ECLI:NL:TADRARL:2021:180 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-458

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:180
Datum uitspraak: 06-09-2021
Datum publicatie: 10-09-2021
Zaaknummer(s): 20-458
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
  • Onvoorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klaagster is curator. De raad overweegt dat de cliënt van verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van een zorginstelling gedurende een periode van meerdere jaren stelselmatig en op geraffineerde wijze aanzienlijke geldbedragen heeft onttrokken aan de stichting. Het onttrekken van die geldbedragen heeft deze cliënt onder meer verborgen door het opstellen van valse facturen, leningsovereenkomsten en jaarrekeningen. Verweerder heeft daarbij een faciliterende rol gespeeld. Dit heeft hij bovendien gedaan terwijl hij tegelijkertijd de ernstig benadeelde zorginstelling als advocaat bijstond. Schorsing van 24 weken waarvan 12 weken voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 6 september 2021

in de zaak 20-458/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster 1

en

klaagster 2

over

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 2 mei 2019 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 19 juni 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 900539 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 mei 2021. Daarbij waren klaagster 1 en verweerder, beiden met hun gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van verweerder met bijlage van 30 april 2021.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 [Stichting], klaagster 2, gevestigd te Arnhem, was tot haar faillissement een zorginstelling met als hoofddoel het bieden van (intensieve) begeleiding en verzorging van personen met een verstandelijke beperking.

2.3 Op 1 juli 2011 is de heer [N.] formeel tot enig bestuurder van [stichting] benoemd.

2.4 Verweerder heeft gedurende meerdere jaren de belangen van [stichting] behartigd in diverse kwesties. Verweerder heeft onder meer [stichting] bijgestaan in de procedure voor de rechtbank Arnhem in 2010. Dit betrof een kortgedingprocedure van [stichting] tegen de toenmalige geschorste bestuurder.

2.5 Bij brief van 18 november 2014 heeft de Belastinginspecteur aangekondigd dat medio januari 2015 een boekenonderzoek zal plaatsvinden bij [stichting]. Bij het onderzoek, zo wordt aangegeven, kan ook informatie worden verzameld in het kader van de belastingheffing bij derden. Kort na deze aankondiging heeft verweerder [N.] op diens verzoek in december 2014 begeleid bij het indienen van een inkeerverzoek in verband met verschuldigde inkomstenbelasting over de periode 2010 tot en met 2013. [N.] had voordien over voornoemde periode geen aangiften inkomstenbelasting ingediend en aldus geen inkomstenbelasting afgedragen.

2.6 Verweerder stond ook [stichting] bij in het kader van dit boekenonderzoek door de Belastingdienst. Op 17 december 2014 ontving verweerder per e-mail akkoord voor zijn werkzaamheden en de bijbehorende kosten.

2.7 Het inkeerverzoek is namens [N.] door verweerder ingediend bij brief van 29 december 2014.

2.8 Verweerder merkt in zijn brief op dat [N.] over de totale managementvergoeding ten bedrage van € 1.632.836 in de periode 2010-2013 nog inkomstenbelasting moet betalen:

“Cliënt heeft in de afgelopen jaren een managementvergoeding ontvangen waarover hij naar nu blijkt inkomstenbelasting had moeten betalen. Over de jaren 2010 tot en met 2013 betreft het een bedrag van gemiddeld EUR 408.209. Deze inkomsten heeft cliënt tot op heden niet fiscaal verantwoord, noch is hij (al dan niet op verzoek) uitgenodigd om aangiften inkomstenbelasting in te dienen.”

2.9 In verband met het inkeerverzoek heeft verweerder de jaarrekeningen van [stichting] over de jaren 2010 tot en met 2013 ontvangen. Daarin zijn aan managementvergoedingen van de bestuurder lagere bedragen opgenomen dan de bedragen die verweerder in zijn brief van 29 december 2014 aan de Belastingdienst heeft aangegeven.

2.10 In zijn brief van 6 januari 2015 heeft verweerder de Belastingdienst geschreven dat in het inkeerverzoek over 2013 abusievelijk een lening als inkomsten is meegenomen. Het opgegeven bedrag van de managementopbrengsten (€ 645.000) in het inkeerverzoek dient dus te worden verlaagd met het bedrag van die lening, zijnde € 335.000.

2.11 Deze lening stond destijds vermeld in de administratie van [stichting] als lening van [stichting] aan [D.], een handelsnaam van de besloten vennootschap [W.]. In de administratie van [stichting] was derhalve geen lening van [stichting] aan [N.] ter hoogte van het in het (gewijzigde) inkeerverzoek genoemde bedrag terug te vinden.

2.12 Op 8 januari 2015 heeft verweerder in verband met de beloning van [N.] aan deze per e-mail een model-managementovereenkomst toegezonden.

2.13 Op 8 april 2015 heeft verweerder deze managementovereenkomst van [N.] retour ontvangen. Deze overeenkomst was door [N.] ondertekend en voorzien van de datum 4 juni 2012. Tevens is in de overeenkomst een uurtarief opgenomen van € 95,75 met bepaling dat [N.] na afloop van iedere maand een gespecificeerde nota dient te overleggen.

2.14 Verweerder heeft deze managementovereenkomst per brief van 10 april 2015 naar de Belastingdienst gestuurd, ter onderbouwing van zijn stelling dat reeds in de periode waar het inkeerverzoek betrekking op had sprake was van een schriftelijk vastgelegde grondslag voor de betalingen aan de bestuurder.

2.15 In de desbetreffende brief bevestigt verweerder daarnaast dat de in het inkeerverzoek betrokken bedragen door [N.] zijn ontvangen van [stichting] als advies- en/of managementvergoedingen over 2010 tot en met 2013. Bij deze brief is een kopie van de grootboekadministratie van de betalingen van [stichting] aan [N.] gevoegd. Uit deze grootboekadministratie blijkt dat de bedragen zijn betaald aan [N.], dat de bedragen veelal onder de noemer "interim opdracht tbv [N.]", "volgens afspraak tbv [N.] of "voorschot fee" aan [N.] zijn overgemaakt.

2.16 Op 13 januari 2015 heeft verweerder per e-mail aan [N.] een model­leningovereenkomst voor een aflossingsvrije lening gestuurd waar een bedrag van EUR 1.250.000 mee gemoeid is en die een looptijd heeft van maximaal 120 maanden. In de eerste alinea merkt verweerder op:

"Bijgaand de model leningovereenkomst t.b. v. de lening die [stichting] jou verstrekt heeft. "

2.17 Sinds 1 januari 2013 is een van de voorwaarden voor zorginstellingen zoals [stichting] om voor vergoedingen in aanmerking te komen dat de zorginstelling voldoet aan de Wet Normering Topinkomens (de WNT). De WNT regelt de maximale bezoldiging van topfunctionarissen in de (semi)publieke sector (de zogeheten "Balkenendenorm"). De aan [N.] uitgekeerde managementfees liggen met een bedrag van gemiddeld € 408.209 per jaar beduidend hoger dan de norm uit de WNT.

2.18 Bij brief van 21 april 2015 heeft de Belastingdienst laten weten dat de aangiften van [N.] over de jaren 2010-3013 worden gecorrigeerd. De Belastingdienst heeft de managementovereenkomst overgenomen als zijnde de schriftelijke grondslag voor betaling van de aan [N.] uitgekeerde bedragen.

2.19 Op 22 april 2015 stelt verweerder de controlerend accountant op de hoogte van de ontwikkelingen rond [W.]. Dit is de vennootschap die is gebruikt in de administratie van [stichting] als zijnde leningnemer van de feitelijk door [N.] opgenomen bedragen. Deze vennootschap heeft enige tijd als niet-actieve vennootschap te boek gestaan in het handelsregister en de Kamer van Koophandel heeft aangegeven dat zij ambtshalve inactiviteit bij deze vennootschap heeft geconstateerd.

2.20 Per e-mail van 27 mei 2015 heeft de accountant de concept-jaarrekening 2014 aan [N.] gestuurd met verweerder in cc. Daarbij is gevoegd de brief met bevindingen bij de jaarrekening d.d. 26 mei 2015, gericht aan bestuur en raad van toezicht (productie 17). In zijn brief merkt de accountant onder meer het volgende op:

"Tot op heden hebben wij nog geen formeel besluit mogen ontvangen van de RVT omtrent de klasse indeling van de bestuurder voor de WNT. Ten behoeve van de afwikkeling van de jaarrekening 2014 is dit besluit noodzakelijk."
en
"In de jaarrekening is een bezoldiging bestuurder opgenomen van € 144.628 (€ 175.000 inclusief BTW0. Dit bedrag is conform afspraak met de bestuurder en RVT (derhalve graag bevestiging via notulen). Wij wijze u erop dat wij in administratie nog geen factuur hebben aangetroffen voor deze betalingen. Mede als gevolg van de factuur vereisten ten aanzien van BTW etc. adviseren wij u de administratie te completeren."
en
"Gedurende het boekjaar is de lening van [W.] opgelopen van € 335.000 ultimo 2013 naar € 840.000 ultimo december 2014. Een en ander is volgens opgaaf vast gelegd in een leningovereenkomst. Voor dit bedrag zijn tot op heden geen zekerheden gesteld. Wij begrijpen dat deze lening is aangegaan teneinde de VPT activiteiten naar de toekomst te kunnen verzelfstandigen. Wij willen u adviseren waar mogelijk deze lening in het jaar 2015 zoveel mogelijk terug te brengen dan wel aanvullende zekerheden te vragen."

2.21 In zijn e-mail van 28 mei 2015 als antwoord aan de accountant verzoekt verweerder aan de accountant om de zinsnede in de concept-jaarrekening over het ontbreken van zekerheden te schrappen:

"Wat betreft de concept jaarrekening nog 1 verzoek, namelijk om het omlijnde gedeelte op pagina 1 O (inzake geen zekerheden, maar dat deze wel op eerste verzoek worden verstrekt) weghalen. Dit stond er vorig jaar niet in en roept vragen op. Een en ander is ondervangen door de leningsovereenkomst die ik je gisteren mailde."

2.22 Per e-mail van 10 november 2015 stuurt [N.] een getekende leningovereenkomst aan verweerder en een derde. Schuldenaar is [N.] in privé.

2.23 Uit het strafvonnis tegen [N.] (productie 23) volgt overigens dat bewezen wordt geacht dat de leningovereenkomst tussen [stichting] en [N.], gedateerd 4 mei 2015, is geantedateerd althans valselijk is opgesteld.

2.24 Uit de geldleningovereenkomst valt op te maken dat de lening van € 775.000 betrekking heeft op de reeds eerder genoemde lening van € 335.000 en op een bedrag van € 440.000.

2.25 Als gevolg van een FIU-melding die SNS Bank heeft gedaan wordt [N.] op 4 juli 2016 aangehouden. Per 11 juli 2016 wordt hij tevens geschorst als bestuurder. De rechtbank Rotterdam heeft [N.] bij vonnis van 18 december 2017 tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens bedrog met gepubliceerde jaarrekeningen (periode 2012-2016), alsmede valsheid in geschrift (2010-2016) en gewoontewitwassen (2010-2016). Tegen dit strafvonnis stelt [N.] geen hoger beroep in.

2.26 Het Zorgkantoor verricht op 3 augustus 2016 een materiële controle bij [stichting] met betrekking tot de rechtmatigheid van door [stichting] gedeclareerde bedragen. Op 22 november 2016 vordert het Zorgkantoor van [stichting] een bedrag van € 2.028.547,13 wegens onrechtmatig door [stichting] gedeclareerde bedragen. Op 20 oktober 2016 vaardigt de Belastingdienst reeds een bevel uit tot betaling van een bedrag van € 2.058.133.

2.27 Op 27 december 2016 is [stichting] door de rechtbank Gelderland failliet verklaard.

2.28 Klaagster 1. is op 27 december 2016 aangesteld door de rechtbank Gelderland als curator in het faillissement van [stichting].

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) zowel de belangen van klaagster sub 1 te behartigen als van haar bestuurder terwijl dit tegenstrijdige belangen waren zoals verwoord in het klaagschrift d.d. 28 juni 2019 bij klachtonderdeel a vanaf randnummer 69;

b) het plegen van fraude door de bestuurder van klaagster sub 1 zoals omschreven in het klaagschrift d.d. 28 juni 2019 oogluikend toe te staan (onder meer door het antedateren van stukken/valsheid in geschrifte/meehelpen aan het omzeilen van de WNT-norm) en deze fraude juridisch te faciliteren en mee te werken aan het plegen van valsheid in geschrifte;

c) mee te werken aan het laten verdwijnen van grote hoeveelheden publiek geld waardoor klaagster sub 1 uiteindelijk failliet is gegaan en de zorgsector uiterst negatief in de publiciteit is gekomen;

d) te handelen in strijd met de kernwaarden partijdigheid (jegens klaagster sub 1) en onafhankelijkheid;

e) tekort te schieten in zijn zorgplicht jegens klaagster sub 1, jegens derden (cliënten, crediteuren, Zorgkantoor) en jegens klaagster sub 2 ten behoeve van de failliete boedel;

f) te handelen in strijd met zijn integriteit zoals verwoord in het klaagschrift d.d. 28 juni 2019 bij klachtonderdeel b.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

4.2 De klacht dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat klaagster 1. geen rechtstreeks belang bij de klacht heeft.

In het bijzonder ten aanzien van klachtonderdeel a)

4.3 Er is geen sprake van tegengestelde belangen. Dit is bevestigd door een partner bij een gerenommeerd advocatenkantoor. Die advocaat heeft bevestigd dat er van een belangenconflict geen sprake was.

In het bijzonder ten aanzien van klachtonderdeel b)

4.4 Verweerder had geen wetenschap van de onjuistheden in de aan het inkeerverzoek ten grondslag liggende stukken. Hij had dit ook niet behoren te weten. Hij mocht uitgaan van de juistheid van deze stukken.

5 BEOORDELING

Ontvankelijkheid klaagsters

5.1 Klaagster 2. is op 27 december 2016 failliet verklaard. Vanaf diezelfde datum is klaagster 1. curator in het faillissement van klaagster 2. In haar hoedanigheid van curator heeft zij de onderhavige klachten ingediend. De raad is van oordeel dat het niet mogelijk is dat klaagster 2. – een gefailleerde stichting – in deze procedure de onderhavige klachten mede indient. Daarom zal klaagster 2. [stichting] in de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.2 De raad ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of klaagster 1. (hierna: klaagster) kan worden ontvangen in haar klacht. Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

5.3 De raad overweegt dat klaagster op zijn vroegst op het moment dat zij als curator in het faillissement is aangesteld, heeft kennisgenomen of kennis heeft kunnen nemen van het handelen van verweerder. Dat was op 27 december 2016. Klaagster heeft binnen drie jaren na die dag haar klachten ingediend. Klaagster heeft daarom haar klachten tijdig ingediend.

5.4 Voorts is nog aangevoerd dat de klacht van klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij geen rechtstreeks belang bij de tuchtklacht heeft. Voor de vraag of een curator in het kader van de belangenbehartiging van de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement ontvankelijk is en een klachtrecht in de zin van de Advocatenwet toekomt, is voldoende dat de curator aannemelijk maakt dat het beklaagde handelen van een advocaat rechtstreeks de (vermogensrechtelijke) belangen van de gezamenlijke schuldeisers raakt of kan raken. Het gaat hier om benadeling van de verhaalsmogelijkheden van de gezamenlijke schuldeisers in brede zin, waaronder ook valt de belemmering van de curator bij het onderzoeken van die verhaalsmogelijkheden en bij de uitoefening van de hem daartoe toegekende wettelijke middelen. Voor ontvankelijkheid is dus niet vereist dat de curator reeds concrete financiële nadelige gevolgen voor de gezamenlijke schuldeisers als gevolg van het beklaagde handelen aannemelijk kan maken. De raad is van oordeel dat in de onderhavige zaak vast is komen te staan dat mede als gevolg van het handelen van verweerder [stichting] failliet is verklaard en dat dat handelende (vermogensrechtelijke) belangen van de gezamenlijk scheideisers heeft geraakt. De raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

Inhoudelijk

Klachtonderdeel a) en b)

5.5 De raad hanteert hierbij als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).

Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

Klachtonderdeel b)

5.6 Op grond van - onder meer - het vonnis van de rechtbank Rotterdam is vast komen te staan dat [N.], de cliënt van verweerder, in zijn hoedanigheid van bestuurder van [stichting] gedurende een periode van meerdere jaren stelselmatig en op onrechtmatige wijze aanzienlijke geldbedragen heeft onttrokken aan [stichting]. Het onttrekken van die geldbedragen heeft [N.] onder meer verborgen door het opstellen van valse facturen, leningsovereenkomsten en jaarrekeningen.

5.7 Met betrekking tot de rol van verweerder bij dat handelen van zijn cliënt acht de raad het volgende van belang. Verweerder heeft een managementovereenkomst aan de Belastingdienst gestuurd, ter onderbouwing van zijn stelling dat reeds in de periode waar het inkeerverzoek betrekking op had sprake was van een schriftelijk vastgelegde grondslag voor de betalingen aan de bestuurder. De overeenkomst is opgemaakt in 2015, maar de datum van ondertekening is 4 juni 2012. Die datum van ondertekening is dus in strijd met de waarheid. Ook het in die overeenkomst genoemde uurtarief was onjuist. Gelet op het belang van die datum en dat uurtarief kan het niet anders dan dat verweerder die onjuistheden heeft gezien, dan wel had behoren te zien.

5.8 Met betrekking tot de bovengenoemde lening van [stichting] aan [N.] is de raad is van oordeel dat het verweerder duidelijk had moeten zijn dat het afsluiten van een dergelijke persoonlijke lening in strijd zou zijn met de geldende regels en niet in het belang van [stichting], zijn andere cliënt. Hij had bovendien [stichting] moeten informeren over de risico’s die aan zo een lening verbonden zijn. De raad acht ten slotte van belang dat verweerder de accountant niet heeft geïnformeerd over het door hem namens [N.] ingediende inkeerverzoek, terwijl hij dat wel had moeten doen.

5.9 Gelet op het vorenoverwogene is de raad van oordeel dat verweerder met zijn handelen de door zijn cliënt gepleegde fraude heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit klachtonderdeel zal daarom gegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel a)

5.10 Op grond van de vastgestelde feiten, is gebleken dat verweerder tegelijkertijd [stichting] als [N.], de bestuurder van [stichting], heeft bijgestaan. Gedragsregel 15, eerste lid, onder a, bepaalt dat het een advocaat niet is toegestaan om tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben.

5.11 De raad is van oordeel dat de belangen van [stichting] en [N.] ten tijde van het indienen van het inkeerverzoek niet (meer) parallel liepen. Verweerder had immers kunnen en moeten weten dat door de discrepantie tussen de opgevoerde bedragen in het inkeerverzoek en die in de jaarrekeningen van [stichting], [N.] aanzienlijk meer zou ontvangen dan uit de officiële jaarstukken bleek. Dat was in strijd met de belangen van [stichting]. Verweerder had [N.] daarom niet mogen bijstaan in zijn inkeerverzoek bij de Belastingdienst. Door [N.] desondanks bij te staan met het doen van het inkeerverzoek heeft hij in strijd met gedragsregel 15 gehandeld. Gelet op het voorgaande zal ook dit klachtonderdeel gegrond worden verklaard.

Klachtonderdelen c) tot en met f)

5.12 De verwijten in deze klachtonderdelen zijn – hoewel anders verwoord – dezelfde als die genoemd in de klachtonderdelen a) en b), althans een nadere invulling van die klachten. Deze klachtonderdelen hebben daarom naar het oordeel van de raad geen zelfstandige betekenis en zullen om die reden ongegrond worden verklaard.

6 MAATREGEL

6.1 De cliënt van verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van een zorginstelling gedurende een periode van meerdere jaren stelselmatig en op geraffineerde wijze aanzienlijke geldbedragen onttrokken aan de stichting. Het onttrekken van die geldbedragen heeft deze cliënt onder meer verborgen door het opstellen van valse facturen, leningsovereenkomsten en jaarrekeningen. Verweerder heeft daarbij een faciliterende rol gespeeld. Dit heeft hij bovendien gedaan terwijl hij tegelijkertijd de ernstig benadeelde zorginstelling als advocaat bijstond.

6.2 De raad acht de gedragingen van verweerder bijzonder kwalijk. Verweerder heeft hiermee belangrijke regels overtreden en in strijd gehandeld met de kernwaarden die een advocaat in acht dient te nemen. Zijn handelen heeft het vertrouwen in de advocatuur geschaad. De raad weegt daarnaast in het nadeel van verweerder mee dat hij op geen enkel moment, ook niet tijdens de mondelinge behandeling van deze klachtzaak, inzicht heeft getoond in het foute van zijn handelen.

6.3 De raad acht alles overziende een schorsing van 24 weken passend. Gelet op de omstandigheid dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, zal de raad de helft van de schorsing in voorwaardelijke vorm opleggen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer [20-458/AL/MN.

BESLISSING

De raad van discipline:

ten aanzien van klaagster 2.

- verklaart klaagster 2. niet-ontvankelijk in de klacht;

ten aanzien van klaagster 1.

- verklaart de klachtonderdelen a) en b) gegrond;

- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 24 weken op;

- bepaalt dat een gedeelte van deze maatregel, groot twaalf weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven];

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. F.L.M. Broeders, F.E.J. Janzing, H.K. Scholtens, E.M.G. Pouls, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2021.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 6 september 2021