ECLI:NL:TADRARL:2021:162 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-532

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:162
Datum uitspraak: 21-06-2021
Datum publicatie: 19-08-2021
Zaaknummer(s): 20-532
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht van de voormalige deken tegen de huidige deken. Klager klaagt in het bijzonder over de reactie van verweerder op zijn verzoek om bijstand door het ordebureau bij zijn verweer in de klachtdossiers die tegen hem als (oud) deken zijn ingediend. De raad oordeelt dat voor de door klager gemaakte verwijten geen grond bestaat en verklaart de klacht ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 21 juni 2021

in de zaak 20-532/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerder

deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 26 augustus 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder. De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing 30 december 2019 de deken van de Orde van Advocaten van het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken)  aangewezen voor onderzoek en behandeling van de klacht.

1.2    Op 10 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020KNN008 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 29 maart 2021. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager van 12 maart 2021.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager was tot 29 maart 2017 deken van de Orde van Advocaten Limburg. Hij is per 30 maart 2017 opgevolgd door verweerder.

2.3    Nadat verweerder klager was opgevolgd, liepen er nog tuchtklachten over verweerder in diens hoedanigheid van (voormalig) deken. Ook zijn er nog nieuwe tuchtklachten ingediend, die betrekking hebben op klagers handelen als deken.

2.4    Klager heeft verzocht hem een vergoeding toe te kennen voor de tijd die hij na zijn dekenaat aan de behandeling van deze klachten heeft besteed en nog moet besteden. Ook heeft de klager verzocht om hem tegemoet te komen in een nabetaling die hij moet doen aan de Belastingdienst over de jaren 2014, 2015 en 2016. Omdat hij door zijn dekenale werkzaamheden onvoldoende tijd kon besteden aan zijn advocatenpraktijk heeft de Belastingdienst hem over die jaren niet als ondernemer aangemerkt.

2.5    Deze verzoeken van klager zijn door de Raad van de Orde van Advocaten Limburg afgewezen, met dien verstande dat hij wel zijn reiskosten kan declareren op basis van openbaar vervoer eerste klas.

2.6    Voorts heeft klager aan verweerder gevraagd of het bureau van de Raad van de Orde van Advocaten hem inhoudelijk kan ondersteunen in het afhandelen van de tegen klager ingediende klachten.

2.7    Bij e-mail van 9 juni 2017 heeft klager het volgende aan verweerder geschreven:

“Aanstaande dinsdag vindt de visitatie aan de balie Limburg plaats door het college van toezicht. Omdat 2016 in dat kader aan bod zal komen en ik als deken verantwoordelijk voor het toezicht was, stel ik het op prijs van jou te mogen vernemen wat de bevindingen van het college zijn geweest, wat goed was en wat wellicht beter had gekund.”

Verweerder heeft niet op deze e-mail gereageerd.

2.8    Bij e-mail van 26 oktober 2017 heeft klager het volgende aan de kantoordirecteur van het bureau van de Orde van Advocaten Limburg geschreven:

“Zie bijgaande klacht van […] tegen mij ingediend in hoedanigheid van voormalig deken. Ik word geacht op deze klacht inhoudelijk schriftelijk te reageren maar vraag mij af in hoeverre dit nog van mij gevraagd kan worden. Met de huidig deken sprak ik op zijn verzoek af dat ik als oud-deken op klachten zou reageren die nog tijdens mijn dekenaat tegen mij waren ingediend. Dit betrof de klachten van […]. In die zaken heb ik inhoudelijk gereageerd en thans zijn in de zaken […] voorzitters-beslissingen genomen, waartegen klagers in verzet zijn gegaan. Een mondelinge behandeling moet nog worden bepaald. Inzake […] heb ik schriftelijk uitvoerig gereageerd tot en met dupliek en deze klacht ligt bij de deken Midden-Nederland ter doorzending aan de raad van discipline. Aldus heb ik mij in voornoemde zaken gehouden aan de afspraken die ik met de huidig deken maakte. Echter na mijn defungeren als deken zijn nieuwe klachten ingediend tegen mij als oud-deken q.q. Het betreft hier - tot dusverre - een tweede klacht van […] en nu ook een klacht van […]. En wederom een klacht van […]. Naar mijn oordeel kan niet als vanzelfsprekend worden aangenomen dat ik ook in deze zaken zelf inhoudelijk schriftelijk dien te reageren. Dat zou betekenen dat ik tot in lengte van dagen met nieuwe klachten kan worden geconfronteerd uit mijn dekenale periode, waartegen ik mij moet verweren, hetgeen toch niet gangbaar is/de bedoeling kan zijn. Ik ben tegenwoordig met heel andere dingen bezig. Het bureau beschikt over uitstekende stafjuristen die op basis van de onderliggende dossiers de klachten goed kunnen beoordelen. Waar mij door klagers gebrekkig toezicht of onheus handelen wordt verweten, wordt dat ten stelligste ontkend. Uiteraard ben ik bereid eventuele vragen van de stafjuristen te beantwoorden en het door hen voorbereide concept van commentaar te voorzien alvorens de definitieve versie uit naam en onder verantwoordelijkheid van de huidig deken, zoals gebruikelijk, wordt genomen. Graag verneem ik of deze visie wordt gedeeld.”

2.9    Bij e-mail van 8 november 2017 heeft de kantoordirecteur van het bureau van de Orde van Advocaten Limburg het volgende aan klager geschreven:

“Het is vervelend dat er nog steeds klachten tegen jou zijn binnengekomen die op jouw dekenoptreden betrekking hebben. Onzerzijds hoopt iedereen dat dit spoedig opdroogt. Het kost energie die ook jij beter kunt besteden. Het is helaas niet anders dan dat degene tegen wie de klacht zich richt, partij is in zo'n zaak en dus verwerend. Wij proberen jou hierin zoveel mogelijk te ontzorgen, zoals eerder ook aan jou is aangeboden. Voor inhoudelijke informatie die alleen jij kunt weten, hebben we in voorkomend geval een beroep gedaan op jou. Inmiddels heb je door middel van enkele voorzittersbeslissingen een indruk gekregen van de slagingskans in enkele van de zaken. Ik stel voor dat voor de nu binnengekomen en eventueel nog volgende zaken wij een tekstopzet maken voor jouw verweer, waarna het nog aan jou wordt voorgelegd voor een (laatste)feitencheck. Je bent bekend met het criterium waartegen het optreden van een deken tuchtrechtelijk wordt beoordeeld; dat criterium beperkt in het algemeen de urgentie tot een diepgaand inhoudelijk verhaal. In dat licht zou een en ander jou dus ook slechts in beperkte mate energie moeten kosten. Wij hopen je hiermee van dienst te zijn. Als er nog vragen of opmerkingen zijn, hoor ik het graag.”

2.10    Bij e-mail van 30 november 2017 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“Beste [klager], Ik heb kennis genomen van jouw e-mail van 29 november 2017 aan de Orde Limburg. Tevens nam ik kennis van het eerdere bericht van François aan jou van 8 november 2017. Het is niet anders dan dat in geval van een klacht tegen jou, jij partij bent in een daarop volgende klachtprocedure. Omdat je voormalig deken bent, wordt een klacht die op jouw vermeend handelen of nalaten als deken betrekking heeft doorgezonden aan het Hof van Discipline, dat een andere dan de Limburgse deken aanwijst voor de behandeling van de klacht. Dit zo zijnde ben jij zelf verantwoordelijk voor jouw beleid in een dergelijke klachtprocedure, overigens inclusief het bewaken van gestelde termijnen. Vanuit onze organisatie is aangeboden jou daarbij zoveel mogelijk te ontzorgen. Dat houdt in dat je wordt, en ook bent, voorgelicht over het beperkte toetsingscriterium waartegen een aan jou verweten gedraging of nalaten beoordeeld dient te worden; dat omkadert en daarmee reduceert de mate waarin jij genoodzaakt bent jouw positie resp. handelen of nalaten te verantwoorden. In zaken die tot dusver zijn beslist door de tuchtrechter (voorzittersbeslissingen) is de beoordeling ook daadwerkelijk inhoudelijk beperkt gebleven vanwege het toetsingscriterium, en kan dat tot voorbeeld strekken bij eventuele soortgelijke zaken. Daarnaast staat aan jou de uitnodiging om, als je dat voor jouw feitenweergave benodigt, het betrokken dossier op het bureau van de orde te komen bestuderen, waarvoor je steeds van harte welkom bent. Het is in dit licht, maar wel ook daardoor begrensd, dat het bureau van de Orde Limburg jou heeft aangeboden je te helpen. In dezelfde lijn heeft François bedoeld jou te berichten. Voorts is in de klachtzaken die in de voorbije periode, na jouw dekenaat, nog aan de orde zijn gekomen, deze zelfde werkwijze ook gevolgd, door het bureau en door jouzelf. Wat mijn bureau niet kan doen, is een eigen feitenonderzoek te verrichten naar wat jou in het kader van een klachtzaak wordt verweten. Iets dergelijks doende, zou het ordebureau, en dus ook ik, een rol en verantwoordelijkheid nemen in waarheidsvinding in die zaken, en zelfs zich een (voor-)beoordeling veroorloven. Dat zou in strijd komen met het wettelijk stelsel, in het bijzonder gezien de rol van de tuchtrechter, de verantwoordelijkheid van de behandelend deken (namelijk van een ander arrondissement), met die van het bureau van de Orde Limburg, en ook met die van de deken Limburg. Ik ga er dus van uit dat je in jouw mail van 29 november 2017 die mate van dienstverlening niet hebt bedoeld te vragen. Je hebt de hierboven geschetste rolverdeling ook tot uiting zien komen in Hof van Discipline 30 januari 2017 160125 (ECLI:NL:TAHVD:2017:16). Wellicht overbodig, maar misschien toch goed om te melden waar je aangeeft dat de na jouw dekenaat tegen jou ingediende klachtzaken voor jou een belasting vormen, is dat je de mogelijkheid hebt een advocaat in de arm te nemen om je bij te staan in die zaken. Er zijn op dat rechtsterrein overigens ook enige gespecialiseerde advocaten actief. Uiteraard gun ik je deze klachtzaken niet, ook niet die met nummer […]..Een andere werkwijze dan hierboven aangegeven is evenwel niet voorhanden.”

2.11    Bij e-mail van 9 januari 2018 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“Beste [klager], Ik nam er kennis van de je inmiddels het tableau hebt verlaten. Ik word daar niet blij van, maar heb te accepteren dat je een nieuwe fase in je leven na jouw staat van dienst alleszins verdiend hebt. Een van de nieuwe werkzaamheden van de deken is dat ik gesprekken voer met advocaten die zich laten uitschrijven. Ik doe dat overigens met veel plezier. Ook jij ontvangt dus, separaat, een uitnodiging daarvoor. Ik zie ernaar uit je binnenkort te verwelkomen, bij de koffie op het bureau. (…)”

2.12    Bij e-mail van 21 juni 2019 heeft de advocaat van klager het volgende aan de deken Oost-Brabant geschreven:

“Bij e-mail van 31 mei meldde u navraag te doen bij de raad van de orde Limburg of 26 juni schikte, waarna we spoedig zouden vernemen of die datum definitief is. In het telefooncontact dat we hadden zegde u toe [verweerder] te stimuleren mij te contacteren en met mij een gesprek te voeren over de kwestie en een regeling in der minne. lk heb niet vernomen of het de raad van Limburg schikt om op 26 juni bijeen te komen en door [verweerder] ben ik niet benaderd. Kunt u mij omgaand de stand van zaken melden?”

2.13    Bij e-mail van 21 juni 2019 heeft de deken Oost-Brabant het volgende aan de advocaat van klager geschreven:

“Geachte [advocaat van klager], verweerder belde mij pas heden ochtend terug. U stond op mijn lijstje van mensen om contact mee op te nemen, maar bent mij met uw mail derhalve voor. De raad in Limburg is op zich bereid om woensdag het gesprek aan te gaan, maar heeft tevens aangegeven dat er geen enkele garantie kan worden gegeven dat er voor [klager] financieel iets te halen is. In uw brief aan mij maakte u duidelijk dat wanneer er geen uitzicht op bestaat dat de raad bereid is om [klager] financieel te compenseren, een gesprek weinig zin zou hebben. De thans voorliggende vraag is derhalve: wat nu? Het heeft immers weinig zin om ieders kostbare tijd te verdoen wanneer op voorhand duidelijk lijkt dat partijen niet tot elkander te brengen zijn. Wilt u mij tijdig laten weten of u onder deze omstandigheden de afspraak woensdag al dan niet wenst te laten doorgaan?”

2.14    Bij e-mail van 21 juni 2019 heeft de advocaat van klager het volgende aan de deken Oost-Brabant geschreven:

“Onder deze omstandigheden kan de door U voorgestelde ontmoeting niet doorgaan. [Klager] zal zich beraden over verder te nemen stappen.”

3    KLACHT

3.1    De klacht luidt, zakelijk weergegeven, als volgt.

a)    Verweerder heeft de brief waarin klager heeft verzocht om vergoeding van de tuchtrechtelijke werkzaamheden en van de fiscale claim, zonder overleg, laat staan instemming,  doorgestuurd naar (de voorzitters van) het landelijk dekenberaad, terwijl in de betreffende brief nu juist werd verzocht om samen actief te zoeken naar een oplossing, desgewenst middels mediation.

b)    Verweerder heeft zijn collega, de deken in Oost-Brabant en tevens een van de twee voorzitters van het landelijk dekenberaad, ingeschakeld als dossierbehandelaar, terwijl hij wist dat die collega negatief stond ten opzichte van het verzoek tot vergoeding van de fiscale claim.

c)    Verweerder heeft niet voortvarend en oplossingsgericht gehandeld in deze kwestie.

d)    Verweerder is bij voortduring nalatig en traag. Dit betreft in het bijzonder de volgende onderdelen.

1.    Verweerder beantwoordde niet de e-mail van klager van 9 juni 2017 met betrekking tot de bevindingen van het college van toezicht over 2016.

2.    Verweerder ziet geen grond voor andere vergoedingen dan de reiskostenvergoeding voor de post-dekenale werkzaamheden, terwijl hij wel vindt dat de werkzaamheden niet door hem (als nieuwe deken) gedaan mogen worden. De afwijzing van het verzoek is niet gemotiveerd, terwijl verweerder wist en als lid van de raad van de orde heeft mede geoordeeld dat in een vergelijkbaar geval de raad van de orde wel een vergoeding heeft toegekend.

3.    Verweerder reageerde niet (tijdig) op de e-mail van klager van 6 november 2017 over hoe om te gaan met nieuwe klachten tegen hem als (voormalig) deken.

4.    Verweerder herriep eenzijdig en op ondeugdelijke gronden op 30 november 2017 hetgeen eerder op 6 november 2017 was overeengekomen.

5.    Verweerder kondigde op 9 januari 2018 aan met klager een afscheidskoffie te zullen drinken, zoals dat gebruikelijk is met advocaten die van het tableau afgaan, maar liet na klager daadwerkelijk uit te nodigen.

6.    Verweerder kwam ondanks de brief van klager van 22 februari 2018 nog steeds niet met een motivering van de afwijzing van het verzoek dekenale werkzaamheden te vergoeden.

7.    Verweerder kwam ondanks de brief van klager 18 maart 2018 aan de raad van de orde in Limburg nog steeds niet met een motivering van de afwijzing van het verzoek dekenale werkzaamheden te vergoeden.

8.    Verweerder kwam ondanks de brief van klager aan de penningmeester van de raad van de orde Limburg nog steeds niet met een motivering van de afwijzing van het verzoek dekenale werkzaamheden te vergoeden.

9.    Verweerder, althans de adjunct-secretaris, berichtte klager op 26 maart 2018 dat er geen verzoek van de deken ten grondslag ligt aan zijn post-dekenale werkzaamheden in de klachtzaken, hetgeen zowel juridisch als feitelijk onjuist is. Dat laatste blijkt wel uit de e-mail van het bureau 26 april 2017 en het WhatsApp-bericht van verweerder van 25 april 2017

10.    Verweerder weigerde opnieuw een inhoudelijk debat aan te gaan over de vergoedingenkwestie, terwijl er juist nooit een inhoudelijk debat gevoerd is. Verweerder heeft het college van toezicht zonder enige noodzaak en volstrekt buiten de orde ingelicht over de verzoeken die klager heeft gedaan, waardoor deze zich in een kwaad daglicht zag geplaatst en er sprake was van een opzettelijke persoonsbeschadiging. Als verweerder een negatieve uitstraling op het dekenale toezicht had willen voorkomen, had het juist op zijn weg gelegen positief te reageren op het verzoek van klager tot interventie.

11.    Verweerder stuurde klager opnieuw ongemotiveerd het bericht dat het verzoek van klager aan de raad van de orde om hem financieel tegemoet te komen ten aanzien van de belastingaanslag door die Raad is afgewezen.

12.    Verweerder reageerde niet op de vraag van klager van 13 december 2018 of hij aanleiding heeft gezien tegen de advocaat die een klacht over klager had ingediend, nader onderzoek in te stellen.

13.    Verweerder reageerde niet op de vraag van klager van 5 augustus 2019 of hij een overleg heeft gehad met een geschrapte advocaat die tegen hem een aanzienlijke claim heeft ingediend.

14.    Verweerder reageerde bij herhaling niet op het verzoek van klager 25 november 2019 om beide aan de orde zijnde elementaire vragen voor te leggen aan de regelrechter en laat dit na.

4    VERWEER

Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Het in de artikel 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet.

5.2    Aan de klachtonderdelen ligt ten grondslag dat klager als gewezen deken van de Orde van Advocaten Limburg, het gevoel heeft dat hij is tekortgedaan door verweerder door de wijze waarop hij, als huidig deken, met hem is omgegaan. Meer specifiek gaat het om de reactie van verweerder op het verzoek van klager om bijstand door het ordebureau bij zijn verweer in de klachtdossiers die tegen hem als (oud) deken zijn ingediend. Daarnaast gaat het om een afwijzing van een verzoek van klager om een financiële compensatie voor schade als gevolg van de omstandigheid dat de Belastingdienst hem door zijn werkzaamheden voor de orde niet meer als zelfstandig (advocaat-)ondernemer wilde aanmerken.

5.3    Voor de door klager gemaakte verwijten bestaat geen grond. Verweerder heeft klager meermaals laten weten dat hij bij de behandeling van klachten door het ordebureau kan worden ondersteund, zij het dat, zoals hij in zijn brief aan klager van 30 november 2017 heeft geschreven, er een begrenzing is daar waar het raakt aan de onafhankelijkheid die hij als deken in deze klachtdossiers dient in te nemen. Dat is een duidelijk reactie, waarmee verweerder mocht volstaan. Klager heeft zich hier echter niet bij kunnen neerleggen en is hierop herhaaldelijk bij verweerder teruggekomen. En dan komt er een moment dat verweerder daarop niet meer hoeft te reageren, en dat moment deed zich hier voor. Verweerder is duidelijk geweest in zijn reactie en mocht daarmee volstaan. Hij hoefde daarover niet met klager in discussie te blijven. 

5.4    Hetzelfde geldt voor het verzoek van klager om een financiële compensatie voor zijn belastingschade. Het is niet de deken die hierover gaat, maar de Raad van Orde. Er  rustte op verweerder geen taak of verantwoordelijkheid om het verzoek van klager in dat gremium te bepleiten. Hetzelfde geldt voor het dekenoverleg waarin verweerder het verzoek van klager ter sprake heeft gebracht. Verweerder mocht dat doen. Hij had daarvoor niet de instemming van klager nodig. Verweerder mag met andere dekens overleggen over een hierin te volgen lijn. Na de afwijzende beslissing van de Raad van de Orde mocht verweerder de discussie daarover met klager beëindigen.

5.5    Alle klachtonderdelen zijn terug te voeren op de hiervoor beschreven thematiek en vergen dan ook geen afzonderlijke bespreking. Verweerder heeft op de verzoeken van klager op correcte wijze gereageerd. De uitnodiging voor de kop koffie die klager van verweerder verwachtte te ontvangen is er, anders dan klager stelt, wel degelijk gekomen. De afspraak is echter niet doorgegaan omdat verweerder daarvoor eisen stelde, waarop verweerder niet wilde en niet kon ingaan.

5.6    Als klager het goed wil afsluiten met verweerder, zal hij daar zelf aan moeten werken. Aan verweerder zal het niet liggen, zo is ter zitting nog gebleken; hij wil wel met verweerder in gesprek om de lucht te klaren. Het tuchtrecht leent zich hiervoor in ieder geval niet, zeker niet nu op geen enkele wijze is gebleken dat het handelen dan wel nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van deken ten opzichte van klager in zijn hoedanigheid van vorige deken, in strijd is geweest met de in 5.1 vermelde norm.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus beslist door  mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong, J.J.W. Lamme, K.F. Leenhouts en H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.

Griffier                                                           Voorzitter

Verzonden d.d. 21 juni 2021