ECLI:NL:TADRARL:2021:144 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-146 21-147

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:144
Datum uitspraak: 28-06-2021
Datum publicatie: 27-07-2021
Zaaknummer(s):
  • 21-146
  • 21-147
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaten van de wederpartij deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk van onvoldoende gewicht. Onder meer niet vast te stellen dat verweerders een door hen ingediende productie op onrechtmatige wijze is verkregen en dat verweerders dat wisten, geen sprake van schending van gedragsregel 25 lid 1 en niet vast te stellen dat verweerders bewust onjuiste feiten hebben geponeerd.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2021

in de zaken 21-146/AL/MN en 21-147/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

1. [R] [X] B.V.

2. [R] [M] B.V.

3. klaagster

hierna samen: klaagsters

over

1. verweerder (21-146/AL/MN)

2. verweerder (21-147/AL/MN)

hierna samen: verweerders

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brieven van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden Nederland (hierna: de deken) van 12 februari 2021 met kenmerk Z 1149301 HH/SD respectievelijk Z 1149282 HH/SD, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klachten gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster 3 was in 2017 en 2018 een van de managing partners van PiC B.V. (hierna: PiC). Zij verrichte haar werkzaamheden door middel van een werkvennootschap, klaagster 1. Klaagster 3 is indirect bestuurder en indirect aandeelhouder van klaagster 1 en direct bestuurder en direct aandeelhouder van klaagster 2.

1.2    In augustus 2018 is de samenwerking met PiC niet minnelijk geëindigd. Klaagster 1 heeft vervolgens in 2019 een civiele procedure tegen onder meer PiC aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank). Verweerders stonden PiC c.s. in die procedure bij.

1.3    Op 24 juli 2019 hebben verweerders een conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie bij de rechtbank ingediend en daarbij als productie 20 onder meer een gedeelte van de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2016 van klaagster 1 overgelegd.

1.4    Op 18 maart 2020 is namens klaagster 1 een conclusie van antwoord in reconventie bij de rechtbank ingediend.

1.5    Bij e-mail van 14 april 2020 heeft klaagster 3 verweerders onder meer geschreven:

“Op 24 juli 2019 heeft u bij de Rechtbank Amsterdam (…) een conclusie van antwoord en tevens eis in reconventie ingediend. Op pagina 44 van die conclusie heeft u een “Productieoverzicht” opgenomen. De daarin vermelde productie 20 betreft volgens u: “aandeelhouderschap [naam partner klaagster 3] in [klaagster 1]”. In productie 20 bevinden zich verschillende documenten. Het eerste document betreft pagina 19 van de aangifte vennootschapsbelasting 2016 van [klaagster 1], zoals deze aan mij is toegezonden bij e-mail van 19 april 2018 van mth accountants en belastingadviseurs (de “Aangifte”) (…)
Het is vanzelfsprekend volstrekt onmogelijk dat u op enig moment en enigerlei wijze over de Aangifte kon beschikken. De Aangifte was en is een privaat en vertrouwelijk document in de meest verstrekkende zin des woord. Nimmer heb ik noch heeft [klaagster 1] de Aangifte aan wie dan ook verstrekt. Datzelfde geldt voor mth en al helemaal voor de Belastingdienst. Toch blijkt dat door uw productie 20 u de Aangifte wel bezit. Zonder enige twijfel is de Aangifte van PiCBV afkomstig.
Met de mij destijds vanwege PiCBV ter beschikking gestelde laptop kon en mocht ik privé(gerelateerde) e-mails ontvangen. (…) Op/met deze laptop is de Aangifte door mij geopend/gedownload (…) Bij het inleveren van deze laptop op uw kantoor (…) zijn deze gegevens niet gewist (…)

U bent via PiCBV en deze via die laptop – er bestaat immers geen enkele andere mogelijkheid – aan de Aangifte gekomen, en mogelijk ook aan andere aangiften en andere private/vertrouwelijke documenten (de e-mail van mth was immers niet tot de Aangifte beperkt).

(…)
In de derde plaats: wat u advocaten betreft, u moet – dat kán niet anders – hebben geweten/moeten weten dat PiCBV niet langs rechtmatige weg aan de Aangifte heeft kunnen komen. Desondanks heeft u een onrechtmatig verkregen goed tot u genomen, dat goed daarna in de Procedure gevoegd en u er vervolgens op beroepen. Dat kwalificeert als opzetheling (…) en in elk geval schuldheling (…)
Ik verzoek u, en zo nodig sommeer ik u, de desbetreffende productie onverwijld schriftelijk uit de Procedure terug te nemen en mij uiterlijk op 16 april 2020 om 17.00 uur van die terugneming een afschrift te bezorgen.”

1.6    Verweerder 1 heeft klaagster 3 hierop bij e-mail van 16 april 2020 geschreven:

“Omdat u een gemachtigde heeft (…), staan onze beroepsregels het ons niet toe om direct met u te communiceren. Wij mogen uitsluitend corresponderen met uw gemachtigde. Wij beschouwen uw onderstaande bericht dan ook als niet verzonden.”

1.7    Bij e-mail van eveneens 16 april 2020 heeft klaagster 3 verweerders onder meer geschreven:

“Ik constateer dat u [klaagster 1’s] verzoek, u gedaan op 14 april jl., niet (tijdig) heeft willen honoreren.
Uw (…) e-mail van vanochtend (…) beschouw ik als een niet-accurate reactie op mijn e-mail van 14 april jl. Immers, [de advocaat van klaagster 1] treedt in opdracht van [klaagster 1] als haar advocaat op in de Procedure, (uiteraard) uitsluitend voor de daarin genoemde vorderingen/onderwerpen. Dit betekent dat het ook [de advocaat van klaagster 1] zal zijn die te zijner tijd de uitvoering van de in die e-mail (…) actie zal verzorgen. [De advocaat van klaagster 1] heeft geen opdracht van [klaagster 1] gekregen noch zal hij deze krijgen, wat betreft de in genoemde e-mail aangeduide klachten en aangiften, zijnde geen vorderingen/onderwerpen die deel uitmaken van de Procedure. Bijgevolg is niet voldaan aan het bestandsonderdeel “een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan”, als genoemd in gedragsregel 25 lid 1.”

1.8    Bij e-mail van 17 april 2020 heeft verweerder 1 klaagster 3 onder meer geschreven:

“Wat ons betreft is een discussie over een productie bij een processtuk waar u(w advocaat) nota bene de rechtbank over wil (gaan) inlichten, onmiskenbaar verbonden met de tussen partijen onderhavige procedure. (…) Het staat ons simpelweg niet vrij inhoudelijk met u te communiceren, tenzij uw advocaat expliciet schriftelijk aan ons bevestigt akkoord te zijn met deze gang van zaken. Totdat wij een dergelijk bericht ontvangen beschouwen wij uw berichten als niet verzonden.”

1.9    Op 1 mei 2020 hebben klaagsters bij de deken een klacht ingediend over verweerders.

1.10    Bij e-mail van 18 juni 2020 hebben verweerders BinckBank N.V. (hierna: BinckBank) onder meer meegedeeld dat klaagster 1 in de procedure die zij tegen onder meer PiC heeft aangespannen, de dagvaarding heeft ingebracht die BinckBank heeft uitgebracht tegen PiC.

1.11    Op 23 juli 2020 hebben klaagsters de klacht over verweerders aangevuld.

1.12    Op 28 juli 2020 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Op de zitting hebben verweerders het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Daarin staat, voor zover relevant:

“5. Dat [klaagster 3] dit besluit van PiC moeilijk zou kunnen accepteren lag enigszins in de lijn der verwachting, gegeven haar eerdere heftige reactie die onder meer hierboven zijn weergegeven. De wijze waarop [klaagster 3] op dit besluit reageerde, met dreigementen en intimidaties, en de door haar uitgebrachte vorderingen hebben Partner in Compliance echter wel zeer verbaasd en hebben tot verontwaardiging geleid.
(…)
6. [Klaagster 1] vordert namelijk een opzegtermijn van 17 maanden. Die baseert zij op een ongebruikelijke, moeilijk leesbare opzegbepaling in een conceptovereenkomst die door [klaagster 1] is opgesteld, maar waar nimmer een akkoord over is bereikt. (…)
9. [Klaagster 1] baseert deze vordering op de afspraken d.d. 10 oktober 2017 en 17 oktober 2017. De afspraken zijn te duiden als principe-afspraken of intenties (op hoofdlijnen). Ook [klaagster 1] wist dat deze niet zouden zijn geeffectueerd op de startdatum, maar dat hun realisatie nog nadere besprekingen behoefde.
(…)
25. Voor wat betreft de guidelines van BinckBank geldt grotendeels hetzelfde, ook die ontbeerden de juiste kwaliteit. (…) Dat zijn de teksten die onder verantwoordelijkheid van [klaagster 1] aan BinckBank zijn opgeleverd.
(…)
28. Inmiddels kan worden vastgesteld dat [klaagster 3] diverse onwaarachtige stellingen heeft gepredikt, zo is eerder betoogd dat zij enig aandeelhouder was van [klaagster 1], terwijl inmiddels blijkt dat [de partner van klaagster 3] ook aandeelhouder is. (…)

1.13    Op 4 augustus 2020 hebben klaagsters de klacht over verweerders wederom aangevuld.

1.14    De rechtbank heeft op 9 september 2020 eindvonnis gewezen.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerders het volgende.

a)    Verweerders hebben bij de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, die zij op 24 juli 2019 bij de rechtbank hebben ingediend, als productie 20 (civiel-, straf- en persoonsgegevensrechtelijk) kenbaar onrechtmatig verkregen informatie overgelegd, waarmee zij in strijd hebben gehandeld met artikel 10a lid 1 onder d Advocatenwet en gedragsregel 1.

b)    Verweerders hebben in strijd gehandeld met gedragsregels 6 en 25 lid 1 door in de periode van 14 tot en met 17 april 2020 rechtstreeks met klaagster 3 te communiceren, terwijl zij wordt bijgestaan door een advocaat.

c)    Verweerders hebben in hun antwoord op de klacht van klaagsters geschreven “(…) de waarheidsvinding, die [klaagster 3] kennelijk wil voorkomen”. Deze beschuldiging is onwaar en volstrekt uit de lucht gegrepen, is niet onderbouwd en geheel overbodig in deze klachtprocedure en daarom als onnodig grievend aan te merken.

d)    Verweerders hebben in strijd met gedragsregels 6 en 8 de rechtbank bewust onvolledig geïnformeerd door een geknipt deel, dat onderdeel uitmaakt van de aangifte en dat niet alles was van de betreffende pagina 19 van de aangifte, als productie 20 in rechte over te leggen.

e)    Verweerders hebben ten onrechte in de e-mail van 18 juni 2020 aan BinckBank gesteld dat klaagster 1 in de procedure de dagvaarding heeft ingebracht die BinckBank heeft uitgebracht tegen PiC, terwijl in de producties 54 en 60 van de conclusie van antwoord in reconventie van 18 maart 2020 slechts enkele passages uit die dagvaarding zijn overgelegd.

f)    Verweerders hebben op de zitting van 28 juli 2020 beweerd dat klaagster 3 zich schuldig heeft gemaakt aan dreigementen en intimidaties in rechtstreekse reactie op de door PiC eenzijdig genomen beslissing tot beëindiging van de samenwerking, terwijl deze bewering niet is onderbouwd.

g)    Verweerders hebben op de zitting van 28 juli 2020 beweerd dat de managementovereenkomsten tussen klaagster 3 en PiC door klaagster 1 zijn opgesteld en dat klaagster 1 aan BinckBank teksten zou hebben opgeleverd, terwijl deze beweringen onjuist zijn.

h)    Verweerders hebben ten onrechte op de zitting van 28 juli 2020 een stelling omtrent aandelenbelang ingenomen, terwijl die stelling kenbaar onwaar is.

i)    Verweerders hebben op de zitting van 28 juli 2020 beweerd dat klaagster 3 eerder heeft betoogd dat zij enig aandeelhouder was van klaagster 1, terwijl deze bewering kenbaar onwaar is.

3    VERWEER

3.1    Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerders als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Klaagsters verwijten verweerders allereerst dat zij bij de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van 24 juli 2019 als productie 20 een gedeelte van de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2016 van klaagster 1 aan de rechtbank hebben overgelegd. Volgens klaagsters wisten verweerders, althans hadden zij moeten weten, dat productie 20 niet op juridisch toelaatbare wijze was verkregen, zodat zij zich daar verre van hadden moeten houden. Volgens klaagsters kan aan productie 20 uitsluitend zijn gekomen via een e-mail van de accountant aan klaagster 3. Daarmee staat vast dat (civiel-, straf- en persoonsgegevensrechtelijk) kenbaar onrechtmatig verkregen informatie is overgelegd en dat tevens kennis is genomen, althans kan zijn genomen, van de bij die e-mail van de accountant aangehechte aangifte vennootschapsbelasting 2016 van klaagster 2 en van de aangifte inkomstenbelasting van klaagster 3, aldus klaagsters.

4.3    Verweerders hebben onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad uit 2014 aangevoerd dat in beginsel ook onrechtmatig verkregen bewijs is toegestaan in een civiele procedure. Als productie 20 al onrechtmatig zou zijn verkregen, dan nog zou die productie tot het bewijs worden toegelaten, nu er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan productie 20 als bewijs zou moeten worden uitgesloten. Productie 20 is relevant voor de procedure, nu daaruit blijkt dat niet alleen klaagster 3, maar ook de vennootschap van haar partner (indirect) aandeelhouder is van klaagster 1. Verweerders hebben van hun cliënte alleen het als productie 20 ingebrachte bewijsstuk ontvangen, zonder nadere duiding van de wijze waarop cliënte dat stuk heeft verkregen. Verweerders hebben uit productie 20 niet kunnen opmaken dat het onderdeel uitmaakt van de aangifte vennootschapsbelasting en daarmee van een groter geheel. Ook volgt niet zonder meer uit productie 20 dat het deel zou uitmaken van een groter geheel waarop bijzondere vertrouwelijkheid van kracht zou zijn. De cliënten van verweerders betwisten overigens dat productie 20 op onrechtmatige wijze is verkregen, aldus verweerders.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Daargelaten de vraag of alle klaagsters een rechtstreeks belang hebben bij een klacht over verweerders, nu alleen klaagster 1 in een civiele procedure is verwikkeld met de cliënten van verweerders en verweerders bovendien hebben betwist dat zij kennis hebben genomen van de aangifte vennootschapsbelasting 2016 van klaagster 2 en van de aangifte inkomstenbelasting van klaagster 3, geldt dat niet kan worden vastgesteld dat productie 20 op onrechtmatige wijze is verkregen en dat verweerders dat wisten of redelijkerwijs hadden kunnen weten. Klaagsters hebben dat onvoldoende onderbouwd. Overigens geldt dat ook als wel vast zou staan dat verweerders een onrechtmatig verkregen bewijsmiddel ter bewijsvoering hebben aangeboden, dit niet automatisch betekent dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Het is immers aan de civiele rechter voorbehouden om, indien de wederpartij tegen overlegging van een bewijsstuk bezwaar maakt, te oordelen over de toelaatbaarheid daarvan, waarbij hij rekening zal houden met alle relevante omstandigheden van het geval, zoals de ernst van de door de wijze van verkrijging gemaakte inbreuk op de rechten van de partij die zich tegen de overlegging verzet en het gewicht van het belang dat de andere partij, gelet op de inhoud van het bewijsmiddel, heeft bij die overlegging. Een advocaat die een hem door zijn cliënt ter beschikking gesteld bewijsstuk in het geding brengt, zal dan ook, behoudens bijzondere omstandigheden, in het algemeen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is, is niet gebleken. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    In klachtonderdeel b) verwijten klaagsters verweerders dat zij in strijd met gedragsregels 6 en 25 lid 1 klaagster 3 twee keer rechtstreeks hebben benaderd en dat bovendien met onjuiste berichten.

4.6    Verweerders hebben aangevoerd dat productie 20 onderdeel is van een tussen klaagster 1 en de cliënten van verweerders aanhangig geschil. Uit gedragsregel 25 lid 1 volgt dat het niet is toegestaan om direct met klaagster 3 daarover te communiceren. Dat aan klaagster 3 tweemaal uitsluitend is bericht dat haar e-mail inhoudelijk niet in behandeling kan worden genomen, kan in redelijkheid niet worden uitgelegd als een overtreding van gedragsregel 25 lid 1, aldus verweerders.

4.7    De voorzitter overweegt als volgt. In het eerste lid van gedragsregel 25 is vastgelegd dat een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een partij van wie hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doet door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze hem toestemming geeft zich rechtstreeks tot diens cliënt te wenden. Deze regel heeft tot doel het evenwicht tussen partijen in een juridisch geschil te bewaken. De strekking van de regel is om te voorkomen dat de advocaat van een wederpartij een partij bij een geschil overrompelt zonder bijstand van zijn eigen advocaat.

4.8    Vast staat dat verweerder 1 (mede namens verweerder 2) klaagster 3 op 16 en 17 april 2020 rechtstreeks per e-mail heeft benaderd. De voorzitter is van oordeel dat verweerders hiermee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. De e-mails zijn immers een reactie op e-mails van klaagster 3 zelf en in de e-mails heeft verweerder 1 slechts geschreven dat het hem niet is toegestaan rechtstreeks met klaagster 3 te communiceren. Met de e-mails hebben verweerders dan ook niet in strijd gehandeld met doel en strekking van gedragsregel 25 lid 1. Dat in de e-mails van verweerder 1 onjuistheden staan heeft klaagster niet onderbouwd. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.9    Klaagsters verwijten verweerders in dit klachtonderdeel dat zij in hun antwoord op de klacht hebben geschreven dat klaagster 3 de waarheidsvinding kennelijk wil voorkomen. Volgens klaagsters is deze vergaande en expliciete beschuldiging onwaar en volstrekt uit de lucht gegrepen, op geen enkele wijze onderbouwd, geheel overbodig in het kader van de klacht en daarom als onnodig grievend aan te merken.

4.10    De voorzitter overweegt als volgt. Hoewel de voorzitter begrijpt dat klaagster 3 de door haar genoemde opmerking van verweerders als vervelend heeft ervaren, is de voorzitter van oordeel dat de opmerking van verweerders, gebezigd in een klachtprocedure waarin ook van de zijde van klagers ferme bewoordingen worden gebruikt, van onvoldoende gewicht is om tuchtrechtelijk verwijtbaar te zijn. Klachtonderdeel c) is dan ook kennelijk van onvoldoende gewicht.

Klachtonderdeel d)

4.11    In dit klachtonderdeel verwijten klaagsters verweerders dat zij in strijd met gedragsregels 6 en 8 de rechtbank bewust onvolledig hebben geïnformeerd door een geknipt deel, dat onderdeel uitmaakt van de aangifte en dat niet alles was van de betreffende pagina 19 van de aangifte, als productie 20 in rechte over te leggen.

4.12    De voorzitter overweegt als volgt. Daargelaten de vraag of het verweerders bekend was dat productie 20 onderdeel uitmaakte van een groter geheel, hetgeen verweerders hebben betwist, valt het hen niet tuchtrechtelijk te verwijten dat zij slechts een gedeelte van de aangifte als productie aan de rechtbank hebben overgelegd. Het stond verweerders vrij om alleen dat deel van de aangifte over te leggen dat volgens hen van belang was voor de beoordeling van de zaak. Klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.13    Klaagsters verwijten verweerders in dit klachtonderdeel dat zij in de e-mail aan BinckBank van 18 juni 2020 hebben geschreven dat klaagster 1 de dagvaarding van BinckBank in de procedure tegen onder meer PiC heeft ingebracht. Volgens klaagsters is dit onwaar en wisten verweerders dat ook. In de procedure zijn als producties 54 en 60 bij de conclusie van antwoord in reconventie namens klaagster 1 van 18 maart 2020 slechts enkele voor klaagster 1 relevante passages uit de dagvaarding ingebracht, aldus klaagsters.

4.14    De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klaagsters is de voorzitter van oordeel dat het verweerders niet tuchtrechtelijk te verwijten valt dat zij in de e-mail aan BinckBank van 18 juni 2020 hebben geschreven dat klaagster 1 de gehele dagvaarding heeft ingebracht, terwijl klaagster 1 slechts delen van die dagvaarding in de procedure had ingebracht. Verweerders hebben terecht aangevoerd dat het verschil hiertussen minimaal is en niet relevant voor de procedure. Klachtonderdeel e) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel f)

4.15    In klachtonderdeel f) verwijten klaagsters verweerders dat zij in hun spreekaantekeningen hebben geschreven dat klaagster 3 zich schuldig heeft gemaakt aan dreigementen en intimidaties in rechtstreekse reactie op de door PiC eenzijdig genomen beslissing tot beëindiging van de samenwerking, terwijl deze bewering niet is onderbouwd.

4.16    Verweerders voeren aan dat de onderbouwing van de opmerking over dreigementen en intimidaties in de processtukken zijn gegeven. Kort gezegd hebben die bestaan uit (al dan niet opgevolgde) aankondigingen van (derden)beslagen, voorlopige getuigenverhoren en correspondentie met derden, aldus verweerders.

4.17    De voorzitter overweegt als volgt. Verweerders hebben gemotiveerd betwist dat de door klaagsters gewraakte bewering niet is onderbouwd in de stukken. Bovendien had het op de weg van klaagster 1 gelegen om de gewraakte bewering, als die volgens haar onjuist was, in de civiele procedure te bestrijden. Klachtonderdeel f) is eveneens kennelijk ongegrond.

Klachtonderdelen g), h) en i)

4.18    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.19    Klaagsters verwijten verweerders in deze klachtonderdelen dat zij op de zitting van 28 juli 2020 hebben beweerd dat klaagster 1 de conceptmanagementovereenkomsten in 2017 en 2018 heeft opgesteld en dat klaagster 1 aan BinckBank teksten zou hebben opgeleverd, terwijl deze bewering onjuist is, dat verweerders op de zitting van 28 juli 2020 een stelling omtrent aandelenbelang hebben ingenomen die kenbaar onwaar is en dat verweerders op de zitting van 28 juli 2020 hebben beweerd dat klaagster 3 eerder heeft betoogd dat zij enig aandeelhouder van klaagster 1 was, terwijl dit kenbaar onwaar is.

4.20    De voorzitter overweegt als volgt. Verweerders hebben aangevoerd dat ten aanzien van de door klaagsters genoemde punten de nuance bekend is bij partijen, deze blijkt uit het procesdossier of niet relevant zijn voor de procedure. De voorzitter heeft op basis van het klachtdossier niet kunnen vaststellen dat verweerders bewust onjuiste feiten hebben geponeerd. Bovendien had het op de weg van klaagster 1 gelegen om de volgens klaagsters onjuiste feiten in de civiele procedure te bestrijden. Dat heeft klaagster 1 volgens verweerders niet gedaan. Ook klachtonderdelen g), h) en i) zijn kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdelen a), b) en d) tot en met i), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

-    klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk van onvoldoende gewicht.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op

28 juni 2021.

Griffier                                                                      Voorzitter

Verzonden d.d. 28 juni 2021