november 2018 aan werkgever T. Dat was volgens verweerder 9 dagen later en pas na de vervaltermijn van twee maanden na 25 september 2018. Op 4 december 2018, althans zo heeft verweerder ter zitting gesteld op 26 november 2018, heeft hij de brief aan de werkgever gestuurd, die daarop niet heeft gereageerd.
4.3 Verweerder heeft verder aangevoerd dat klager de opdrachtbevestiging van 16 november 2018 nooit ondertekend aan hem heeft geretourneerd en zijn eigen bijdrage nooit heeft betaald, zodat volgens verweerder ook geen dienstverleningsovereenkomst tussen hen tot stand is gekomen. Niettemin heeft verweerder wel werkzaamheden voor klager verricht na akkoord van klager. Klager kon met de werkwijze van verweerder bekend worden verondersteld na zijn eerste zaak tegen werkgever A. Door die zaak wist klager dat verweerder pas na betaling van de eigen bijdrage voor hem aan de slag zou gaan. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar zijn correspondentie van 15 en 29 juni 2018 met klager daarover. Klager betaalde niet, dus hoefde hij geen werkzaamheden te verrichten, aldus verweerder.
4.4 Op 28 december 2018 is volgens verweerder met klager uitdrukkelijk afgesproken dat verweerder een loondoorbetalingsprocedure zou starten en het gegeven ontslag op staande voet door werkgever T niet meer zou aanvechten. Tijdens de zitting van de raad is namens verweerder erkend dat hij deze afspraken niet schriftelijk aan klager heeft bevestigd. Volgens verweerder kan echter uit de feitelijke omstandigheden worden afgeleid dat klager uitsluitend nog zijn achterstallig loon wilde vorderen. Klager had volgens verweerder ook geen argumenten aan hem aangeleverd waarom het ontslag op staande voet onterecht was geweest terwijl bij dergelijke zaken een kans op een reconventionele vordering met schadeclaim een groot risico voor klager kon zijn. Klager wilde niet meer terug naar werkgever T en wilde alleen nog geld ontvangen.
4.5 Ook de opdrachtbevestiging van 28 december 2018 is volgens verweerder niet door klager ondertekend aan hem geretourneerd terwijl klager opnieuw zijn eigen bijdrage niet aan verweerder heeft betaald, zodat volgens verweerder ook toen geen dienstverleningsovereenkomst tussen hen tot stand is gekomen. Dit terwijl klager met de werkwijze van verweerder bekend was na zijn eerste zaak tegen werkgever A, namelijk dat verweerder pas na betaling van de opgelegde eigen bijdrage een procedure voor klager zou starten.
4.6 Namens verweerder ter zitting van de raad is verder betoogd dat klager niet benadeeld is door verweerder. De loonvorderingsprocedure die een andere advocaat voor klager heeft gedaan heeft niet tot veel financieel voordeel voor klager geleid terwijl te betwijfelen valt of het instellen van een ontslag op staande voet procedure door verweerder, die weinig kansrijk was, voor klager tot een ander en beter resultaat zou hebben geleid.
Klachtonderdeel c)
4.7 Verweerder betwist dat hij tegen klager heeft gelogen of hem aan het lijntje heeft gehouden zoals hem in dit onderdeel wordt verweten. Zoals blijkt uit de overgelegde stukken heeft hij gedaan wat hij moest doen en klager regelmatig geprobeerd te bereiken, wat buiten zijn schuld niet altijd lukte, aldus verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 In deze zaak staat centraal of verweerder het arbeidsgeschil van klager met zijn toenmalige werkgever T heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.
5.2 De raad hanteert hierbij als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.3 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
5.4 Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel 46 Advocatenwet volgen, niet gebonden is aan de gedragsregels maar dat die regels gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer Regel 16 eerste lid geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
5.5 De raad zal de klachtonderdelen aan deze maatstaf toetsen.
Klachtonderdelen a) en b)
5.6 Gelet op de samenhang tussen deze klachtonderdelen zal de raad deze gezamenlijk beoordelen.
5.7 De raad stelt vast dat verweerder tegenstrijdige stellingen heeft ingenomen over de met klager gemaakte vermeende afspraken in zijn geschil met werkgever T.
5.8 Voor het standpunt van verweerder in zijn schriftelijke verweer verwijst de raad naar zijn verweer zoals deze zakelijk hiervoor is opgenomen. In de kern komt dat erop neer dat klager volgens verweerder al op 25 september 2018 door zijn werkgever was ontslagen en te laat - pas op 22 november 2018 - met relevante informatie bij verweerder kwam om nog met succes binnen de vervaltermijn van twee maanden een verzoekschrift tot vernietiging van het ontslag in te dienen. Verweerder kon alleen in algemene termen de nietigheid daarvan inroepen, zoals ook blijkt uit zijn brief aan werkgever T gedateerd 26 november 2018. Omdat klager daarna zijn eigen bijdrage niet betaalde, terwijl hij door hun eerdere samenwerking wist en had moeten weten dat verweerder pas na betaling voor hem aan de slag zou gaan, hoefde verweerder niets te doen totdat door klager betaald was. Dat verweerder niet binnen de vervaltermijn namens klager een verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend, kan verweerder tuchtrechtelijk dan ook niet worden verweten.
5.9 Ter zitting van de raad is namens verweerder als verweer aangevoerd dat verweerder tijdens de bespreking met klager op 15 november 2018 was gebleken dat klager op 25 september 2018 naar huis was gestuurd en op 1 november 2018 op staande voet was ontslagen. Klager heeft daarop verweerder de opdracht gegeven om dat ontslag op staande voet aan te vechten en loonbetaling van werkgever T te vorderen. Alhoewel klager geen onderbouwing leverde waarmee het ontslag op staande voet kon worden aangevochten, hij stuurde alleen urenstaten voor zijn loonvordering, heeft verweerder al op 26 november 2018 - niet pas op 4 december 2018 na goedkeuring door klager- in algemene termen de vernietigingsbrief aan de werkgever gestuurd en loonbetaling gevorderd. Omdat de werkgever daarop niet reageerde, klager zijn eigen bijdrage steeds niet betaalde en klager tijdens de bespreking op 15 november 2018 duidelijk had gemaakt dat het hem alleen om geld ging, hoefde verweerder totdat de eigen bijdrage was betaald niets voor klager te doen. Volgens verweerder hebben klager en hij op 28 december 2018 vervolgens afgesproken dat verweerder alleen nog het achterstallige loon van werkgever T zou vorderen en de nietigheid van het ontslag op staande voet zou laten vallen. Voor die nieuwe opdracht van klager heeft verweerder daarom een loonvorderingstoevoeging aangevraagd en ook daarvoor aan klager een eigen bijdrage in rekening gebracht. Ook die heeft klager niet betaald volgens verweerder. Daarna is klager naar een andere advocaat gegaan.
5.10 Klager heeft het voorgaande uitdrukkelijk weersproken ter zitting. Volgens klager heeft hij op 15 november 2018 aan verweerder de opdracht gegeven om de nietigheid van zijn ontslag op staande voet per 1 november 2018 in te roepen, wilde hij weer aan de slag bij werkgever T en daarnaast zijn achterstallig loon ontvangen. Verder heeft klager ter zitting verklaard dat hij, net als in de eerste zaak tegen werkgever A, met de assistente van verweerder had afgesproken dat hij zijn eigen bijdrage in termijnen zou betalen zodra hij geld had, net als hij dat bij zijn eerste zaak had afgesproken.
5.11 De raad kan op basis van de stukken en de standpunten van partijen over en weer niet vaststellen welke afspraken tussen partijen zijn gemaakt. Verweerder heeft de gestelde gewijzigde afspraken over zijn werkzaamheden niet schriftelijk aan klager bevestigd en evenmin klager er schriftelijk op gewezen dat hij eerst zijn eigen bijdrage diende te betalen alvorens verweerder voor hem aan de slag zou gaan; wat daar ook van zij in een spoedkwestie als de onderhavige. Dat had echter wel op zijn weg gelegen. Verweerder heeft daarvoor nog ter zitting als rechtvaardiging aangevoerd dat het besluit om het ontslag op staande voet niet aan te vechten, ook niet onlogisch was omdat een advocaat geen ongemotiveerd verzoekschrift wil indienen terwijl dergelijke procedures financieel ook risicovol zijn voor de eisende partij. Dat verweerder deze informatie met klager heeft gedeeld, op grond waarvan klager een afgewogen eigen oordeel hierover had kunnen nemen, is de raad niet gebleken.
5.12 Het voorgaande leidt daartoe dat verweerder aldus over deze voor klager belangrijke kwesties onvoldoende met klager heeft gecommuniceerd. Het ontbreken van schriftelijke stukken komen voor risico van verweerder, zodat in dit geval niet is komen vast te staan dat verweerder aan zijn informatie- en communicatieplicht heeft voldaan. Verweerder is daarmee volgens de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortgeschoten jegens klager. Klachtonderdelen a) en b) zijn dan ook gegrond.
Ad klachtonderdeel c)
5.13 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder jegens klager verwachtingen gewekt die hij niet is nagekomen en heeft hij klager aan het lijntje gehouden. In de opdrachtbevestiging van 16 november 2018 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij ‘in ieder geval zal starten’ met zijn dossier inzake het ontslag op staande voet. Dat tevens was afgesproken dat klager eerst de eigen bijdrage moest betalen voordat verweerder daadwerkelijk aan de slag zou gaan, is bij gebreke van stukken die dat standpunt onderbouwen, niet komen vast te staan. Wel is de raad gebleken dat klager haast had met zijn ontslagkwestie omdat hij, zo heeft hij onbetwist ter zitting verklaard, op 15 november 2018 aan verweerder had laten weten dat hij geen geld en geen huis meer had, wat verweerder - naast de wettelijke vervaltermijn van twee maanden - ook meteen aan had moeten zetten tot actie. Verweerder heeft tot eind 2018 slechts één brief omstreeks 26 november 2018 in algemene bewoordingen aan werkgever T gestuurd. De raad is niet gebleken dat verweerder na uitblijven van een tijdige reactie van die werkgever nogmaals heeft gemaand of een verzoekschriftprocedure is gestart, hetgeen in de hiervoor geschetste omstandigheden wel van hem verwacht mocht worden. Evenmin is de raad gebleken dat hij klager heeft gemaand om eerder of met meer relevante informatie te komen; stukken die dat kunnen onderbouwen, ontbreken eveneens. Ook in zijn opdrachtbevestiging van 28 december 2018 heeft verweerder bij klager de suggestie gewekt meteen aan de slag te zullen gaan met de loonvorderingsprocedure. In die kwestie is door verweerder alleen een concept-dagvaarding gemaakt, maar de procedure is daarna op verzoek van klager door een andere advocaat aanhangig gemaakt.
5.14 Op grond van het vorenstaande, in onderling verband beschouwd, is de raad van oordeel dat het handelen van verweerder jegens klager in deze ook niet heeft voldaan aan de kwaliteitseisen als bedoeld in de hiervoor genoemde maatstaf. Daarom oordeelt de raad klachtonderdeel c) eveneens gegrond.
6 MAATREGEL
Uit het voorgaande volgt dat alle klachtonderdelen gegrond zijn. Verweerder heeft daarmee artikel 46 Advocatenwet geschonden door niet voldoende zorg in acht te nemen jegens klager. Dat verweerder niet sneller actie heeft ondernomen in over het algemeen spoedeisende kwesties als een ontslag op staande voet en over zijn (financiële) werkwijze en gekozen strategie niet, althans onvoldoende met klager heeft gecommuniceerd, acht de raad ernstig en zorgelijk. Verweerder heeft over zijn handelen niet alleen onduidelijkheid laten ontstaan richting zijn financieel wanhopige en ontslagen cliënt, maar ook richting de raad is verweerder onduidelijk geweest wat hij heeft gedaan of nagelaten en om welke reden als gevolg van zijn innerlijk tegenstrijdige weren. Verweerder lijkt ook onvoldoende inzicht te hebben in het belang van schriftelijke vastlegging van relevante (financiële) afspraken met zijn cliënten en het secuur bijhouden van de door hem gemaakte afspraken. Dat hij inmiddels zijn praktijkorganisatie op dat punt beter op orde heeft, zoals namens hem ter zitting is betoogd, is naar het oordeel van de raad hoopvol, maar gezien zijn eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen, te laat. De raad acht het noodzakelijk om verweerder dan ook een onvoorwaardelijke schorsing voor een periode van negen weken op te leggen en geeft daarmee aan verweerder een duidelijk signaal af.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-027/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van negen (9) weken op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. M. Tijseling, M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en in het openbaar op 25 januari 2021.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 25 januari 2020