ECLI:NL:TADRARL:2021:132 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-021 20-022

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:132
Datum uitspraak: 07-06-2021
Datum publicatie: 21-07-2021
Zaaknummer(s):
  • 20-021
  • 20-022
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerder sub 1 heeft klagers bijgestaan in hun geschil met een bouwbedrijf. De (al dan niet) door verweerder sub 1 aan klagers gestuurde opdrachtbevestiging voldeed niet aan het bepaalde in art. 7.5 Voda, nu daarin niet de te verrichten werkzaamheden en de duur ervan vermeld stonden en evenmin was vermeld wat was afgesproken over een plan van aanpak en te volgen strategie met de mogelijke financiële risico’s van onder meer een arbitrageprocedure. Verweerder sub 1 heeft in strijd met Gedragsregel 16 klagers daar op een later moment ook niet schriftelijk op gewezen, terwijl hij daartoe ondanks de tijdsdruk wel de gelegenheid voor moet hebben gehad. In zoverre is verweerder sub 1 tekortgeschoten in zijn verplichtingen jegens klagers en zijn die klachten gegrond. Waarschuwing. De overige klachten en de klachten tegen verweerder sub 2 zijn ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2021

in de zaken 20-021/AL/NN en 20-022/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

klaagster

tezamen ook: klagers

over

verweerder sub 1 (20-021)

en

verweerder sub 2 (20-022)

tezamen ook: verweerders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 25 november 2018 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.

1.2    Op 10 januari 2020 heeft de raad het klachtdossier tegen verweerders met de kenmerken 2018 KNN 170/740599 en 2018 KNN 171/740616 van de deken ontvangen.

1.3    De klachten zijn behandeld op de zitting van de raad van 15 januari 2021. Daarbij waren klagers en verweerders, bijgestaan door hun gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13. Ook heeft de raad kennisgenomen van:

-    de e-mail, met vijf bijlagen, van de gemachtigde van verweerders van 23 december 2020;

-    de e-mail, met bijlage, van klagers van 12 januari 2021.

2    FEITEN

In beide zaken:

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1    In mei 2015 hebben klagers aan bouwbedrijf M opdracht gegeven een woning te bouwen. Op de aannemingsovereenkomst is de UAV2012 van toepassing. Er is geen schriftelijke door beide partijen getekende aannemingsovereenkomst.

2.2    De aanneemsom bedroeg € 630.000,- exclusief BTW. De tiende termijn van 10% van de aanneemsom moest betaald zijn voor oplevering van de woning (betaling voor oplevering/sleuteloverdracht en voor overeengekomen meer- en minderwerk).

2.3    In juni 2015 is de bouw van de woning gestart, met een beoogde oplevering na negen maanden.

2.4    De in februari 2016 geplande oplevering is uitgebleven, evenals de tweede beoogde oplevering in juni 2016. Op 19 juli 2016 heeft er een vooropname van het werk aan de woning plaatsgevonden. Door de door klagers aangestelde projectmanager, de heer B, is een lijst met gebreken opgesteld.

2.5    Op 25 juli 2016 hebben klagers verweerder sub 1 geraadpleegd over wat zij konden doen aan de situatie dat bouwbedrijf M voor de derde keer het huis niet integraal zou opleveren. Tussen klagers en verweerder sub 1 is met het oog op de financiële en contractuele risico’s  gesproken over een mogelijkheid van een deeloplevering en ingebruikname van de woning.

2.6    Klager heeft vanaf zijn zakelijke e-mailaccount (p.ruchti@draaijerpartners.nl) met het zakelijke e-mailadres van klaagster in de cc op 25 juli 2016 om 23:01 uur aan verweerder sub 1 onder meer geschreven:

“Hierbij een aanzet voor een brief. Morgen is er nog een overleg en een bouwkundige oplevering cq. beoordeling van de bouwkundige staat. Als aannemer niet akkoord gaat met ons (financiele) voorstel dan willen we deze brief overhandigen/sturen/mailen.

Zoals je kunt lezen nog wat juridische aandacht nodig…

[Klaagster] (mijn meisje) belt je nog als er nog wijzigingen voordoen morgen ochtend, zij is ook in de lead in de afstemming met de aannemer. Ze heeft het overgenomen van onze projectmanager die deze heer niet in de klauw kreeg. (…).”

2.7    Per e-mail van 26 juli 2016 om 00:05 uur heeft klaagster vanaf haar eveneens zakelijke e mailaccount, met klager in de cc, aan verweerder sub 1 een overzicht gemaild van onder andere de meer/minderwerkbedragen, oplever- en leveringspunten aan de woning. En verder heeft zij geschreven:

“De tekst in de brief komt hier al redelijk mee overeen, behalve dat we nog eens 5% inhouden. (…)

Morgenvroeg even bellen? 14.00 oplevering. De aannemer denkt dat wij daarna naar de bank gaan de opleveringstermijn van 10% betalen en daarna de sleutel krijgen.”

De per e-mail van 26 juli 2016 om 14:30 uur door verweerder sub 1 aan klaagster, in cc aan de privé mailaccount van klager, gestuurde brief is door klagers diezelfde dag ter gelegenheid van een hernieuwde opname van het werk aan de woning aan de contactpersoon bij bouwbedrijf M overhandigd. Kort daarna hebben klagers het werk/ de woning met een beroep op paragraaf 10 lid 3 UAV 2012, zonder toestemming van bouwbedrijf M, in gebruik genomen.

2.8    Per e-mail van 28 juli 2016 heeft de secretaresse van verweerder sub 1 aan het zakelijke e-mailadres van klager een opdrachtbevestiging met algemene voorwaarden gericht aan klagers gestuurd. In die opdrachtbevestiging heeft verweerder sub 1 onder meer geschreven:

“Onder verwijzing naar de e-mail van [klager] aan mij van 25 juli jl. bevestig ik jullie voor de goede orde middels deze brief de opdracht die jullie aan mijn kantoor hebben verstrekt voor juridische dienstverlening en bericht ik jullie nader over de voorwaarden waaronder deze opdracht door [mijn kantoor] wordt aanvaard.

De zaak zal door mij worden behartigd. Mijn uurtarief bedraagt € 290,--. Zo nodig zal ik mij door andere kantoorgenoten laten bijstaan. (…)

U ontvangt maandelijks een factuur voor de verrichte werkzaamheden. Alle genoemde bedragen zijn exclusief btw, exclusief algemene kantoorkosten (6%) (…). De tarieven worden tweemaal per jaar vastgesteld op 1 januari en op 1 juli. (…).”

2.9    Door het kantoor van verweerders zijn maandelijks facturen aan klagers toegezonden met een specificatie van de door verweerder sub 1 verrichte werkzaamheden.

2.10    In de e-mail van 28 juli 2016 aan klagers, eveneens aan verweerder sub 1 gestuurd, heeft de advocaat  van bouwbedrijf M zijn verbazing uitgesproken over het feit dat klagers op 26 juli 2016 van de oplevering van de woning hebben afgezien en een brief van verweerder sub 1 hebben overhandigd. Namens bouwbedrijf M zijn klagers in gebreke gesteld in verband met achterstallige betalingen, aansprakelijk gesteld voor alle schade als gevolg van de onrechtmatige ingebruikname van de woning en gesommeerd om de woning te verlaten en weer aan bouwbedrijf M ter beschikking te stellen.

2.11    Dezelfde dag heeft verweerder sub 1 hierop per e-mail inhoudelijk gereageerd. Namens klagers heeft verweerder sub 1 op zijn beurt bouwbedrijf M gesommeerd om tijdig te bevestigen dat de geplande werkzaamheden tot aan de oplevering van het gehele werk doorgang zullen vinden, bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen zullen worden getroffen.

2.12    Per e-mail van 29 juli 2016 aan verweerder sub 1 heeft de advocaat  van  bouwbedrijf M de voorgestelde afhandeling van de werkzaamheden toegelicht met aankondiging dat daarna de eindafrekening voor klagers zal worden opgemaakt.

2.13    Per e-mail van 20 november 2016 heeft klaagster aan verweerder sub 1, in cc aan hun eigen adviseur, laten weten dat bouwbedrijf M niet meer bereid was om nog werkzaamheden aan hun woning te (laten) doen. En verder heeft zij geschreven:

“We willen, gezien de kosten, even heel efficiënt met jouw tijd omgaan (hopelijk begrijp je dat), vandaar dat we de brief zelf hebben opgesteld. Mogen we jou vragen nog even mee te lezen en jouw deskundigheid in te zetten? (…).”

2.14    Op 30 november 2016 heeft verweerder sub 1 aan klaagster, met klager in de cc, een concept-ontbindingsbrief namens klagers gemaild met het verzoek om hun commentaar daarop, zodat die brief snel zou kunnen worden verzonden. De aangepaste definitieve ontbindingsbrief is op 13 december 2016 door klagers aan bouwbedrijf M gestuurd.

2.15    Bij brief van 22 december 2016 heeft de advocaat  van bouwbedrijf M klagers in gebreke gesteld, hen geen toestemming gegeven voor werkzaamheden door derden aan de woning en klagers verder laten weten:

“Cliënte heeft uit coulance in de weken na de bouwvakvakantie de resterende punten uit de door u beiden gemaakte opleveringslijst afgewerkt en een voorstel gedaan ter zake een aantal punten, waarop door u danwel uw adviseurs nog een beslissing moet worden genomen. U hebt hierop niet meer gereageerd, laat staan dat u tot betaling van enig bedrag aan cliënte bent overgegaan.

Bij brief van 13 december 2016 gaat u over tot ontbinding van de aannemingsovereenkomst. Los van het feit, dat ontbinding allen door de Rechter/ Raad van Arbitrage kan worden uitgesproken op grond van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, kan van ontbinding geen sprake zijn nu het werk is opgeleverd. (…)”

2.16    Begin 2017 hebben partijen afgesproken dat aan klagers niet het voor verweerder sub 1 per 1 januari 2017 vastgestelde partnertarief van € 325,- per uur in rekening zou worden gebracht maar 90% daarvan, ter weten € 292,50 per uur.

2.17    Verweerder sub 1 heeft klagers op 28 december 2016 en op 11 januari 2017 een aangepaste conceptbrief ter goedkeuring voorgelegd als reactie op de brief van 22 december 2016. Na van klagers verkregen instemming heeft verweerder sub 1 de brief op 13 januari 2017 aan de advocaat van bouwbedrijf M gestuurd.

2.18    Per e-mail van 30 januari 2017 heeft de advocaat van  bouwbedrijf M aan verweerder sub 1 bericht dat hij opdracht heeft gekregen om een procedure jegens klagers te starten. Daarnaast heeft hij verweerder sub 1 gevraagd om op grond van de werkomschrijving van de UAV 2021 binnen twee dagen de keuze van klagers door te geven of die procedure bij de gewone rechter of bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw moet worden gestart.  In zijn reactie daarop heeft verweerder sub 1 per e-mail van 1 februari 2017 bericht dat klagers de kwestie aan de Raad van Arbitrage voor de Bouw (hierna verder: de Raad van Arbitrage) willen voorleggen. 

2.19    Op 6 maart 2017 heeft bouwbedrijf M een arbitragerekest bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw ingediend en daarvan een afschrift aan verweerder sub 1 gestuurd.

2.20    Op 15 maart 2017 heeft de Raad van Arbitrage verweerder sub 1 tot uiterlijk 12 april 2017 in de gelegenheid gesteld om namens klagers een memorie van antwoord in te dienen.

2.21    Op 3 april 2017 hebben klagers aan verweerder sub 1 een eerste reactie op de memorie van antwoord gestuurd. Op 4 april 2017 hebben klagers en verweerder sub 1 op locatie van de nieuwbouwwoning een bespreking gehad.

2.22    In overleg met klagers heeft verweerder sub 1 bij de Raad van Arbitrage verzocht om uitstel voor indiening van de memorie van antwoord op 12 april 2017 dat, ondanks bezwaar van de wederpartij, conform het rolreglement door de Raad van Arbitrage is verleend tot 7 juni 2017.

2.23    Per e-mail van 6 april 2017 heeft klaagster mede namens klager aan verweerder sub 1 onder meer het volgende geschreven:

“ (…)Wij zijn bezig met documenten te verzamelen en stukken te schrijven. Is het een idee dat jij een deadline vaststelt waarop je alles van mij wilt hebben, waarna jij het werk oppakt? [week of 3?]

En daarover. Om geen verrassingen te voorkomen en goede afspraken te maken willen wij graag van jou een indicatie van de inzet (uren/prijs) om dit als een maximum budget te fixeren. Wat ook speelt is dat we nu de berekeningen op scherp zetten en een kleine overweging hebben om als de totale kosten erg hoog worden, toch een voorstel aan [bouwbedrijf M] te doen (met bewijs dat hij zich verrekend heeft) om de zaak te ‘schikken’.

We hebben het nagerekend en komen inderdaad nog steeds op rond de E 54.000 saldo meer/minder (eindafrekening) af, wat het bedrag zou zijn geweest dat hij ontvangen zou hebben ALS hij al het werk zou hebben afgerond en de onderhoudstermijnen zouden zijn verstreken.

Op een bedrag als dit moeten onze juridische kosten, nu al bijna E 9.000, nog in verhouding staan. Hopelijk begrijp je dat. Graag je reactie!”

2.24    Per e-mail van 20 april 2017 heeft verweerder sub 1 aan klaagster laten weten te zullen reageren op de e-mail van klaagster van 6 april 2017.

2.25    In haar e-mail van woensdag 17 mei 2017 heeft klaagster aan verweerder sub 1 laten weten dat het hun niet meer was gelukt om contact te hebben over de offerte en/of de aanpak. Klaagster heeft voorgesteld dat zij de maandag daarna het conceptdossier zal aanleveren en verweerder sub 1 gevraagd om op basis daarvan een inschatting van de tijdsbesteding voor het inleveren van het processtuk te maken. Ook heeft klaagster nagevraagd of juist is dat het processtuk uiterlijk woensdag 7 juni moet worden ingeleverd bij de Raad van Arbitrage.

2.26    Per e-mail van woensdag 24 mei 2017 heeft verweerder sub 1 aan klagers gemeld dat hij nog geen stukken van hen had ontvangen. Ook heeft hij klagers vanwege de korte tijd tot de indiening van het processtuk op uiterlijk 7 juni 2017 verzocht om hun stukken uiterlijk de maandag erna aan te leveren.

2.27    Per e-mail van woensdag 31 mei 2017 aan verweerder sub 1 heeft klaagster mede namens klager inhoudelijk gereageerd op de processtukken van de wederpartij en daarbij dossierstukken aangeleverd. In dat kader heeft  klaagster geschreven:

“Belangrijkste bericht is dat wij een grondige analyse hebben gedaan van zijn Productie 33 (eindafrekening), dat wij tot de conclusie komen dat die zeer incompleet/fout is en wij tot een ander bedrag komen. Ongeloofwaardig en extreem slordig/gemakzuchtig.

Wij zouden nu, i.t.t. December 2016, een budget van circa E 46.000 overhouden om de punten op te lossen. Een inschatting (nog niet besproken met [klager]) van het nog te verrichten werk blijkt dat we dit ook echt nodig hebben.

Nu is de vraag: welke strategie past hierbij?!

En is het duidelijk?

Even overleg? Je mag vanavond ook met [klager] bellen als je wilt (…). Voor een inhoudelijke toelichting kun je mij het beste bellen. ”

2.28    Per e-mail van 29 mei 2017 heeft klaagster aan verweerder, in cc aan klager, een aangepaste concept-versie van het op 3 april 2017 toegezonden concept-stuk toegestuurd met de mededeling dat klagers daarmee nog niet klaar waren. Verder heeft klaagster aan verweerder sub 1 geschreven:

 “Graag willen we met je overleggen wat te doen met:

1. De voorgestelde opbouw A t/m E (waarbij wij voorstellen dat jij A/B voor je rekening neemt, wij C, D, E en jij uiteraard deze laatste teksten en bewijzen nog een keer doorneemt)

2. De bij B door ons (ter overleg) uiteengezette claim/oplossing

3. Jouw indicatie van een maximaal budget voor deze fase

4. Jouw indicatie van een budget voor de volgende fase(n?)

5. Planning t/m 6 juni

(…).”

2.29    Per e-mail van 31 mei 2017 heeft verweerder sub 1 aan klaagster het volgende bericht:

“Zie hieronder: ingeval van twee processtukken (antwoord en dupliek) en een mond.behandeling komt de proceskostenveroordeling dus uit op: 5 maal € 1.500,- is € 7.500,=.”

Bij deze e-mail heeft verweerder sub 1 de ‘Leidraad vergoeding kosten van processuele bijstand’ voor een arbitrageprocedure meegestuurd.

2.30    Op 7 juni 2017 heeft verweerder sub 1 bij de Raad van Arbitrage de memorie van antwoord tevens memorie van eis in reconventie namens klagers ingediend.

2.31    Op 30 november 2017 is telefonisch contact geweest tussen verweerder sub 1 en klaagster over de verdere werkwijze.

2.32    Per e-mail van 30 november 2017 heeft klaagster aan verweerder sub 1 voorstellen gedaan over de tijdsplanning, over de verdere aanpak van de zaak en het voordragen van getuigen voor de memorie van dupliek. Ook heeft klaagster voorgesteld dat een jurist hen daarbij zou kunnen helpen. Verder heeft zij verweerder sub 1 verzocht of hij hun woensdag 13 december 2017 een indicatie zou kunnen geven voor de verwachte kosten zodat klagers op basis daarvan aan hem de opdracht tot afronding van de zaak zouden kunnen geven en nog acht dagen zouden resteren tot indiening van het processtuk.

2.33    In haar e-mail van 6 december 2017 heeft klaagster bij verweerder sub 1, in cc aan klager, ter voorbereiding van het telefoongesprek die dag een aantal zaken bij hem onder de aandacht gebracht. Verweerder sub 1 heeft hierop per e-mail van 7 december 2017 gereageerd met zijn opmerkingen - in rood en in hoofdletters – in de e-mail van 6 december 2017. Voor zover relevant in deze zaak heeft klaagster geschreven en verweerder sub 2 daarop geantwoord (tussen [ ] en in hoofdletters):

“ OPDRACHT

– Opdracht tot afronden laatste memorie ‘verleend en aanvaard’. Is wat ons betreft ook absoluut geen discussie over! Jij bent en blijft eindverantwoordelijk en hebt uitstekend werk geleverd. (…)

TAAKVERDELING zoals besproken gisteren:

Wij:

- Feitelijke weerlegging van randnummers (per randnummer of per thema) als productie aangeleverd. Met benodigde onderbouwing/bijlagen.

- Deze productie wordt doorlopen door [naam kantoor verweerders] en in geval van uitingen die de zaak verzwakken of waar verduidelijking nodig is gewaarschuwd.

- Aanlevering: maandag 11 december, uiterlijk 12.00 uur (eerder lukt niet) [GRAAG – NU JULLIE ER TOCH IN ZITTEN – NU METEEN DOOR MET DE VOORBEREIDING OM GEEN TIJD TE VERLIEZEN. ALS 6 WEKEN UITSTEL WORDT VERLEEND IS AANLEVEREN UITERLIJK 8 JANUARI 2018 AKKOORD; ALS HET TOCHT 4 WEKEN WORDT, DAN GRAAG VÓÓR DE KERST. GRAAG JE BEVESTIGING]

Indien maandag 11 december door jou wordt ingeschat dat er toch meer werk nodig is, graag afstemming. [MEER WERK? TEN OPZICHTE WAARVAN? IK STEL VOOR DAT WE, OP BASIS VAN JULLIE INPUT EEN INSCHATTING MAKEN (DUS GEEN MAXIMUM) VAN DE KOSTEN VOOR HET SCHRIJFWERK VAN HET STUK (DUS EXCL. EVT. UITZOEKWERK, REVISIERONDE(S), CORRESPONDENTIE EN TEL. OVERLEG E.D.) , WAARBIJ WIJ TIJSSENTIJDS AAN KUNNEN GEVEN WAT DE STAND VAN ZAKEN IS]

(…)

[naam kantoor/ verweerder sub 1]:

- Memorie kort en bondig met kern van juridische discussie (…)

BUDGET tot nu toe

Totaal gefactureerd en betaald tot op heden: Euro 30.300 privé

Vorige indiening d.d. 7 juni 2017: 125 randnummers + 21 producties: 40 uur, E 15.000

Nu?

Wij willen wel zoals gesteld vooraf een maximum budget afspreken. [IK KAN JE OP DIT MOMENT NIET BEVESTIGEN DAT DIT EEN HAALBARE (EN DOOR [NAAM KANTOOR] GEWENSTE) WERKWIJZE IN DEZE ZAAK IS. MIJN VOORSTEL IS – ALS GEZEGD – HET NOEMEN VAN EEN RICHTBEDRAG, MET TUSSENTIJDSE BERICHTGEVING OVER DE STAND]

Gezien:

-de inhoud van de memorie van 25 september 2017

- al het werk dat als is gedaan (veel verwijzen)

- de efficiency van jou [verweerder sub 1]

… verwachten wij dat er maximaal 16 uur netto werktijd nodig is.

Wij zijn benieuwd hoe jij dat inschat. [OP DIT MOMENT IS DIT NIET OF NAUWELIJKS IN TE SCHATTEN, NU WE JULLIE INPUT NIET HEBBEN ONTVANGEN. 16 UUR (2 VOLLE WERKDAGEN) VOOR HET ENKEL SCHRIJVEN VAN DE REPLIEK/DUPLIEK LIJKT OVERIGENS REEDS AAN DE KRAPPE KANT. IK DENK EERDER DAT HET RICHTING 25 UUR ZAL GAAN (MAAR MISSCHIEN VALT HET MEE) EN DAN HEB IK HET OVER HET PURE SCHRIJFWERK VAN HET STUK, DUS EXCL. EVT. UITZOEKWERK, REVISIERONDE(S), CORRESPONDENTIE EN TEL. OVERLEG E.D.]

Of jij dat door [P] laat doen is aan jou.

Wij vinden het uurtarief voor ondersteuning fors. We denken zoals gezegd dat het in deze dubbel werk is (hij moet zich inlezen in alle dossiers!) en dat jij efficiënter bent omdat je compleet in het dossier zit.

We zien het nut hier nu niet van in maar dat is aan jou ter beoordeling. [IK BEN HET IN DEZEN NIET HELEMAAL MET JE EENS, EN DENK JUIST VOOR JULLIE EEN BESPARING TE REALISEREN. GRAAG AAN MIJN DISCRETIE OVER TE LATEN]

Wij hebben max. 5.000 incl. BTW beschikbaar en verwachten dat daarvoor een uitstekend product gemaakt kan worden. [IK KAN NU REEDS VOORSPELLEN DAT HET VOOR DIT BUDGET IN TOTAAL (IS OOK NOG MINDER DAN DE 16 UUR DIE JE HIERBOVEN NOEMT), DUS INCLUSIEF EVT. UITZOEKWERK, REVISIERONDE(S), CORRESPONDENTIE EN TEL. OVERLEG E.D. NIET ZAL GAAN. OVERIGENS WERKT HET NIET ZO – EN MOET JE JE AFVRAGEN OF JE DAT WILT – DAT HET BUDGET BEPALEND IS VOOR DE KWALITEIT VAN EEN PROCESSTUK. DE TIJDSBESTEDING EN DAARMEE DE KOSTEN HANGEN NU EENMAAL ONLOSMAKELIJK SAMEN MET DE KWALITEIT VAN DE ARGUMENTEN VAN EN DE PROCESVOERING DOOR DE WEDERPARTIJ.]”

2.34    Op 31 januari 2018 heeft verweerder sub 1 bij de Raad van Arbitrage de memorie van dupliek namens klagers ingediend.

2.35    Medio januari 2018 hebben klagers contact gezocht met verweerder sub 2, een bekende van klager, met het verzoek tot overleg over de financiële gang van zaken met verweerder sub 1.

2.36    In zijn e-mail van 16 februari 2018 aan klager heeft verweerder sub 2, mede namens verweerder sub 1, verwezen naar hun telefonisch overleg in januari  waarin zij hadden gesproken over de hoogte van de door verweerder sub 1 gemaakte kosten voor het processtuk van 31 januari 2018. Verweerder sub 2 heeft daarbij, zoals telefonisch afgesproken met klager, de tijdverantwoording meegestuurd en aangekondigd dat een gesprek op kantoor zal worden geregeld om over een en ander met elkaar van gedachten te wisselen.

2.37    Per e-mail van 7 maart 2018 heeft de secretaresse van verweerder sub 2 aan klaagster bevestigd dat op 29 maart 2018 een bespreking tussen klagers en verweerders in een hotel zal plaatsvinden.

2.38    In de e-mail van 10 mei 2018 hebben klagers zich jegens verweerders uitgelaten over de teleurstellende gang van zaken tijdens het gesprek op 29 maart 2018. Volgens klagers zijn verweerders toen ten onrechte teruggekomen op eerder gemaakte financiële afspraken over, onder meer, een maximum budget en over de kosten voor het processtuk van 31 januari 2018. Voor die laatste kosten waren volgens klagers daaraan voorafgaand telefonisch met verweerder sub 2 afspraken gemaakt dat ‘zij daarvoor konden betalen wat zij het waard vonden’.

2.39    In de maanden daarna is tussen klagers en verweerders gecorrespondeerd over de hoogte van verschillende declaraties.

2.40    Op 6 juni 2018 heeft een zitting bij de Raad van Arbitrage plaatsgevonden.

2.41    Bij scheidsrechterlijk vonnis van 21 september 2018 zijn klagers veroordeeld aan om aan bouwbedrijf M een bedrag van € 116.295,16 en een bedrag van € 10.815,13 aan proceskosten te betalen. Klagers hebben daarnaast aan de Raad van Arbitrage een bedrag van € 2.500,- plus € 12.500,- aan proceskosten betaald. Bouwbedrijf M is in reconventie voorwaardelijk veroordeeld tot herstel scheurvorming en lekkage aan de woning van klagers, alsmede tot overlegging van een aantal documenten.

2.42    Per e-mail van 25 oktober 2018 heeft klaagster aan verweerder sub 1 laten weten tegen het vonnis in hoger beroep te gaan met een nieuwe advocaat. Op 20 december 2019 is daarin uitspraak gedaan.

2.43    Naar aanleiding van het geschil over de hoogte van de declaraties is tussen klagers en (het kantoor van) verweerders in september 2019 een schikking bereikt.

3    KLACHT

In zaak 20-021:

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder (sub 1) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft  gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klagers niet te betrekken in de risico’s, afwegingen, kosten en stappen van het juridische proces, onder meer heeft door verweerder  geen afweging plaatsgevonden om een minnelijke schikking te treffen in plaats van de uitgebreide en voor klagers onbekende procedure bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw doorgang te laten vinden;

b)    aan klagers geen plan van aanpak, geen offerte, geen opdrachtbevestiging en geen kosten/baten-analyse te verstrekken voor de uitgebreide procedure bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw, die in maart 2017 door de aannemer tegen klagers is gestart;

c)    met klagers geen afweging te maken van het financieel belang van de zaak  van - op dat moment - ongeveer € 55.000,- versus de kosten van rechtsbijstand en van de procedure van ongeveer € 90.000,-;

d)    (i) ondanks herhaalde verzoeken van klagers vanaf de start van de arbitrageprocedure in april 2017 geen inschatting te geven van de (totale) kosten van juridische bijstand door zijn kantoor, maar deze verzoeken stoïcijns te negeren en (ii) ook niet inhoudelijk te reageren op het door klagers telefonisch en schriftelijk (onder meer) in hun e-mail van 6 december 2017 voor de procesronde van januari 2018 beschikbaar gestelde maximale budget van € 5.000,- inclusief BTW, maar dit op 5 februari 2018 te laten volgen met een viermaal hoger declaratievoorstel van € 21.750,66;

e)    de met klagers gemaakte telefonische/mondelinge afspraken niet schriftelijk vast te leggen;

f)    excessief te declareren met (i) forse niet vooraf aangekondigde budgetoverschrijdingen terwijl (ii) verweerder werkzaamheden op talloze momenten declareerden die voor klagers niet traceerbaar zijn en/of (iii) waarbij traceerbare werkzaamheden van ondersteunende/secretariële aard zijn doorbelast tegen partnertarief, en (iv) onredelijke kosten bovenop het partnertarief en de opslag van 6% kantoorkosten, zoals gesprekstijd om klachten over facturen te bespreken, reistijd, een persoonlijke borrel, koerierskosten, brandstofkosten aan klagers in rekening werden gebracht;

3.2    Verweerder sub 1 heeft volgens klagers met deze onbetamelijke handelwijze ook de kernwaarde "financiële integriteit" als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet geschonden en tevens in strijd gehandeld met Gedragsregels 16 (informatieplicht) en 17 (honorarium).

In zaak 20-022:

3.3    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder (sub 2) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

g)    zich niet te houden aan zijn persoonlijke mondelinge toezegging in januari 2018 dat klagers vanaf dat moment aan het kantoor "zouden betalen wat zij het waard vonden". Voor klagers was deze afspraak reden om de volgende procesronde met verweerder sub 1 te continueren, die echter eenzijdig en in strijd met de gemaakte afspraken in een stevige declaratie resulteerde;

h)    in het gesprek op 29 maart 2018 over de declaraties, en later ook schriftelijk, aan klagers een no-cure-no payvoorstel te doen, maar dat voorstel daarna in te trekken en klagers met juridisch stevige taal en onder dreiging van een incassoprocedure tot betaling te bewegen;

In beide zaken:

3.4    De klacht houdt verder, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

i)    ondanks hun toezeggingen in het gesprek op 29 maart 2018 dat voor werkzaamheden in de laatste procesronde tot en met de zitting op 6 juni 2018 maximaal € 10.000,- in rekening moest worden gebracht op 26 juni 2018 een bedrag van € 15.526,00 aan klagers te declareren, waarmee zij klagers voor een voldongen feit hebben geplaatst door klagers niet tussentijds te informeren over de onjuiste inschatting van de kosten;

j)    excessief te declareren en het schenden van (mondelinge) afspraken, waarbij klagers niet zijn meegenomen in de totale kosten van rechtsbijstand;

k)    namens kantoor geen opdrachtbevestiging aan klagers te sturen voor de procedure bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw en klagers daarbij ook niet te wijzen op het bestaan van de kantoorklachtenregeling c.q. de kantoorklachten­functionaris;

l)    zich algeheel arrogant op te stellen als advocaat in hun adviseursrol, in hun informatieplicht naar de klant,  en  in hun wijze van declareren.

4    VERWEER

4.1    Verweerders hebben tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

In zaak 20-021:

Klachtonderdelen a) tot en met f)

4.2    Klagers hebben nimmer om toezending van een offerte gevraagd. Die had ook niet kunnen worden verstrekt omdat  in dergelijke onvoorspelbare zaken niet op basis van een vaste aanneemsom of budgetten kan worden gewerkt, aldus verweerder (sub 1).

4.3    Op 28 juli 2016 heeft verweerder sub 1 aan het door klager zelf gebruikte zakelijke e mailadres de opdrachtbevestiging gestuurd voor alle werkzaamheden in het geschil dat tussen klagers en bouwbedrijf M speelde. Volgens verweerder sub 1 is van de verzending geen foutmelding ontvangen, zodat het ervoor kan worden gehouden dat klagers daarvan op de hoogte waren.

4.4    Conform de opdrachtbevestiging zijn maandelijks facturen met specificatie op basis van het overeengekomen uurtarief aan klagers gestuurd, die ook door klagers zijn aanvaard en betaald. Indien zij niet bekend waren geweest met het afgesproken uurtarief dan hadden klagers daarover vragen gesteld of daartegen meteen bezwaar gemaakt. Dat is niet gebeurd. Begin 2017 zijn bovendien nieuwe tariefafspraken met klagers gemaakt in die zin dat slechts 90% van het hogere partnertarief van verweerder per 1 januari 2017 in rekening zou worden gebracht. Budgetafspraken (voor afzonderlijke processtukken) zijn nimmer met klagers overeengekomen, zodat van overschrijding daarvan ook geen sprake kan zijn. Verweerder verwijst naar de mailcorrespondentie van 6 en 7 december 2017 waaruit dat blijkt. Evenmin is een fixed fee met klagers afgesproken. Daartoe strekkende verzoeken van klagers zijn steeds gemotiveerd afgewezen. Om de kosten zo laag mogelijk te houden heeft een kantoorgenoot met een lager uurtarief met instemming van klagers ook werkzaamheden in het dossier van klagers verricht. Die kosten heeft het kantoor van verweerder in het kader van een later gesloten financiële regeling met klagers voor eigen rekening genomen.

4.5    Klagers zijn door de wederpartij betrokken in een arbitrageprocedure. Die procedure was volgens verweerder het te verwachten gevolg van het feit dat klagers destijds hadden besloten om de door bouwbedrijf M tot juli 2016 toegezonden meerwerknota’s niet te betalen. Zoals ook blijkt uit de e-mail van klager van 25 juli 2016 aan verweerder wilden klagers op 26 juli 2016 nog een laatste voorstel aan de wederpartij doen en alleen de brief overhandigen als daarmee niet zou worden ingestemd. Door op 26 juli 2016 de brief van verweerder aan de wederpartij te overhandigen hebben klagers bewust het risico aanvaard dat een procedure tegen hen kon worden gestart. Verweerder heeft echter met klagers uitdrukkelijk vooraf gesproken over de verschillende risico’s die aan de gevoerde strategie verbonden waren, in het bijzonder wat er zou gebeuren als geen overeenstemming met de wederpartij zou worden bereikt. Klagers hoefden niet afzonderlijk daarop nog te worden gewezen, terwijl klagers vanuit hun zakelijke achtergrond zich meer dan bewust waren van de financiële risico’s van de door hen met verweerder besproken en uitgevoerde strategie.

4.6    Klagers waren bovendien ook later, zoals ook uit met hen gevoerde correspondentie blijkt, niet bereid om met de wederpartij te schikken, zodat zij zijn gedaagd in de arbitrageprocedure. Na overleg met klagers heeft verweerder dan ook in zijn e-mail van 13 januari 2017 aan de advocaat van de wederpartij expliciet laten weten dat geen ruimte bestond voor een minnelijke oplossing en eventuele rechtsmaatregelen met vertrouwen tegemoet werden gezien. Weliswaar hebben klagers na aanvang van de arbitrageprocedure in hun e-mail van 6 maart 2017 nog aangeven om eventueel alsnog een schikkingsvoorstel te overwegen , maar dat is er niet van gekomen.  Zoals uit genoemde e-mail blijkt, hadden klagers zelf al geconcludeerd dat zij geen financiële ruimte meer hadden om een aanbod tot betaling aan het bouwbedrijf te doen. Daarna is met instemming van klagers op 7 juni 2017 een memorie van antwoord tevens memorie van eis in reconventie door verweerder ingediend.

4.7    Een inschatting op voorhand van kosten in arbitragezaken is volgens verweerder op voorhand niet mogelijk. Verweerder betwist dat hij klagers een onjuiste voorstelling van zaken over de hoogte van de proceskosten heeft gegeven. In zijn e mail van 31 mei 2017 heeft verweerder een overzicht gevoegd van het liquidatietarief bij een proceskostenveroordeling in een standaard arbitrageprocedure met twee processtukken. Dat stond geheel los van het feit, zoals verweerder klagers mondeling ook heeft uitgelegd, dat een proceskostenveroordeling geen vergoeding van werkelijke gemaakte kosten behelsde en ook niet een richtprijs daarvoor  kon zijn. Klagers hebben vaak pas op het laatste moment, net voor de deadline voor indiening van een processtuk, hun toegezegde informatie aangedragen. Juist in die situatie, met grote tijdsdruk, hebben klagers geprobeerd om met verweerders nieuwe prijsafspraken te maken waarin met budgetten zou worden gewerkt. Dergelijke voorstellen zijn nimmer door verweerder(s) aanvaard, zodat de gemaakte prijsafspraak gold. Klagers hebben meer gewild dan in redelijkheid aanvaardbaar was.

4.8    Over de kwaliteit van de door hem verrichte werkzaamheden waren klagers meer dan tevreden zoals ook blijkt uit de gevoerde correspondentie. In de e-mails van 6 en 7 december 2017 hebben klagers voor de laatste memorie bij de Raad van Arbitrage duidelijk ook aan hem de regie gegeven voor die werkzaamheden; daarmee dus niet aan de door klagers voorgedragen jurist. De mogelijkheid van beëindiging van de opdracht die toen werd besproken is daarmee van tafel gegaan.

4.9    Verweerder sub 1 betwist dat hij zou hebben gezegd dat de totale procedure niet meer dan € 25.000,- zou kosten. Het werkelijke financiële belang van de zaak beliep, anders dan klagers stellen, minstens € 270.000,-. De complexiteit van de zaak met vorderingen in conventie en in reconventie, twee schriftelijke conclusierondes, vermeerdering van eis en een lange zitting heeft geresulteerd in een totaalbedrag van circa € 72.500,- voor verrichte werkzaamheden. Alle procesverrichtingen zijn met medeweten en instemming van klagers verricht zodat zij hebben moeten weten, zeker met hun zakelijke achtergrond, dat de uiteindelijke proceskosten die van een beperkte procedure zouden overschrijden.

In zaak 20-022:

Klachtonderdelen g) en h)

4.10    Verweerder (sub 2) betwist dat hij in januari 2018 een mondelinge toezegging aan klagers heeft gedaan dat zij vanaf dat moment voor de werkzaamheden van verweerder sub 1 mochten betalen wat zij de zaak waard vonden. Aangezien van een dergelijke afspraak geen sprake was, heeft verweerder niets van tafel geveegd tijdens het gesprek op 29 maart 2018. Ook betwist hij mondeling of schriftelijk een no cure no payvoorstel aan klagers te hebben gedaan. Om de discussie over de facturen te beëindigen heeft hij aan klagers voorgesteld om de kosten van de door de kantoorgenoot van verweerder sub 1 in hun zaak verrichte werkzaamheden alleen in rekening zouden worden gebracht bij een positief resultaat in de procedure. Dit voorstel is door klagers afgewezen.

In beide zaken:

Klachtonderdelen i) – k)

4.11    Verweerders betwisten financiële toezeggingen op 29 maart 2018 aan klagers te hebben gedaan. Klagers ontvingen maandelijks declaraties op basis van het met verweerder sub 1 overeengekomen uurtarief met urenspecificatie. Verweerders betwisten dat excessief door het kantoor is gedeclareerd. Wat betreft de opdrachtbevestiging wordt door verweerders verwezen naar het op dat punt door verweerder sub 1 gevoerde verweer. Klagers hebben verweerder sub 2 gevraagd om bemiddeling naar aanleiding van de hoogte van de declaraties. Aan dat verzoek heeft verweerder sub 2 voldaan. De gesprekken hebben niet tot een oplossing geleid.

Klachtonderdeel l)

4.12    Verweerders herkennen zich totaal niet in dit verwijt. Zij hebben zich zakelijk opgesteld jegens klagers, wat door klagers ten onrechte als een arrogante houding kan zijn ervaren. Ondanks het feit dat klagers de declaraties tijdens de arbitrageprocedure niet betaalden heeft verweerder sub 1 hen toch gewoon bijgestaan. Door tariefkorting en een minnelijke regeling met verweerders hebben klagers uiteindelijk een korting van circa 25% gekregen. Volgens verweerders is daarmee op zorgvuldige wijze een oplossing gezocht en gevonden voor hun geschil over de declaraties van verweerder sub 1.

5    BEOORDELING

5.1    In deze zaak staat centraal of verweerder sub 1 dan wel verweerders de zaak van klagers tegen  bouwbedrijf M heeft dan wel hebben behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klagers, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

5.2    De raad hanteert hierbij als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak  kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waarvoor hij  kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).

5.3    Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

5.4    Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel 46 Advocatenwet volgen, niet gebonden is aan de gedragsregels maar dat die regels gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang zijn.

5.5    Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer gedragsregel 8 van de vóór medio februari 2018 geldende Gedragsregels 1992 (regel 16 van de na medio februari 2018 geldende Gedragsregels 2018) geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.

5.6    Zo ook was in het eerste lid van regel 26 van de Gedragsregels 1992 bepaald dat een advocaat bij aanvaarding van een opdracht de financiële consequenties daarvan met zijn cliënt moest bespreken en daarbij inzage moest geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren. Zodra de advocaat voorzag dat de declaratie aanmerkelijk hoger zou worden dan aanvankelijk tegenover de cliënt geschat, behoorde de advocaat zijn cliënt daarvan op de hoogte te stellen (lid 2). In de leden 2 en 3 van regel 17 van de Gedragsregels 2018 is die norm hetzelfde gebleven. In lid 5 daarvan is bepaald dat in het geval een cliënt bezwaar maakt tegen een declaratie de advocaat verplicht is om te wijzen op de toepasselijke kantoorklachtenregeling en de overige mogelijkheden om het geschil op te lossen.

5.7    De raad zal hierna aan de hand van deze genoemde maatstaf de klachtonderdelen beoordelen.

In 20-021:

Klachtonderdelen a) tot en met e)

5.8    Gelet op de onderlinge samenhang van deze klachtonderdelen ziet de raad aanleiding om deze gelijktijdig te behandelen. Deze klachtonderdelen betreffen alle het verwijt, kort gezegd, dat verweerder (sub 1) klagers onvoldoende zou hebben geïnformeerd over de te volgen strategie en evenmin over de financiële risico’s van de door hem gevolgde werkwijze, wat volgens klagers  tot  een onnodig langdurige en kostbare procedure bij de Raad van Arbitrage heeft geleid. Volgens klagers had verweerder hen, zowel voorafgaand maar ook tijdens die arbitrageprocedure, bovendien moeten waarschuwen voor de mogelijke hoge kosten en gezien het financiële belang van de zaak klagers mogelijk moeten adviseren om de zaak met bouwbedrijf M te schikken. Verweerder wist uit hun e-mail van 6 april 2017 dat zij daartoe ook toen nog bereid waren. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals deels opgenomen in het verweer hiervoor.

5.9    Naar het oordeel van de raad is het de taak van de advocaat om de cliënt bij de aanvang van een zaak gedegen voorlichting te geven over de mogelijke scenario’s en over de (financiële) gevolgen van mogelijke strategieën. De advocaat moet zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. Zo nodig moet hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. De cliënt kan de advocaat niet verantwoordelijk houden voor een negatieve afloop, maar er moet wel als het ware een ‘informed consent’ zijn: bewust zijn van de risico’s die aan bepaalde keuzes kleven.

5.10    Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat er weliswaar veelvuldig is gesproken en is gecorrespondeerd tussen verweerder en klagers over hun geschil met bouwbedrijf M maar dat over een aantal aspecten onduidelijkheid bij klagers is ontstaan. Dat klagers eerst nog om een offerte hebben gevraagd is de raad niet gebleken. Verweerder heeft gesteld dat hij meteen op 28 juli 2016 aan klagers een opdrachtbevestiging heeft gestuurd met daarin de met klagers gemaakte afspraken over de door hem te verrichten werkzaamheden in hun geschil met bouwbedrijf M en over het daarvoor door hem te berekenen  uurtarief. In het midden kan blijven of klagers die e-mail hebben ontvangen, nu de daarin opgenomen opdrachtbevestiging in 2016 al niet voldeed aan het bepaalde in artikel 7.5 van de Voda. Uit genoemde opdrachtbevestiging blijkt immers niet welke werkzaamheden verweerder voor klagers zou gaan doen en over welke periode, wat het afgesproken plan van aanpak en strategie was en welke financiële risico’s klagers daarbij zouden lopen. Evenmin staat in die opdrachtbevestiging vermeld welke kantoorklachtenregeling van toepassing is als bedoeld in artikel 6.28 van de Voda. Ook in de daaropvolgende periode heeft verweerder niet alsnog een nadere (opdracht)bevestiging aan klagers gestuurd met daarin een kosteninschatting en risico-analyse van hun lopende geschil.

5.11    Volgens verweerder kon hij ook geen reële kosteninschatting van de onvoorspelbare arbitrageprocedure maken. Dat kan in dergelijke procedures lastig zijn, maar voormelde regel 16 brengt met zich mee dat verweerder klagers ondubbelzinnig, en zo nodig schriftelijk, daarop telkens opnieuw, in elk geval na vragen van klagers daarover, had moeten wijzen. Dat hij dat heeft gedaan is de raad, tegenover het standpunt van klagers dat zij daarover ook mondeling geen uitleg van verweerder hebben gekregen, uit de overgelegde stukken niet gebleken.

5.12    Ter rechtvaardiging heeft verweerder verder nog aangevoerd dat hij telkens als gevolg van de late aanlevering van stukken door klagers kort voor een uiterste termijn in tijdnood kwam en hij in het belang van klagers heeft gehandeld door zijn volledige aandacht op de processtukken te richten en  niet op het bevestigen van hetgeen volgens hem met klagers was afgesproken. Dat kan de feitelijke situatie voor verweerder zijn geweest, maar naar het oordeel van de raad waren er voor verweerder nog genoeg andere momenten geweest om klager zo nodig schriftelijk en duidelijk te informeren over de laatste stand van zaken als ook over de gemaakte afspraken over de te voeren strategie, risico’s en kosten. Ditzelfde heeft te gelden voor de door verweerder namens klagers gemaakte keuze in reactie op de e-mail van 30 januari 2017 van de advocaat van de wederpartij om hun kwestie aan de Raad van Arbitrage voor te leggen en  niet aan de civiele rechter. Dat verweerder inhoudelijk heeft gereageerd op de schikkingsbereidheid van klagers na de start van de arbitrageprocedure, zoals door klagers gemeld in hun e-mail van 6 april 2017, is de raad niet gebleken. Klagers hebben betwist dat zij hierover mondeling door verweerder zouden zijn geïnformeerd. Stukken die het standpunt van verweerder onderbouwen, ontbreken echter.

5.13    In zoverre is op grond van het voorgaande verweerder naar het oordeel van de raad tekortgeschoten in zijn verplichtingen jegens klagers en heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad zal in zoverre klachtonderdelen a) tot en met e) gegrond verklaren.  De juistheid van de verdere verwijten van klagers dat verweerder verzoeken stoïcijns heeft genegeerd of e-mails onvoldoende heeft beantwoord, waaronder die over een voorgesteld budget, zijn tegenover de met stukken onderbouwde betwisting daarvan door verweerder niet vast te stellen en evenmin de gegrondheid daarvan.

Klachtonderdeel f)

5.14    Naar het oordeel van de raad is op basis van de stukken niet vast te stellen dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. Op basis van de stukken is voor de raad voldoende aannemelijk geworden dat verweerder zijn werkzaamheden op basis van een   per januari 2017 opnieuw overeengekomen - uurtarief aan klagers maandelijks in rekening heeft gebracht met overlegging van specificaties. Klagers hebben die declaraties (aanvankelijk) zonder problemen correct betaald en niet is gebleken dat zij hebben geklaagd over de hoogte ervan inclusief alle bijkomende kosten. Dat partijen ook afspraken over maximum budgetten voor werkzaamheden per onderdeel hebben gemaakt en verweerder die budgetten ook heeft overschreden, is de raad uit de stukken niet gebleken. Het  financiële geschil tussen klager en verweerder(s) over de declaraties is geregeld via een schikking. Ook daarmee heeft verweerder/hebben verweerders financieel op zorgvuldige wijze gehandeld jegens klagers. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen jegens klagers is dan ook geen sprake. De raad zal klachtonderdeel f) ongegrond verklaren.

In zaak 20-022:

Klachtonderdelen g) en h)

5.15    De juistheid van deze verwijten is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder (sub 2), niet komen vast te staan en daarmee evenmin de gegrondheid ervan. Nu hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder kan worden gemaakt, zal de raad de klachtonderdelen g) en h) ongegrond verklaren.

In beide zaken:

Klachtonderdelen i) en j)

5.16    Verweerders hebben betwist de vermeende toezeggingen aan klagers over de hoogte van de nog te maken kosten te hebben gedaan, zodat de raad niet de juistheid en gegrondheid van deze verwijten kan vaststellen. Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerders jegens klagers geen sprake is geweest, dienen klachtonderdelen i) en j) dan ook ongegrond te worden verklaard.

Klachtonderdeel k)

5.17    Niet valt in te zien in welke zin aan verweerder sub 2 het in dit klachtonderdeel gemaakte verwijt kan worden gemaakt, nu verweerder sub 1 als behandelend advocaat voor klagers is opgetreden. Verweerder sub 2 is in latere instantie en op verzoek van klagers als bemiddelaar bij het geschil over de hoogte van de door verweerder sub 1 verzonden declaraties betrokken geraakt. Samen met verweerder sub 1 en na overleg met klagers is daarvoor een oplossing gevonden. Daardoor was een doorverwijzing naar de kantoorklachtenregeling voor klagers ook niet meer nodig.

5.18    Wat verweerder sub 1 betreft heeft de raad in de klachtzaak 20-021 al overwogen in hoeverre hij is tekortgeschoten jegens klagers. Dat klagers in de opdrachtbevestiging of in later contact door verweerder sub 1 niet zijn gewezen op het bestaan van een kantoorklachtenregeling c.q. -functionaris is op zich niet  correct  geweest, maar in de omstandigheden van deze zaak niet klachtwaardig. Klagers hebben immers zelf contact gezocht met verweerder sub 2 voor bemiddeling over de hoogte van de declaraties, wat uiteindelijk  in  een financiële regeling heeft geresulteerd tussen klagers en (het kantoor van) verweerders. Zodoende hebben klagers gehoor gekregen naar aanleiding van hun klachten over de declaratie, net zoals dat anders via de klachtenfunctionaris zou zijn gelopen. Klagers zijn door deze gang van zaken dan ook niet in hun belangen geschaad.

5.19    Op grond van het vorenstaande zal de raad klachtonderdeel k) eveneens ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel l)

5.20    Verweerders hebben betwist dat zij zich algeheel arrogant jegens klagers zouden hebben opgesteld, zodat de raad niet de juistheid en gegrondheid van dit verwijt kan vaststellen. Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerders jegens klagers geen sprake is geweest, dient ook klachtonderdeel l) ongegrond te worden verklaard.

6    MAATREGEL

Alleen in zaak 20-021:

Aan de ene kant is de raad van oordeel dat verweerder (sub 1), die zich profileert als specialist bouwrecht en bekend is met procedures bij de Raad van Arbitrage, met zijn jarenlange ervaring had moeten weten dat hij telkens opnieuw met klagers mondeling gemaakte afspraken schriftelijk aan hen had moeten bevestigen. Daarmee had mogelijk een groot deel van de later met klagers ontstane misverstanden kunnen worden voorkomen, wat in het belang van iedereen was geweest. Aan de andere kant heeft verweerder een blanco tuchtrechtelijk verleden en heeft hij een financiële regeling met klagers getroffen zonder daarbij intrekking van de klacht als voorwaarde te stellen. Qua ernst van handelen had een berisping in de lijn der verwachting gelegen maar gezien de correcte opstelling van verweerder jegens klagers en tijdens de zitting bij de raad kan worden volstaan met de maatregel van waarschuwing.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

Alleen in zaak 20-021:

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder (sub 1) op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager/klaagster,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-021/AL/NN.

BESLISSING

In zaak 20-021:

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen a) tot en met e) gedeeltelijke gegrond en voor het overige ongegrond, zoals in 5.13 is overwogen;

-    verklaart klachtonderdeel f) ongegrond;

-    legt aan verweerder sub 1 de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder sub 1 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

-    veroordeelt verweerder sub 1 tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder sub 1 tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

In zaak 20-022:

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen g) en h) jegens verweerder sub 2 ongegrond;

In beide zaken:

-    verklaart de klachtonderdelen i) tot en met l) jegens verweerders ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. M.J.J.M. van Roosmalen, F.B.M. van Aanhold, S.H.G. Swennen, G.H.H. Kerkhof, leden, bijgestaan door

mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2021.

griffier                                                        voorzitter

Verzonden d.d. 7 juni 2021