ECLI:NL:TADRARL:2021:138 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-084

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:138
Datum uitspraak: 14-06-2021
Datum publicatie: 27-07-2021
Zaaknummer(s): 21-084
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht van advocaat over advocaat. Niet gebleken van handelen van verweerder in strijd met gedragsregels. Naar objectieve maatstaven geen sprake van onnodig grievende uitlatingen. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2021

in de zaak 21-084/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 26 januari 2021 met kenmerk Z 1040261/HH/SD, door de raad ontvangen op dezelfde dag, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager heeft de heer R.W. jarenlang als advocaat te Amsterdam bijgestaan, onder meer in strafzaken. Op enig moment heeft de heer R.W. zich gewend tot mr. S. te Utrecht.

1.2    Op 16 maart 2019 heeft mr. S. namens de heer R.W. een klacht bij de deken in het arrondissement Amsterdam ingediend over klager. Deze klacht gaat over het buitenproportionele tarief dat klager in rekening heeft gebracht toen hij de heer R.W. in een strafzaak op betalende basis heeft bijgestaan, het onjuist en onvolledig informeren van de heer R.W. en het zonder toestemming van de heer R.W. verrekenen met aan hem toekomende gelden.

1.3    Op 19 maart 2019 zijn op klagers verzoek conservatoir derdenbeslagen gelegd ten laste van de heer R.W. in verband met openstaande declaraties. Verweerder staat de heer R.W. hierin bij.

1.4    Op 25 maart 2019 heeft de vader van de heer R.W., de heer F.W., bij de deken te Amsterdam ook een klacht ingediend over klager. De heer F.W. wordt bijgestaan door een advocaat te Amsterdam.

1.5    Bij exploot van 26 maart 2019 is klager in kort geding gedagvaard tot opheffing van de gelegde conservatoire beslagen. Dit kort geding heeft op 1 april 2019 plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter).

1.6    Bij e-mail van 3 april 2019 om 14:19 uur heeft het Ordebureau van de deken Amsterdam (hierna: het Ordebureau) klager in overweging gegeven de gelegde beslagen te doen opheffen en het door de heer R.W. betwiste substantiële bedrag aan openstaande declaraties onder de deken te (doen) storten onder de voorwaarde dat klager binnen vier weken een civiele incassoprocedure tegen de heer R.W. aanhangig maakt. Deze e-mail is ook naar verweerder verstuurd.

1.7    Bij e-mail van 3 april 2019 om 14:33 uur heeft verweerder klager rechtstreeks gevraagd om goedkeuring om per omgaande de e-mail van het Ordebureau van 3 april 2019 aan de voorzieningenrechter te mogen toesturen. Verweerder heeft klager daarbij in overweging gegeven om zelf de voorzieningenrechter voor 15:00 uur te berichten dat hij de gelegde beslagen zal opheffen.

1.8    Bij e-mail van 3 april 2019 om 14:36 uur heeft verweerder het Amsterdamse Ordebureau gevraagd of hij de in 1.6 genoemde e-mail van het Ordebureau zonder voorafgaande goedkeuring van klager naar de voorzieningenrechter mocht sturen. Hierop is door een medewerker van het Ordebureau telefonisch gereageerd.

1.9    Op 3 april 2019 omstreeks 15:00 uur heeft de voorzieningenrechter bij verkort vonnis de door klager gelegde conservatoire derdenbeslagen ten laste van de heer R.W. opgeheven en klager veroordeeld een substantieel bedrag te doen deponeren onder de deken te Amsterdam waarbij is bepaald dat klager bij de civiele rechter een incassoprocedure tegen de heer R.W. moet starten.

1.10    Op 3 april 2019 om 15:05 uur heeft de rechtbank Amsterdam het verkorte vonnis in kort geding naar onder meer verweerder gemaild.

1.11    Op 3 april 2019 om 15:06 uur heeft verweerder een brief aan de voorzieningenrechter geschreven en daarbij een kopie van de in 1.6 genoemde e-mail van het Ordebureau gevoegd.

1.12    Op 9 april 2019 heeft verweerder de voorzieningenrechter geschreven over kennelijke fouten/omissies in het verkorte vonnis van 3 april 2019.

1.13    Op 17 april 2019 heeft de voorzieningenrechter het verkorte vonnis in kort geding van 3 april 2019 uitgewerkt.

1.14    Klager heeft tijdig een incassoprocedure tegen de heer R.W. bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Verweerder heeft de heer R.W. hierin als procesadvocaat bijgestaan. Naar aanleiding van een verzoek van de rechtbank hebben klager en verweerder verhinderdata opgegeven voor het plannen van een comparitie van partijen. In zijn brief aan de rechtbank van 17 oktober 2019 heeft verweerder behalve de opgave van zijn verhinderdata het volgende vermeld:

“Ik vraag uw speciale aandacht voor mijn reactie met betrekking tot het feit dat mr. S. heeft aangegeven dat hij en zijn cliënt advocaat mr. [klager] stellen de gehele maand november en december verhinderd te zijn. Dit komt mij bepaald niet geloofwaardig voor en het riekt naar een obstructie van de rechtsgang. (…).”

 1.15    De rechtbank heeft de comparitie van partijen, die aanvankelijk gepland stond voor 20 januari 2020, aangehouden in verband met de tegen klager lopende klachtzaken en de mogelijkheid dat de uitkomst van de klachtzaken van invloed kan zijn op de materiële beoordeling van de incassoprocedure.

1.16    Tot 1 september 2019 was klager advocaat in het arrondissement Amsterdam. Van 1 september 2019 tot 1 november 2020 is klager advocaat geweest in het arrondissement Gelderland.

1.17    Op 24 november 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Op 21 januari 2020 heeft klager zijn klacht uitgebreid.

1.18    Op 3 juni 2020 heeft de deken te Gelderland de klacht van de heer R.W. over klager naar de raad gestuurd. Op dezelfde datum heeft de deken te Gelderland een dekenbezwaar tegen klager ingediend. De raad heeft op 15 maart 2021 op de klacht en het dekenbezwaar beslist. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft zich op 3 en 9 april 2019 in strijd met gedragsregel 21 zonder voorafgaande toestemming van klagers advocaat tot de voorzieningenrechter te Amsterdam gewend die de behandeling ter zitting van 1 april 2019 had gesloten;

b)    Verweerder heeft over klager geklaagd met het oogmerk hem te schaden;

c)    Verweerder heeft klager schriftelijk en op de mondelinge behandeling in kort geding op 1 april 2019 onnodig gekwetst;

d)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 8 door in rechte onjuiste informatie te geven terwijl de dossiers stukken bevatten die aantonen dat het anders is;

e)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 24 door zich in en buiten rechte niet te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is;

f)    Verweerder heeft zich tegenover klager bij brief van 17 oktober 2019 aan de rechtbank Amsterdam onnodig grievend geuit.

2.2    De voorzitter zal hierna bij de beoordeling van de klacht, waar nodig, op de stellingen en stukken van klager ingaan.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De voorzitter zal hierna bij de beoordeling van klacht, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

4.1    Met klachtonderdeel a) heeft klager gesteld dat verweerder zich in strijd met gedragsregel 21 op 3 en 9 april 2019 schriftelijk tot de voorzieningenrechter heeft gewend zonder voorafgaande toestemming van klagers advocaat. Gedragsregel 21 lid 3 bepaalt dat het de advocaat niet geoorloofd is zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat de uitspraak is bepaald.

4.2      De voorzitter is van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zich op 3 en 9 april 2019 schriftelijk tot de voorzieningenrechter te wenden. Op grond van de overgelegde correspondentie stelt de voorzitter vast dat verweerder de e-mail van het Ordebureau naar de voorzieningenrechter mailde toen het vonnis in kort geding al was gewezen en een minuut eerder naar verweerder was gemaild. Van strijd met gedragsregel 21 lid 3 is dan ook geen sprake, omdat op het moment dat verweerder de voorzieningenrechter benaderde de zaak niet meer voor vonnis stond. Ten aanzien van het contact tussen verweerder en de voorzieningenrechter op 9 april 2019 heeft verweerder toegelicht dat hij in het verkorte vonnis enkele kennelijke fouten heeft geconstateerd en het hem op grond van artikelen 31 en 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is toegestaan om de rechter te vragen het vonnis op die punten te herstellen. De voorzitter kan verweerder hierin volgen en stelt ook hier vast dat de zaak niet meer voor vonnis stond op het moment dat verweerder de rechter benaderde, het vonnis was toen immers al gewezen. Verweerder had geen voorafgaande toestemming van klager en/of klagers gemachtigde nodig om de voorzieningenrechter te verzoeken het vonnis in kort geding te herstellen. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.3    De voorzitter leidt uit de stukken af dat klager met klachtonderdeel b) bedoelt dat verweerder zich heeft gevoegd bij de klacht die mr. S. namens de heer R.W. bij de deken heeft ingediend over klager om een tweede bron voor klachten over klager te creëren. In dat verband is volgens klager sprake van een samenspanning tussen verweerder, mr. S. en mr. Burmeister van de Amsterdamse Orde van Advocaten.

4.4    Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder over klager heeft geklaagd met het oogmerk hem te schaden. De dossierstukken bieden daar geen aanknopingspunten voor. Ook uit de door klager overgelegde e-mail van verweerder aan de voorzieningenrechter  van 17 oktober 2019 (zie 1.14) kan de voorzitter niet afleiden dat verweerder, zoals door klager is gesteld, klager ‘in een verkeerd daglicht wil stellen’. Verweerder heeft uitdrukkelijk ontkend tegen klager te hebben samengespannen. Bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing is klachtonderdeel b) dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.5    Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder klager schriftelijk en op de mondelinge behandeling in kort geding op 1 april 2019 onnodig heeft gekwetst. Een feitelijke onderbouwing met onderliggende stukken hiervoor ontbreekt en verweerder heeft dit ook gemotiveerd betwist. Daarbij heeft verweerder er, onder verwijzing naar het onderliggende declaratiegeschil tussen zijn cliënt de heer R.W. en klager, op gewezen dat hij slechts de belangen van zijn cliënt heeft gediend. Dat klager het handelen van verweerder voorafgaand aan en tijdens de behandeling van het kort geding als onnodig kwetsend heeft ervaren, betekent niet dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Omdat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet is gebleken, is onderdeel c) van de klacht kennelijk ongegrond.

Klachtonderdelen d) en e)

4.6    Klachtonderdelen d) en e) gaan in de kern over het in en buiten rechte verstrekken van informatie waarvan verweerder volgens klager weet althans behoort te weten dat die onjuist is. Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. In het kader van deze klachtonderdelen heeft klager gewezen op gedragsregels 8 en 24. Gedragsregel 8 bepaalt dat de advocaat zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. Gedragsregel 24 bepaalt dat advocaten in het belang van de rechtzoekenden en van de advocatuur in het algemeen streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen.

4.7    De voorzitter is op grond van de dossierstukken van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit de dossierstukken kan de voorzitter niet afleiden dat sprake zou zijn van feitelijke informatie waarvan verweerder weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. Verweerder heeft dit ook betwist en erop gewezen dat hij voor het opstellen van de dagvaarding in kort geding is afgegaan op de informatie die zijn cliënt, de heer R.W., hem heeft verstrekt. Klagers standpunt dat verweerder de voorzieningenrechter verkeerd heeft voorgelicht over de betaling van zijn declaraties vindt geen steun in de overgelegde stukken. Verder is het de voorzitter uit de stukken niet gebleken dat verweerder zich als advocaat van mr. R.W. ten opzichte van klager op zodanige wijze heeft gedragen dat daarmee de onderlinge verhouding zou zijn verstoord. Klachtonderdelen d) en e) zijn dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel f)

4.8    Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder zich in zijn brief van 17 oktober 2019 (zie 1.14) aan de rechtbank – naar objectieve maatstaven geoordeeld – onnodig grievend over klager heeft uitgelaten. Dat klager de opmerking van verweerder over de verhinderdata van klager en zijn gemachtigde wel zo heeft opgevat, betekent niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel f) is dan ook kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.9    Uit het voorgaande volgt dat de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond zal verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2021.

Griffier                                                  Voorzitter

Verzonden d.d. 14 juni 2021