ECLI:NL:TADRARL:2021:169 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-681

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:169
Datum uitspraak: 21-06-2021
Datum publicatie: 25-08-2021
Zaaknummer(s): 20-681
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Een advocaat behoort als opdrachtnemer de regie te voeren Dit betekent dat als een advocaat blijkt dat zijn cliënt en hij op verschillende sporen zitten ten aanzien van de afgesproken opdracht, hij zich tot zijn cliënt dient te wenden om navraag te doen naar diens verwachtingen en aan de hand daarvan helderheid dient te scheppen over in hoeverre hij aan deze verwachtingen kan en wil voldoen. Verweerder heeft de zaak echter gedurende langere tijd op zijn beloop gelaten. Klacht deels gegrond. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 21 juni 2021

in de zaak 20-681/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 2 november 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op  9 september 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019 KNN146 - zaak 1030794 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 april 2021. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager, woonachtig in Duitsland en werkzaam in Zwitserland, is sinds 2009 verwikkeld in een grensoverschrijdend arbeidsgeschil met zijn toenmalige werkgever P., waaronder een loonvorderingsprocedure naar Nederlands recht door klager. In deze procedure werd klager bijgestaan door advocaat J.

2.3    Klager heeft met ingang van 1 februari 2012 zijn arbeidsovereenkomst met werkgever P. opgezegd.

2.4    Eind 2013 heeft klager zich tot verweerder gewend. De opdracht is door verweerder bevestigd bij brief van 10 december 2013. In de opdrachtbevestiging is vermeld dat verweerder de juridische mogelijkheden zal onderzoeken om de voormalig werkgever van klager aan te spreken op grond van onrechtmatig handelen. Tevens is daarin vermeld dat verweerder heeft aangeboden om de nog lopende procedure inzake de loonvordering van advocaat J. over te nemen, maar dat klager er de voorkeur aan heeft gegeven deze procedure bij de oude advocaat te laten.

2.5    Klager en verweerder hebben afgesproken dat de afronding van de loonvorderingsprocedure eerst zou worden afgewacht.

2.6    De loonvorderingsprocedure is in hoger beroep geëindigd middels een minnelijke regeling vastgelegd in een proces-verbaal van 1 juni 2015.

2.7    In zijn e-mail van 16 september 2015 heeft klager verweerder van de beëindiging van de loonvorderingsprocedure op de hoogte gesteld en hem verzocht de schadevergoeding met wettelijke rente te claimen.

2.8    Op enig moment heeft klager aan verweerder kenbaar gemaakt dat hij zijn pijlen wilde richten op advocaat J. In zijn e-mail van 15 maart 2016 merkt klager op:

“Ik zou graag zien dat u kijkt naar de onderbouwing van dit geheel, niet zozeer voor een rechtszaak als wel voor een claim naar de BA-verzekeraar van …” (de raad: hier noemt klager het kantoor van advocaat J.)

Op 22 april 2016 laat klager in aansluiting op het bericht van 15 maart 2016 per e-mail aan verweerder weten:

“Ik vraag nog maar eens beleefd na hoe we nu met deze kwestie verder gaan. Het moet natuurlijk niet zo zijn dat we termijnen aan missen omdat er niets is gebeurd. Ik blijf dus maar aan de bel trekken.”

2.9    Verweerder antwoordt in zijn e-mail van 22 april 2016 dat er geen mogelijkheden zijn om de voormalig werkgever aan te spreken, omdat klager zelf de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Verder heeft verweerder erop gewezen dat, indien daar hard bewijs voor is, de werkgever wellicht nog op basis van goed werkgeverschap dan wel onrechtmatige daad aangesproken kan worden in verband met de wijze waarop de werkgever met klager is omgegaan. Verweerder gaat niet in op de wens van klager om advocaat J. aansprakelijk te stellen, maar merkt wel op:

 “… maar ik zie niet in welke termijnen in deze zaak zouden kunnen verlopen”.

2.10    Op 25 april 2016 vraagt klager bij verweerder opnieuw aandacht voor zijn wens om advocaat J. aan te spreken:

“Ik heb voordat ik mijn ontslag genomen heb aan mijn advocaat gevraagd of het een probleem was om het zo te doen. Hij heeft mij niet gewaarschuwd voor de consequentie… Waar ik dus heen wil is een claim bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekering.”

2.11    Klager heeft in zijn e-mails van 26 september 2016, 14 april 2017, 5 september 2017 en 20 mei 2018 verweerder verzocht hierop te reageren.

2.12    Verweerder heeft bij e-mail van 21 mei 2018 klager uitgenodigd voor een gesprek op zijn kantoor. Klager heeft in zijn e-mail van 22 mei 2018 dit aanbod vanwege de reisafstand afgeslagen en verzocht per e-mail te reageren.

2.13    Verweerder heeft in zijn e-mail van 18 juni 2018 aan klager meegedeeld het dossier te sluiten. Hij heeft daarbij onder meer het volgende bericht:

“ (…) U geeft nu aan dat er een zaak gestart zou moeten worden tegen uw voormalig advocaat. Dat valt niet onder de opdracht die met u is overeengekomen. Los daarvan, ben ik van mening dat het vreemd is dat u de advocaat wilt aanspreken die u later nog lange tijd heeft bijgestaan. Maar goed, dat zou eventueel wel kunnen. Ik heb echter, los van het feit dat ik dienaangaande met u een nieuwe opdrachtovereenkomst zou moeten sluiten, geen dan wel onvoldoende stukken van u ontvangen om een zaak tegen de betreffende advocaat te starten.
Ik heb u nu meerdere malen verzocht contact op te nemen voor een afspraak zodat wij kunnen bespreken wat ik verder voor u zou kunnen betekenen. Nu u aangeeft dat niet te willen, sluit ik dit af.”

2.14    Klager heeft op 2 november 2019 een klacht ingediend bij de deken.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    Traag en niet adequaat te handelen en niet te reageren op berichten van klager.

Toelichting

Nadat klager zich eind 2013 tot verweerder had gewend, is afgesproken dat in afwachting van de uitkomst van de loonvorderingsprocedure door advocaat J. verweerder de mogelijkheden voor klager om zijn voormalig werkgever anderszins aan te spreken, zou onderzoeken. Toen klager verweerder in september 2015 heeft bericht dat de loonvorderingsprocedure was geëindigd en hij verweerder heeft verzocht de schadevergoeding te claimen, heeft verweerder hierop pas na herhaalde verzoeken van klager gereageerd in zijn e-mail van 22 april 2016. In deze e-mail heeft verweerder meegedeeld dat er geen mogelijkheden meer waren om zijn voormalig werkgever aan te spreken, nu klager zelf de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Klager heeft vervolgens in zijn e-mails van 25 april 2016, 26 september 2016, 14 april 2017, 5 september 2017 en 20 mei 2018 bij verweerder aangegeven dat hij wilde dat advocaat J. aansprakelijk zou worden gesteld, omdat hij klager niet heeft gewaarschuwd voor de nadelige consequenties van het zelf nemen van ontslag. Pas op 21 mei 2018 heeft verweerder hierop gereageerd door klager uit te nodigen voor een gesprek op kantoor. Nadat klager dit had geweigerd vanwege de reisafstand, heeft verweerder klager bericht de zaak te sluiten.

b)    De strategie in de overeenkomst van opdracht niet aan te passen en vervolgens geen actie tegen advocaat J. te ondernemen.

Toelichting

Toen klager in september 2013 duidelijk was geworden dat het door hem zelf genomen ontslag gevolgen had voor zijn aanspraken op een schadevergoeding, heeft hij zich tot verweerder gewend. Omdat advocaat J. tot dan toe uitstekend werk had geleverd in deze complexe arbeidszaak, heeft klager in overleg met verweerder besloten dat advocaat J. eerst de loonvorderingsprocedure zou afmaken. Klager heeft de minnelijke regeling met diens voormalige werkgever op 15 juni 2015 ondertekend. Vervolgens had verweerder, zoals afgesproken, een aansprakelijkheidsstellingsprocedure tegen advocaat J. moeten starten. Ondanks het verzoek van klager, voor het eerste  per e-mail van 15 maart 2016 en daarna diverse malen herhaald, heeft verweerder dit nagelaten.

c)    Ondermaatse kwaliteit van werkzaamheden te leveren.

Toelichting

Door de niet doortastende houding van verweerder, diens geringe inzet en slechte dossierkennis alsmede diens mededeling dat er geen verjaringstermijnen spelen voor de eventuele aanspraken van klager op advocaat J. staat klager nu met lege handen. Tijdens de zitting heeft klager verklaard dat zijn verwijt ter zake van de verjaringstermijnen alleen ziet op de verjaringstermijnen voor eventuele aanspraken op advocaat J. en niet op verjaringstermijnen in verband met eventuele aanspraken op de werkgever. Verder verwijt klager verweerder in dit klachtonderdeel dat hij de verzoeken van klager om de kwestie aan de aansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder door te geleiden, heeft genegeerd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

4.2    Voor zover klager zich beklaagt over het handelen van verweerder vóór 2 november 2016, dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de klacht hierover te laat is ingediend.

4.3    Ten tijde van het aannemen van de opdracht eind 2013, heeft verweerder de zaak meerdere malen uitvoerig met klager besproken. Nadat verweerder de opdracht bij brief van 10 december 2013 had bevestigd, is op verzoek van klager afgesproken dat eerst de volledige afwikkeling van de loonvorderingsprocedure door advocaat J. zou worden afgewacht. Toen verweerder door klager in september 2015 op de hoogte was gesteld van de afloop van de loonvorderingsprocedure, heeft verweerder met klager besproken dat de consequentie van de minnelijke regeling, met daarin de finale kwijtingsclausule, was dat een vordering tegen de voormalige werkgever niet meer mogelijk was. Zij hebben toen besproken of er nog andere mogelijkheden waren om iets tegen de werkgever te ondernemen. Klager zou verweerder daarover van nadere informatie voorzien. Vanwege het uitblijven van deze informatie, heeft verweerder in zijn e-mail van 22 april 2016 klager nogmaals bericht over de stand van zaken. In antwoord op de daaropvolgende e-mails van klager, heeft verweerder telefonisch contact gehad met klager, waarbij verweerder hem er telkens op heeft gewezen dat hij nadere informatie van klager nodig had voor een mogelijke zaak tegen de werkgever. Omdat de informatie niet kwam, heeft verweerder klager in mei 2018 gemeld dat hij de zaak nogmaals met hem wilde bespreken om te kunnen beoordelen of hij nog iets voor klager kon betekenen. Nadat klager verweerder had laten weten niet op deze uitnodiging in te gaan, heeft verweerder in juni 2018 het dossier naar zijn mening terecht gesloten. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat hij in retrospectief dit eigenlijk in april of mei 2016 had moeten meedelen, maar dat het aan de opstelling van klager zelf te wijten is dat dit toen niet is gebeurd. Verweerder heeft erop gewezen dat de klacht dat hij geen aansprakelijkstelling van advocaat J. in gang heeft gezet onterecht is, omdat hij geen opdracht heeft aangenomen betreffende enige actie tegen advocaat J. Ook de verzekeraar van klager heeft daartoe geen opdracht verstrekt.  Wel is een keer met klager besproken dat advocaat J. wellicht destijds te lichtvaardig tegen klager heeft gezegd dat hij wel ontslag kon nemen. Verweerder heeft dit gezegd op basis van mondelinge informatie van klager, maar een onderbouwing daarvan ontbrak op dat moment.

4.4    Met betrekking tot de door klager gemaakte verwijten betreffende verjaringstermijnen, heeft verweerder opgemerkt dat hij ten aanzien van een aansprakelijkstelling van advocaat J. geen verjaringstermijn heeft laten verstrijken, aangezien klager en verweerder dienaangaande nooit een opdracht zijn overeengekomen. Overigens had klager gelet op de verjaringstermijn deze eventuele claim tot en met 2 maart 2020 kunnen stuiten.

5    BEOORDELING

De beoordeling ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht

5.1    Op grond van artikel 46 g lid 1 Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad zal eerst aan de hand van deze maatstaf beoordelen in hoeverre klager ontvankelijk is in zijn klacht.

5.2    De klacht betreft het handelen van verweerder gedurende een periode vanaf eind 2013, het moment waarop klager zich tot verweerder heeft gewend, tot 18 juni 2018 toen verweerder het dossier heeft gesloten. Ingevolge de in 5.1 genoemde termijn, dient een klacht binnen drie jaar te worden ingediend. Klager heeft op 2 november 2019 de klacht ingediend. Dit betekent dat voor zover de klacht ziet op gedragingen van verweerder van langer dan drie jaar geleden, ofwel vóór 2 november 2016, klager niet in de klacht kan worden ontvangen, omdat deze niet tijdig is ingediend. Van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 46 g lid 2 Advocatenwet op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht over de gedragingen van verweerder vóór 2 november 2016 buiten de termijn is ingediend, is de raad niet gebleken. De klacht zal in alle onderdelen niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover deze het handelen van verweerder vóór 2 november 2016 betreft. De navolgende beoordeling ziet daarom alleen op de gedragingen van verweerder in de periode vanaf deze datum.

De inhoudelijke beoordeling van de klacht

5.3    De klacht heeft betrekking op het optreden van de eigen advocaat. De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.4    Ten aanzien van het verwijt dat verweerder traag dan wel niet heeft gereageerd op de berichten van klager, oordeelt de raad dat dit verwijt verweerder terecht wordt gemaakt. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat verweerder niet of zeer traag heeft gereageerd op de e-mails van klager. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij aan hem gerichte berichten van zijn cliënt, die aandacht en beantwoording behoeven, binnen een redelijke termijn beantwoordt. Verweerder heeft dit nagelaten, hetgeen hem tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. Verweerder heeft in zijn schriftelijke verweer en tijdens de zitting aangevoerd dat hij de diverse e-mails van klager telefonisch heeft beantwoord. Aangezien dit door klager wordt ontkend en door verweerder niet nader is onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van telefoonnotities, is onvoldoende aannemelijk geworden dat verweerder de e-mails van klager telefonisch afdoende heeft beantwoord.

5.5    Ten aanzien van het verwijt in dit klachtonderdeel dat verweerder niet adequaat heeft gehandeld, oordeelt de raad als volgt. Verweerder meent dat hij na afloop van de loonvorderingsprocedure in het najaar van 2015 met klager heeft afgesproken dat hij zou onderzoeken of er nog acties richting de voormalige werkgever mogelijk zijn aan de hand van nog door klager aan te leveren informatie. Uit de inhoud van de daarna door klager verzonden e-mails, moet het voor verweerder duidelijk zijn geworden dat klager daarentegen in de veronderstelling verkeerde dat verweerder zou gaan zorgen voor een aansprakelijkstelling van advocaat J. Uit de onder 5.1 verwoorde maatstaf volgt dat een advocaat als opdrachtnemer de regie behoort te voeren. Dit betekent dat als een advocaat blijkt dat zijn cliënt en hij op verschillende sporen zitting ten aanzien van de afgesproken opdracht, hij zich tot zijn cliënt dient te wenden om navraag te doen naar de verwachtingen van zijn cliënt en aan de hand daarvan helderheid dient te scheppen over in hoeverre hij aan deze verwachtingen kan en wil voldoen. Verweerder heeft de zaak echter gedurende langere tijd op zijn beloop gelaten. Hij is niet ingegaan op de kennelijk veranderde behoefte van zijn cliënt, maar heeft enkel afgewacht of de nadere informatie van klager over zijn voormalige werkgever nog zou komen. Hierdoor bleef klager in de onjuiste veronderstelling dat verweerder voor hem een aansprakelijkheidsprocedure tegen advocaat J. zou starten. Deze passieve opstelling is niet zoals van een zorgvuldig handelend advocaat mag worden verwacht en kan hem tuchtrechtelijk worden verweten.

5.6    Gelet op het hiervoor overwogene, zal klachtonderdeel a) gegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel b)

5.7    De raad constateert dat in de opdrachtbevestiging van 10 december 2013 geen opdracht is aangenomen om advocaat J. aansprakelijk te stellen. In de opdrachtbevestiging is alleen vermeld dat verweerder zou uitzoeken of de voormalig werkgever op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk kon worden gesteld. In een later stadium heeft klager weliswaar verzocht om advocaat J. aansprakelijk te stellen, maar niet is komen vast te staan dat een dergelijke opdracht door verweerder is aanvaard, nu verweerder dit nadrukkelijk heeft ontkend en zulks ook niet uit de overgelegde stukken blijkt. Verweerder kan dan ook niet worden verweten dat hij geen actie heeft ondernomen om advocaat J. namens zijn cliënt aansprakelijk te stellen. Klachtonderdeel b) zal ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel c)

5.8    Aangezien de in dit klachtonderdeel vermelde verwijten inzake een niet doortastende houding en geringe inzet van verweerder dezelfde verwijten betreffen als die onder klachtonderdeel a) zijn gemaakt, behoeven zij geen afzonderlijke beoordeling en wordt verwezen naar hetgeen is overwogen onder 5.4 en 5.5. Dit geldt eveneens voor het verwijt dat verweerder verzoeken van klager om de kwestie aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar door te geleiden, heeft genegeerd. De raad heeft het niet reageren op berichten van klager immers al onder 5.4 beoordeeld.

5.9    Ten aanzien van het onder dit klachtonderdeel verwoorde verwijt dat verweerder een slechte dossierkennis heeft, oordeelt de raad dat dit niet voldoende uit de stukken dan wel anderszins is gebleken.

5.10    Met betrekking tot het in dit klachtonderdeel verwoorde verwijt dat klager met lege handen staat omdat verweerder hem ten onrechte niet heeft gewezen op de verjaringstermijnen die gelden voor de eventuele aanspraken op advocaat J., oordeelt de raad als volgt. Op grond van de e-mails van klager van 15 maart 2016, 22 april 2016 en 25 april 2016 (zie rechtsoverweging 2.8 t/m 2.10) moet het voor verweerder zonneklaar zijn geweest dat klager de bakens wilde verzetten en de wens had om zijn voormalig advocaat J. aan te spreken en dat hij op dat punt actie verlangde van verweerder. Ondanks deze kennelijke bedoeling van klager, heeft verweerder niet duidelijk gemaakt dat hij op dat punt geen actie zou ondernemen en daarmee klager in de veronderstelling gelaten dat dit wel onderdeel van de werkzaamheden van verweerder zou zijn. In dat licht heeft de opmerking van verweerder dat hij niet inziet welke termijnen in deze zaak zouden kunnen verlopen, zeer wel verkeerde verwachtingen bij klager kunnen wekken. Tegen deze achtergrond is de raad van oordeel dat van verweerder verwacht had mogen worden dat hij klager op zijn minst zou hebben gewezen op mogelijke verjaring van vorderingen op advocaat J. of klager er expliciet op had moeten wijzen dat hij zich hier niet mee bezig hield en zich hier niet in verdiepte. Door dit na te laten heeft verweerder niet gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat betaamt en heeft hij niet de zorg verleend die hij jegens zijn cliënt had moeten betrachten. Of verweerder als gevolg hiervan daadwerkelijk schade heeft geleden kan de raad niet vaststellen, maar dit doet aan het klachtwaardige van het nalaten van verweerder niet af. De raad zal  klachtonderdeel c) voor zover het dit nalaten betreft, gegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    Klachtonderdeel a) en klachtonderdeel c) voor wat betreft het niet wijzen op de verjaringstermijn, zijn gegrond voor zover deze klachtonderdelen zien op het handelen van verweerder na 2 november 2016. De raad rekent verweerder zwaar aan dat hij structureel niet heeft gereageerd op berichten van klager en gedurende een lange periode onvoldoende regie heeft gevoerd, waardoor onduidelijkheid is blijven bestaan over de inhoud en de reikwijdte van de overeengekomen opdracht. De raad acht om die reden de maatregel van berisping passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-681/AL/NN.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a), b) en c) niet-ontvankelijk voor zover zij het handelen of nalaten van verweerder vóór 2 november 2016 betreffen;

-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond, voor zover dit het handelen of nalaten van verweerder na 2 november 2016 betreft;

-    verklaart klachtonderdeel c) gegrond ten aanzien van het niet wijzen op de verjaringstermijn, voor zover dit het handelen of nalaten van verweerder na 2 november 2016 betreft;

-    verklaart klachtonderdeel b) ongegrond, voor zover dit het handelen of nalaten van verweerder na 2 november 2016 betreft;

-    verklaart klachtonderdeel c) voor het overige ongegrond, voor zover dit het handelen of nalaten van verweerder na 2 november 2016 betreft;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. M.W. Veldhuijsen en Y.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. W.E. Markus-Burger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.

Griffier                                                 Voorzitter

Verzonden d.d. 21 juni 2021