ECLI:NL:TADRARL:2021:130 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-508

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:130
Datum uitspraak: 21-06-2021
Datum publicatie: 21-07-2021
Zaaknummer(s): 20-508
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht van de advocaat en van diens cliënt tegen de advocaat van de wederpartij. Met de bewoordingen van verweerder in zijn e-mail aan de advocaat-klager waarin hij deze van grove misleiding van de voorzieningenrechter heeft beschuldigd, is naar het oordeel van de raad niet onnodig grievend geweest. In confraternele correspondentie is een stevige zakelijke toonzetting aanvaardbaar en deze bewoordingen waren in de door verweerder geschetste context ook in het belang van zijn cliënte nodig. Verweerder mocht zonder nader onderzoek ook afgaan op de feitelijke mededeling van zijn cliënte dat het beslag geen doel had getroffen. Na weigering van toezending van een processtuk door de advocaat-klager stond het verweerder vrij om de ontbrekende stukken bij de rechtbank op te vragen. Gedragsregel 21 is daarop niet van toepassing. De in een processtuk van verweerder gebruikte bewoordingen over klager, uitgedrukt in beeldspraak en met uitdrukkingen, zijn niet onnodig grievend. Verweerder heeft ook niet opzettelijk feitelijke onjuistheden in zijn processtuk alsnog aangepast. Klacht ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 21 juni 2021

in de zaak 20-508/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

klager sub 1

gemachtigde: klager sub 2

en

klager sub 2

tezamen ook: klagers

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 17 januari 2019, aangevuld op 21 augustus 2019 en op 12 november 2019, hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 6 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 19/101 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 april 2021. Daarbij was verweerder aanwezig. Klagers zijn met kennisgeving vooraf niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder behartigt de belangen van [naam bedrijf] (hierna verder: cliënte) in het al langer lopende geschil met klager sub 1, die daarin wordt bijgestaan door klager sub 2. In het in kracht van gewijsde gegane arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 september 2016 is het vonnis van de kantonrechter van 23 oktober 2014 bekrachtigd. Daarin is voor recht verklaard dat de huurovereenkomst tussen partijen is vernietigd en is de cliënte van verweerder veroordeeld tot vergoeding van de door klager sub 1 geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat.

2.3    Per e-mail van 6 maart 2019 heeft klager sub 2 namens klager sub 1 onder meer aan verweerder geschreven:

“(…). Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding is bepaald dat de kantonrechter uw cliënte zal veroordelen tot vergoeding van geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. (…)
Om de daadwerkelijke schade te laten vaststellen heeft [klager sub 1] een deskundige ingeschakeld. De conclusies van de deskundige betreffende de schadeposten zijn helder geformuleerd in hoofdstuk 8 van zijn rapport:
“1. Op welk bedrag begroot u de (directe) schadeposten, zoals de investeringskosten, kosten juridische bijstand e.d.?
Deze kosten bedragen in totaal tenminste € 21.563,00 exclusief BTW. (…)
In totaal begroot ik de inkomensschade op € 2.893.757,--. (…)
De wettelijk verschuldigde rente van 23 mei 2013 tot en met 27 november 2018 (…) bedraagt € 177.727,92,--.”
[Klager sub 1] vordert de vastgestelde schadeposten en bedragen. Hierbij verzoek ik, en voor zover nodig sommeer ik uw cliënte om de voornoemde bedragen uiterlijk maandag 11 maart a.s. om 12:00 uur te betalen (…).
Indien het bedrag niet uiterlijk 11 maart a.s. om 12:00 uur is bijgeschreven, zal [klager sub 1] de schadestaatprocedure in gang zetten en zo nodig rechtsmaatregelen treffen. (…).”

2.4    In zijn e-mail van 11 maart 2019 heeft verweerder in reactie daarop aan klager sub 2, voor zover relevant, geschreven:

“ Uw mailbericht van 6 maart jl. heb ik ontvangen. Uw mailbericht heeft verbaasd, omdat uw cliënt thans nog terugkomt op een vonnis van jaren geleden.
Uiteraard gaat mijn cliënte niet over tot betaling van enig bedrag.
Als ik uw mailbericht goed begrijp, is er kennelijk, zonder enig overleg met cliënte, een “deskundige” ingeschakeld, waarvan de rapportage door u in het geheel niet wordt overgelegd, waarbij u een aantal citaten opneemt.
Mijn cliënte kan in het geheel geen oordeel vormen over de rapportage, nu deze niet is overgelegd. Wat slechts opvalt, zijn de buitengewoon disproportionele bedragen die worden genoemd. Als ik even door tel, meent uw cliënt kennelijk een bedrag van een kleine vijf miljoen euro (!) te moeten claimen, daar waar hij nooit enige activiteit heeft ontplooid.
Uit de wel geciteerde onderdelen van de rapportage kan geconcludeerd worden dat deze zogenaamde deskundige door in ieder geval ondergetekende niet erg serieus kan worden genomen. (…)
Uw cliënt doet er voorts verstandig aan de jaarrekeningen van cliënte op te vragen, zodat zij kan zien dat dit bedrijf een relatief bescheiden eigen vermogen heeft van ongeveer € 200.000,-. Een claim van enige serieuze omvang zal nimmer kunnen worden voldaan.
Het is om die redenen dat mijn cliënte niet zal ingaan op betaling van enig bedrag, gegrond op een volstrekt niet onderbouwde claim. (…).”

2.5    Op 27 februari 2019 heeft klager sub 2 namens klager een verzoekschrift tot het leggen van repeterend conservatoir beslag voor een bedrag van € 3 miljoen onder derden ten laste van de cliënte van verweerder bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam ingediend. De griffier heeft klager sub 2 daarna om nazending van een aantal stukken verzocht.

2.6    Bij het op 12 maart 2019 door de griffie van de rechtbank ontvangen aangepaste verzoekschrift heeft klager sub 2 ook voornoemde e-mail van verweerder van 11 maart 2019 overgelegd. Door klager sub 2 is in dat beslagrekest toegelicht waarom klager sub 1 belang heeft bij het verzochte verlof tot beslaglegging onder de cliënte van verweerder, onder meer door in randnummer 15 te stellen:

“Dit geldt des te meer nu [de cliënte van verweerder] in gesprekken ‘op de gang’, te weten bij de kantonrechter en in hoger beroep, te kennen heeft gegeven tot geen enkele betaling bereid te zijn. Ook in confraternele correspondentie heeft [verweerder] aangegeven dat [zijn cliënte] tot geen enkele betaling bereid is.”

2.7    Bij beschikking van 14 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter het beslagverlof verleend tot een maximaal bedrag van € 28.000,-. De overige gevorderde bedragen heeft de voorzieningenrechter als ‘veel te speculatief’ en als ‘summierlijk ondeugdelijk’ afgewezen. Kort daarna is door klagers onder de Rabobank beslag gelegd ten laste van de cliënte van verweerder.

2.8    In zijn e-mail van 27 maart 2019 heeft verweerder zich bij klager sub 2 beklaagd dat diens zaakbehandelaar die dag telefonisch had geweigerd om verweerder een kopie van het beslagrekest te sturen.

2.9    Per e-mail van 28 maart 2019 om 10:32 uur heeft verweerder aan klager sub 2 onder meer geschreven:

“Inmiddels heb ik kennis genomen van de beschikking van de President en lees dat deze exact dezelfde gedachten heeft als ik heb geuit in mijn antwoord aan u. Ongelooflijk dat uw cliënt dit soort onzinnige claims meent te kunnen neerleggen.
In de beschikking lees ik dat u op 27 februari 2019 ook een verzoekschrift heeft ingediend dat later is aangepast. Ik verzoek u mij per omgaande een afschrift te doen toekomen van dit eerdere verzoekschrift. U schrijft in uw herziene verzoekschrift (randnummer 15) dat tijdens gesprekken op de gang destijds en in correspondentie is aangegeven dat mij cliënte te kennen zou hebben gegeven dat zij “tot geen enkele betaling bereid is”. Dit is een grove misleiding van de President. Aan u persoonlijk is op 13 december 2016 namens cliënte aan uw cliënt een aanbod van € 20.000,= gedaan. Aan die mail bent u nadien nog herinnerd op 10 januari 2017, maar u heeft niet eens de moeite genomen hier inhoudelijk op te reageren. En nu schrijft u dat “[verweerder] van [diens cliënte]” in confraternele correspondentie heeft aangegeven tot geen enkele betaling bereid te zijn. De gedragsregels advocatuur (regel 8) verbieden dit soort misleidingen.
U zult van de deurwaarder bericht krijgen dat uw beslag geen doel heeft getroffen omdat slechts schulden bestaan aan de bank. Dit heb ik u ook al duidelijk proberen te maken in mijn mail.
Indien uw cliënt een redelijk voorstel doet dat in de buurt komt bij reële schadeposten en het destijds door cliënte voorgestelde bedrag, zal dat serieus in overweging worden genomen. In het andere geval zien wij de dagvaarding tegemoet.”

2.10    In zijn e-mail van 28 maart 2019 om 17:09 uur, in cc aan klager sub 2 gestuurd, heeft verweerder de voorzieningenrechter geïnformeerd over de weigering van klager sub 2 om de eerste versie van het beslagrekest van 27 februari 2019 aan hem te sturen en heeft daarin om nazending daarvan gevraagd. Op 29 maart 2019 heeft de griffie van de rechtbank aan verweerder, in cc aan klager sub 2, bericht dat het aanvankelijk ingediende verlofrekest al was vernietigd en daarom niet kon worden toegezonden.

2.11    Per e-mail van 10 april 2019 aan het bestuur van het NiRV heeft verweerder - na eerder telefonisch contact - zijn mailwisseling met de partijdeskundige van klagers, de heer N, toegezonden. In die e-mail heeft verweerder aangegeven over het optreden van N als lid van het NiRV geen klacht te kunnen indienen, maar behoefte te hebben om de onzakelijke en intimiderende opstelling van N, die bovendien het privé adres van verweerder had achterhaald, onder de aandacht van de vereniging te brengen en daarover hun visie te horen.

2.12    Per e-mail van 18 april 2019 aan het stichtingsbestuur van het LRGD heeft verweerder aangegeven dat hij geen klacht heeft waar het reglement voor hun tuchtrechtspraak op ziet. Hij heeft het bestuur in deze e-mail gevraagd om hun zienswijze te geven over de specifieke handelwijze van de bij het LRGD geregistreerde deskundige, de heer N, en het door die deskundige opgestelde deskundigenbericht dat op verzoek van klagers in een lopende procedure tegen zijn cliënte was gemaakt.

2.13    In de schadestaatprocedure van klager sub 1 heeft verweerder namens zijn cliënte een conclusie van antwoord ingediend bij kantonrechter in de rechtbank Rotterdam voor de rolzitting van 20 juni 2019. Hierin zijn, voor zover relevant, in de volgende randnummers de volgende passages opgenomen:

“ Kanttekeningen bij het schaderapport
(…)
14. [Klager sub 1] heeft getracht als “ een dief in de nacht” (zie hierna onder de kop “verlof voor het leggen van conservatoir beslag) conservatoir beslag te doen leggen en heeft daarmee getracht een zeer groot verrassingseffect teweeg te brengen. (…)”
16. De “deskundige” heeft dezelfde dag nog gereageerd via de mail d.d. 29 maart 2019 (…). De wijze van reageren is infaam. De deskundige is er op aangesproken dat hij zonder zich te melden zich heeft begeven op het afgesloten terrein van [de locatie van de cliënte van verweerder]; dat hij geen aandacht aan de juridische gang van zaken heeft besteed en dat hij in strijd met richtlijnen heeft gehandeld. De wijze van reactie door [N] heeft [cliënte] er toe gebracht om de respectieve besturen op de hoogte te stellen (productie 4 en 5). Beide organisaties hebben aangegeven dat deze kwestie in het desbetreffende bestuur wordt opgenomen en aan de orde zal worden gesteld in een bestuursvergadering. Wat daarvan de uitslag is, is [cliënte] nog niet bekend. [Cliënte] zal dit inbrengen, zodra haar dit bekend wordt. (…)
17. Intussen maakt [klager sub 1] gebruik/misbruik van de titels die de heer [N] voert, waaronder onder meer de titel van gerechtelijke deskundige. Immers (randnr.10) wordt dit gesteld en wordt de heer [N] in het vervolg van de procesinleiding (met hoofdletters) nader aangeduid als “Gerechtelijke Deskundige”. Maar dat is de heer [N] zeker niet in dit geval, ondanks het feit dat zijn rapportage volstrekt niet onafhankelijk is en hij niet als gerechtelijk deskundige is ingeschakeld door een rechtelijke instantie. Zijn rapportage heeft wel dezelfde opzet, waar immers partijen formeel met hun advocaten worden neergezet. De heer [N] maakt daarbij naar de mening van [naam cliënte verweerder] onrechtmatig gebruik van het logo van het Register van Gerechtelijk Deskundigen, nu hij niet als zodanig optreedt, maar de uiterlijke verschijningsvorm van de rapportage op deze wijze wel indruk wekt. (…)
Verlof voor het leggen van conservatoir beslag
23. Dat [klager sub 1] dollartekens in zijn ogen heeft, blijkt ook uit het verzoekschrift dat hij heeft ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, tot het leggen van repeterend conservatoir beslag. (…)
24. De voorzieningenrechter windt er geen doekjes om. De door de deskundige berekende inkomensschade en verkoopwaarde van de onderneming is veel te speculatief, aldus de voorzieningenrechter. Er is summierlijk gebleken van een ondeugdelijke vordering. (…)
De drie schadecomponenten
(…)
38. De resultaten die door het expertisecentrum zijn berekend, zijn voor zeer getalenteerde ondernemers in de eerste dertien jaar van een onderneming nauwelijks bereikbaar. Voor [klager sub 1] geldt helaas dat hij vermoedelijk niet tot die categorie behoort.
(…)
41. Dat [klager sub 1] met de exploitatie op [de locatie van de cliënte van verweerder] gemiddeld een netto inkomen van ruim twee ton zou realiseren is mede gelet op het voorgaande onwaarschijnlijk. Waarschijnlijker is dat in de opstartperiode verlies zou worden gedraaid, (…). Dat [klager sub 1] de onderneming na dertien jaar zou verkopen, is puur speculatief. De ‘inkomensschade’ kan derhalve niet worden geacht het gevolg te zijn van de schending van de mededelingsplicht. (…).”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zich in zijn e-mail van 28 maart 2019 (i) onnodig grievend over klager sub 2 uit te laten door daarin de bewoordingen “grove misleiding van de President” te gebruiken, nu klager sub 2 namens klager sub 1 de voorzieningenrechter correct had ingelicht gezien de door verweerder in diens e mail van 11 maart 2019 gebruikte bewoordingen dat diens cliënte niet tot betaling van enig bedrag aan klager sub 1 zou overgaan. Daarnaast was (ii) feitelijk onjuist de suggestie in genoemde e-mail dat het beslag geen doel had getroffen, terwijl dat wel het geval was;

b)    zonder toestemming van klager sub 2 na het verleende beslagverlof de voorzieningenrechter per e-mail van 28 maart 2019 te benaderen en daarmee in strijd te handelen met het derde lid van Gedragsregel 21;

c)    zich in de conclusie van antwoord van 20 juni 2019 onnodig grievend uit te laten over klager sub 1 door:

(i)    in randnummer 14 de bewoordingen te gebruiken dat klager sub 1 als “een dief in de nacht” conservatoir beslag heeft laten leggen Deze bewoordingen zijn volgens klager sub 1 onnodig grievend omdat het begrip dief de suggestie van crimineel onrechtmatig gedrag wekt. Verweerder had ook kunnen verwachten dat deze procedure tegen zijn cliënte op enig moment zou worden opgestart;

(ii)    in randnummer 17 ten onrechte te suggereren dat klager sub 1 gebruik of misbruik zou maken van de titels die de partijdeskundige voert, waaronder de titel “gerechtelijk deskundige”, terwijl de deskundige die titels en aanduidingen mag gebruiken;

(iii)    in randnummer 23 klager sub 1 onnodig te beledigen met de bewoordingen dat hij “dollartekens in zijn ogen” zou hebben. Hiermee wordt hij weggezet als geldwolf, terwijl hij zijn schade door een deskundige heeft laten onderbouwen;

(iv)    in randnummer 38 klager sub 1 onnodig te beledigen door daarin de suggestie te wekken dat klager sub 1 niet bij de zeer getalenteerde ondernemers hoorde;

d)    de rechtbank Rotterdam in randnummer 16 van de conclusie van antwoord van 20 juni 2019 feitelijk onjuist te informeren over de status van de klacht die verweerder over partijdeskundige N had ingediend bij het LRCD en het NiRV, onder meer over het gebruik door N van het modeldeskundigenbericht en het logo van het LRCD, terwijl daarover reeds op 4 juni 2019 schriftelijk door het LRGD was beslist en het NiRV al aan verweerder had bevestigd dat zijn klacht jegens N niet-ontvankelijk werd verklaard.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdeel a)

4.2    Volgens verweerder mag van een ervaren advocaat als klager sub 2 worden verwacht dat hij tegen stevig aangezette uitlatingen in confraternele correspondentie bestand is. Daar komt volgens verweerder bij dat klager sub 2 met zijn beweringen in randnummer 15 van het beslagrekest de voorzieningenrechter ernstig heeft misleid door feitelijk onjuiste informatie te geven. Ten onrechte werd daarin gesuggereerd dat zijn cliënte bij ‘gesprekken op de gang’, bij de kantonrechter en in hoger beroep, te kennen zou hebben gegeven tot geen enkele betaling aan klager sub 1 bereid te zijn. Dat was onjuist omdat zijn cliënte en hij een aanbod hebben gedaan tot betaling van een substantieel bedrag van € 20.000,- aan klager sub 1, wat gezien het later verleende beslagverlof voor € 28.000,- een alleszins redelijk voorstel was. Klager sub 2 heeft verder in randnummer 15 van het beslagrekest aan de voorzieningenrechter gemeld dat verweerder in confraternele correspondentie had aangegeven dat zijn cliënte tot geen enkele betaling bereid was. Ook dat was onjuist omdat verweerder in eerdere correspondentie, in december 2016, aan klager sub 2 hetzelfde schikkingsvoorstel had gedaan. Voor zover klager sub 2 met randnummer 15 doelde op de inhoud van zijn e-mail van 11 maart 2019, wijst verweerder op de volgende omstandigheden die speelden. Pas jaren na het in 2016 gewezen arrest heeft klager sub 2 namens klager sub 1 in zijn e-mail van 6 maart 2019 zijn cliënte in gebreke gesteld en bij uitblijven van tijdige betaling van een exorbitant hoge bedrag van miljoenen euro’s binnen een week rechtsmaatregelen aangekondigd. Ter onderbouwing van dat disproportionele schadebedrag heeft klager sub 2 geciteerd uit een rapportage van een deskundige zonder bijvoeging van dat rapport, zodat verweerder dat niet kon controleren en inhoudelijk met zijn cliënte kon bespreken. Klager sub 2 had dan ook de opmerking in zijn e-mail van 11 maart 2019 dat zijn cliënte niet tot betaling over zou gaan in die context kunnen en in de gegeven situatie ook moeten begrijpen.

4.3    Van zijn cliënte had verweerder destijds begrepen dat het derdenbeslag geen doel zou treffen omdat er schulden waren. Die informatie heeft verweerder ter kennisgeving aangenomen en gebruikt in zijn e-mail van 11 maart 2019 aan klager sub 2. Of het beslag wel doel heeft getroffen, is verweerder nog altijd niet bekend; een schriftelijke verklaring van de bank ontbreekt.

4.4    Met de inhoud van randnummer 15 in diens beslagrekest heeft klager sub 2 de voorzieningenrechter dan ook ernstig misleid, zodat de uitlatingen van verweerder daarover tuchtrechtelijk niet laakbaar zijn.

Klachtonderdeel b)

4.5    Van handelen in strijd met het derde lid van gedragsregel 21 is geen sprake geweest, nu van een aanhangig geding geen sprake was. Het stond hem vrij en het was in het belang van zijn cliënte om aan de griffie van de voorzieningenrechter per e-mail, met klager sub 2 in de cc, te vragen om toezending van de stukken waarop de verlofbeschikking was gebaseerd. Klager sub 2 had immers geweigerd om hem die stukken toe te sturen, aldus verweerder.

Klachtonderdeel c)

4.6    Verweerder betwist dat hij met de door hem gekozen bewoordingen in het processtuk van 20 juni 2019 zich onnodig grievend heeft uitgelaten jegens klager sub 1. Verweerder heeft daarin een hoge mate van vrijheid en een debat mag krachtig worden gevoerd. In een procedure kan dat waar nodig ook worden weerlegd.

4.7    Met de woorden ‘dief in de nacht’ in randnummer 14 heeft hij een bekend en begrijpelijk spreekwoordelijk gezegde gebruikt. In het onderhavige geschil betekende dat niets meer dan dat uit het niets, jaren later, ineens een enorm hoog bedrag door klager sub 1 van zijn cliënte werd gevorderd. Vanzelfsprekend werd met die bewoordingen klager sub 1 niet van crimineel of onrechtmatig gedrag beschuldigd, zoals klagers ook hadden kunnen begrijpen. Ditzelfde geldt volgens verweerder ook over de in randnummer 23 gebruikte uitdrukking dat klager sub 1 ‘dollartekens in zijn ogen had’. Die beeldspraak betekende voor zijn cliënte niets meer dan dat klager sub 1 een onwaarschijnlijke hoeveelheid geld vorderde waar geen grond voor bestond. Die gevoelens van zijn cliënte werden ook bevestigd door de voorzieningenrechter die het in de verlofbeschikking ook gigantische bedragen aan inkomensschade noemde en tevens aangaf dat het gevorderde in het beslagrekest allemaal veel te speculatief was.

4.8    Met de door hem gebruikte bewoordingen in randnummer 17 heeft hij in het belang van zijn cliënte gehandeld. Daarmee wilde verweerder met kracht wijzen op het feit dat de door klagers gebruikte rapportage, voorzien van diverse gezaghebbende tekens zoals dat van het LRGD en het rolnummer van de rechtbank met partijnamen, als dusdanig gezaghebbend werd gepresenteerd dat het leek of die deskundige door de rechtbank was benoemd, terwijl dat niet het geval was. Dat werd ook nog versterkt doordat klager sub 2 de partijdeskundige in de dagvaarding telkens als Gerechtelijk Deskundige presenteerde. Volgens verweerder diende hij met randnummer 17 het partijdig belang van zijn cliënte, die van die insteek van klagers erg geschrokken was, zonder dat hij zich daarmee onnodig grievend over klager sub 2 heeft uitgelaten.

4.9    In het kader van het verweer tegen de door klager sub 1 ook gevorderde doorbetaling tot aan zijn pensioen van gederfde inkomsten heeft verweerder onderzocht welke activiteiten klager sub 1 nadien heeft verricht. Klager sub 1 had immers ook een schadebeperkingsplicht. Namens zijn cliënte heeft verweerder in randnummer 38 na zijn onderzoek uit openbare stukken slechts beoogd te stellen dat klager sub 1 niet tot de categorie behoort waarvoor de resultaten die door zijn partijdeskundige zijn berekend bereikbaar zijn. Dat is bovendien een juridisch relevante insteek in het kader van verweer voor zijn cliënte. Voor zover klager sub 1 het daar niet mee eens is, kan hij dat in het juridisch debat door klager sub 2 laten aanvoeren; daarvoor is niet de onderhavige procedure bedoeld.

Klachtonderdeel d)

4.10    De conclusie van antwoord is op 16 mei 2019 in concept door een collega gemaakt en ter goedkeuring aan cliënte voorgelegd. Dit concept is op 20 juni 2019 ongewijzigd bij de rechtbank ingediend. Door deze omissie is de rechtbank niet dusdanig onjuist geïnformeerd dat de rechter daardoor misleid is.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat de klacht van klager sub 1 betrekking heeft op het handelen van de advocaat van zijn wederpartij. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

5.2    Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige terughoudendheid in acht moet nemen.

5.3    De klacht van klager sub 2 ziet op de regel dat advocaten in het belang van de rechtzoekenden en de advocatuur in het algemeen behoren te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen (Gedragsregel 24). Een advocaat dient zich niet onnodig grievend uit te laten (Gedragsregel 7) en dient zich in of buiten rechte te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is (Gedragsregel 8).

5.4    De raad stelt verder voorop dat de tuchtrechter het handelen of nalaten van de advocaat over wie geklaagd wordt dient te toetsen aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. De gedragsregels voor advocaten vormen daarbij een richtlijn, maar of het niet naleven van een gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt per geval door de tuchtrechter beoordeeld.

5.5    De raad zal de klachtonderdelen hierna aan de hand van de daarbij relevante maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.6    Met de door verweerder gebruikte bewoordingen in zijn e-mail van 28 maart 2019 aan klager sub 2, waarin hij klager sub 2 van grove misleiding van de voorzieningenrechter heeft beschuldigd, heeft hij zich naar het oordeel van de raad niet onnodig grievend jegens klager sub 2 uitgelaten. Niet alleen is in confraternele correspondentie een stevige zakelijke toonzetting aanvaardbaar, in de door verweerder geschetste context waren voornoemde bewoordingen in het belang van zijn cliënte ook noodzakelijk. De raad overweegt als volgt.

5.7    Uit de stukken is de raad immers gebleken dat de cliënte van verweerder pas jaren na de onherroepelijke uitspraak van 6 maart 2019 door klager sub 2 namens klager sub 1 in gebreke is gesteld en dat daarin een zeer aanzienlijk schadebedrag is gevorderd. Die schadeclaim heeft klager sub 2 gebaseerd op een rapport van een door klagers ingeschakelde deskundige. Klager sub 2 heeft volstaan met het weergeven van enkele citaten uit dat rapport zonder het volledige rapport bij te voegen bij zijn e-mail van 6 maart 2019. Dat verweerder in reactie daarop in zijn e-mail van 11 maart 2019 namens zijn cliënte heeft aangegeven dat zonder gedegen onderbouwing van de in de visie van zijn cliënte exorbitante en disproportionele schadeclaim van klager sub 1 niet tot betaling van enig bedrag zal worden overgegaan, is begrijpelijk.

5.8    Klager sub 2 heeft vervolgens in zijn verlofrekest van 12 maart 2019 met de inhoud van randnummer 16 bij de voorzieningenrechter de suggestie gewekt, dan wel kunnen wekken, dat  betaling door de cliënte van verweerder niet zou plaatsvinden zodat het verlof tot beslaglegging reeds daarom noodzakelijk was. Klager heeft echter niet vermeld, zoals hij in deze procedure ook heeft erkend, dat verweerder in december 2016 namens zijn cliënte een aanbod tot betaling heeft gedaan. Dat had klager sub 2, zeker in een dergelijke procedure waarbij de wederpartij niet wordt gehoord, zorgvuldiger kunnen doen dan hij heeft gedaan.

5.9    Voornoemde omstandigheid en gelet op de hiervoor ook geschetste voorgeschiedenis tussen partijen, maken dat de raad van oordeel is dat klager sub 2 had kunnen begrijpen waarom verweerder in de confraternele e-mail de gewraakte bewoordingen over grove misleiding van de voorzieningenrechter heeft gebruikt. Daarvan kan verweerder dan ook tuchtrechtelijk geen verwijt worden gemaakt.

5.10    Evenmin kan verweerder tuchtrechtelijk worden verweten dat hij in zijn e-mail van 28 maart 2019 aan klager sub 2 heeft gemeld dat het beslag geen doel had getroffen. Verweerder is daarbij afgegaan, en mocht naar het oordeel van de raad afgaan zonder nader onderzoek, op de feitelijke mededelingen daarover van zijn cliënte. Dat verweerder wist of had moeten weten dat het beslag wel doel had getroffen en daardoor feitelijk onjuiste informatie aan klager sub 2 heeft gegeven, kan de raad niet vaststellen. Dat standpunt is niet nader onderbouwd.

5.11    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat klachtonderdeel a) in geheel ongegrond dient te worden verklaard.

Ad klachtonderdeel b)

5.12    Naar het oordeel van de raad stond het verweerder vrij om zijn e-mail van 28 maart 2019 aan de griffie van de rechtbank te sturen met verzoek om toezending van bepaalde processtukken. Anders dan klager sub 2 stelt, is het derde lid van Gedragsregel 21 niet van toepassing. In de beslagprocedure was immers al op 14 maart 2019 uitspraak gedaan door de voorzieningenrechter. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de raad op welwillende wijze opgesteld door klager sub 2 eerst zelf te verzoeken om toezending van de ontbrekende stukken. Nadat daaraan geen gehoor was gegeven, heeft verweerder de griffie van de voorzieningenrechter daarom alsnog verzocht, dit onder gelijktijdige toezending van die e-mail ook aan klager sub 2. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder jegens klagers sub 2 was dan ook geen sprake. De raad zal klachtonderdeel b) eveneens ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel c)

5.13    Naar het oordeel van de raad kunnen de door verweerder in zijn conclusie van antwoord gebruikte bewoordingen in de randnummers 14, 17, 23 en 38 niet als onnodig grievend jegens klager sub 1 worden aangemerkt. Weliswaar kunnen de door verweerder gebruikte bewoordingen door klager sub 1 zo zijn ervaren, in de context waarin verweerder die gewraakte bewoordingen heeft gebruikt kon ook klager sub 1 begrijpen dat het niet letterlijk was bedoeld. Allicht doet verweerder er in de toekomst verstandig aan om in stukken minder gebruik te maken van beeldspraak en uitdrukkingen, omdat een andere interpretatie daarvan de onderlinge verhoudingen tussen partijen onnodig scherper kan aanzetten. Nu de gewraakte bewoordingen ook overigens niet als onbetamelijk kunnen worden gekwalificeerd, heeft verweerder in dezen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager sub 1 gehandeld. Dat leidt ertoe dat klachtonderdeel c) eveneens ongegrond zal worden verklaard.

Klachtonderdeel d)

5.14    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat een collega van verweerder de op 16 mei 2019 gemaakte conclusie van antwoord na goedkeuring door de cliënte ongewijzigd op 20 juni 2019 bij de rechtbank heeft ingediend. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat hij voor de inhoud van het processtuk verantwoordelijk is en het onzorgvuldig is geweest dat randnummer 16 na de reacties van het LRGD en het NiRV niet alsnog is aangepast voor indiening ervan op 20 juni 2019. Volgens verweerder ter zitting waren beide partijen echter met die informatie bekend en heeft hij ervoor gekozen om die weinig relevante informatie niet alsnog in het geding te brengen om zijn omissie recht te zetten. Als klagers daar anders over dachten, hadden zij die informatie alsnog aan de orde kunnen stellen bij de rechtbank, maar dat hebben zij niet gedaan, aldus verweerder.

5.15    De raad is niet van kwaad opzet van verweerder gebleken. Evenmin is gebleken dat verweerder door zijn omissie de rechter op het verkeerde been heeft gezet of dat klager sub 1 daardoor in zijn belangen is geschaad. Feiten die dat onderbouwen, ontbreken. Daar komt nog bij dat klagers ook zelf voldoende gelegenheid hadden om de omissie van verweerder op enig moment onder de aandacht te brengen van de rechtbank. Om hun moverende redenen hebben zij dat niet gedaan.

5.16    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder in dezen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers heeft gehandeld. Klachtonderdeel d) zal eveneens ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht van klagers in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. K.F. Leenhouts, Y.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.

griffier                                                                 voorzitter

Verzonden d.d. 21 juni 2021