ECLI:NL:TADRARL:2021:121 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-722

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:121
Datum uitspraak: 17-05-2021
Datum publicatie: 06-07-2021
Zaaknummer(s): 20-722
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in alle onderdelen ongegrond. Van onnodig dagvaarden, ondeskundig handelen of het verstrekken van onjuiste informatie is de raad niet gebleken. Evenmin is gebleken van onnodig grievende uitlatingen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2021

in de zaak 20-722/AL/OV

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 25 februari 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 18 september 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk [naam klager/naam verweerster] van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 maart 2021. Daarbij was de gemachtigde van klager aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager en zijn ex-partner zijn op 18 mei 2000 gescheiden, waarna de beschikking en het overeengekomen echtscheidingsconvenant op 19 juni 2000 zijn ingeschreven in de registers. Uit het huwelijk tussen klager en zijn ex-partner is één zoon geboren.

2.3    In het echtscheidingsconvenant is een afspraak opgenomen met betrekking tot de gelden die in 2017 zouden vrijkomen uit een lijfrenteplan. Over deze gelden is tussen klager en zijn ex-partner een geschil gerezen. Verweerster staat de ex-partner in dit geschil bij.

2.4    Bij brief van 17 september 2018 aan klager heeft verweerster onder meer geschreven:

“(…) Los van het feit of u hier nu wel of geen afspraken heeft gemaakt, zou u zich sowieso geroepen kunnen voelen om bij te dragen in de studie van uw zoon, vanuit uw verantwoordelijkheid als vader. (…)”

2.5    Op 4 juli 2019 heeft verweerster, namens haar cliënte, klager gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland. In de dagvaarding is onder meer opgenomen:

“(…) 5. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over partneralimentatie, [ex-partner] heeft er voor gekozen om daar geen aanspraak op te maken. Voorwaarde voor [ex-partner] om af te zien van deze aanspraak, was dat er goede afspraken werden gemaakt ten behoeve van [de zoon]. Helaas zijn deze afspraken door [klager] echter niet nagekomen.
6. Al vrij snel nadat partijen gescheiden zijn is [klager] naar [stad] verhuisd (terwijl de afspraak was dat hij in [dorp] zou blijven wonen ten behoeve van de omgang met zoon [naam]) en heeft hij weinig tot geen aandeel gehad in de kosten van het levensonderhoud van [de zoon]. (…)
11. Deze afspraak is tevens door [klager] aan de notaris bevestigd bij brief van 22 juli 2001 (productie 7), waarin door [klager] wordt aangegeven dat:

“Zoals u echter aangeeft is de begunstiging ook irrelevant, aangezien wat mij betreft de afspraak dat de uitkering van dit spaarplan bestemd is voor de studie van [zoon] van kracht blijft”. (…)

15. [Ex-partner] heeft haar deel, een bedrag ad. € 2.356,21 ontvangen (…)
22. (…) Bij gebreke aan betere wetenschap vordert [ex-partner] een bedrag van € 20.000,00. (…)
Inzage in inkomens- en vermogensgegevens
25. [Ex-partner] heeft ten tijde van de echtscheiding ingestemd met een veel lagere kinderalimentatie dan waartoe gedaagde draagkracht en [ex-partner] behoefte had, omdat partijen destijds met elkaar de afspraak hadden gemaakt dat zowel [klager] als [ex-partner] in [dorp] zouden blijven wonen vanwege de zorg voor [de zoon]. (…) Echter, dit co-ouderschap is helaas niet mogelijk gebleken omdat [klager] al snel na de echtscheiding heeft besloten om naar [stad] te verhuizen. Dit zonder erbij stil te staan wat voor gevolgen dit zou hebben voor [de zoon] en de financiële gevolgen voor [ex-partner].
26. (…) [Ex-partner] heeft hier verder geen energie in gestoken, wetend dat [klager] hiertoe niet zou overgaan.
27. [Ex-partner] neemt het [klager] kwalijk dat hij op een dergelijke manier met haar en [zoon] is omgegaan. Ondanks het feit dat partijen hebben getracht om goede afspraken te maken met betrekking tot de zorg en omgang ten aanzien van [de zoon] is [klager] al deze afspraken niet nagekomen. Dit met als gevolg dat [klager] en [zoon] elkaar al gauw veel minder zijn gaan zien en de omgang vrij weinig tot niets voorstelde. (…)
28. [De zoon] is inmiddels volwassen en studeert inmiddels ook. (…)”

2.6    Bij bericht van 24 juli 2019 is positief beslist op de door verweerster voor de ex-partner aangevraagde toevoeging. Als zaakcode/zaakaanduiding is vermeld: O030 geschil verbintenissenrecht. 

2.7    In de conclusie van antwoord in incident van verweerster van 10 september 2019 is onder meer opgenomen:

“(…) 4. De vrouw heeft een bedrag genoemd in de zin van een schatting, waarbij expliciet is aangegeven dat het haar niet bekend is om welk bedrag het gaat, omdat de man die informatie niet verstrekt. Op grond van art. 93 lid b Rv, behandelt de kantonrechter alleen dan zaken van onbepaalde waarde, als er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00. Die aanwijzingen zijn er niet, laat staat dat het een duidelijke aanwijzing zou zijn. (…)
5. Nu de vordering (1) ziet op een afspraak die in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is gemaakt en als zodanig is vast gelegd in het echtscheidingsconvenant is en (2) van onbepaalde waarde is, omdat de man geen inzage heeft verstrekt in de hoogte van het hem toegevallen bedrag, is de rechtbank bevoegd om van de vordering van [ex-partner] kennis te nemen. (…)
9. Het is juist dat [de zoon] 23 jaar oud is. Het is ook juist dat de man aan zijn kinderalimentatieverplichtingen heeft voldaan. N.B. tot op de dag nauwkeurig: [de zoon] is op [datum] 21 geworden, de man heeft alimentatie betaalt tot die dag. Overigens is het bedrag aan kinderalimentatie fors lager dan waartoe de man draagkracht had. Daarmee heeft [ex-partner] ingestemd, omdat zij vooral wilde dat [de zoon] het contact met zijn vader zou behouden.

10. [De zoon] is na zijn middelbare school begonnen aan een vervolgopleiding, maar zonder een financiële bijdrage van zijn vader redde hij dat financieel niet. Hij had gerekend op het geld dat vanuit de lijfrentepolis zou  komen, zodat hij niet om een aanvullende bijdrage van zijn vader zou hoeven vragen. Om een aanvullende beurs van DUO te krijgen, stelt DUO als eis dat een student aantoont dat de relatie zodanig verstoord is, dat van de student niet te vergen valt een bijdrage aan vader te vragen. Zo ver wilde [de zoon] niet gaan, ook omdat hij vóór alles graag wil dat er een prettige vader/zoon relatie is/zou kunnen ontstaan. Deze twee zaken hebben gemaakt dat hij niet om een bijdrage heeft gevraagd.

11. [De zoon] is zodanig in de financiële problemen beland door het uitblijven van de uitkering van vader uit de lijfrentepolis, dat hij heeft moeten stoppen met zijn studie en aan het werk is gegaan. Het klopt dat hij bij [werkgever] werkt, het klopt niet dat hij mede-eigenaar is van een speelgoedwebshop. (…)
13. Zij hecht er wel aan dat de raadsvrouwe het hierboven onder randnummer 9-11 naar voren gebrachte onder de aandacht van de man brengt via deze wijze. (…) Het steekt [ex-partner] dat de man zijn verantwoordelijkheid hierin als ouder van [de zoon] niet wil nemen. Niet op basis van de afspraken die zijn gemaakt, maar ook niet vanuit een eigen verantwoordelijkheidsgevoel voor zijn zoon.
14. De man geeft in zijn stuk aan dat de vrouw hem op kosten zou jagen, maar dat is op zijn zachtst gezegd de wereld op zijn kop. Immers, als de man zich simpelweg aan de afspraken zou hebben gehouden die partijen in het kader van de echtscheiding hebben gemaakt en hebben vast gelegd in een convenant, was deze procedure helemaal niet nodig geweest. (…) en [ex-partner] samen met zoon [naam zoon] al de grootst mogelijke moeite heeft om het hoofd financieel boven water te houden, gezien de financiële problemen die tijdens de studie van [zoon] zijn ontstaan. [Ex-partner] en [zoon] leven onder het bestaansminimum, het einde daarvan is nog niet in zicht. (…)”

2.8    Op 10 oktober 2019 is de zoon overleden.

2.9    Op 11 februari 2020 heeft verweerster producties ingediend ten behoeve van de comparitie van de volgende dag, waaronder een factuur van de uitvaart en een declaratie van een notaris.

2.10    Op 12 februari 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank Noord-Nederland. In het proces-verbaal is onder meer opgenomen:

“(…) De rechter heeft de vrouw en de advocaten voorgehouden dat het zich laat aanzien dat de procedure is ingeleid met een verkeerd processtuk. Op grond van rechtspraak van de Hoge Raad is in alimentatiezaken de verzoekschriftprocedure dwingend voorgeschreven ook als tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten, aldus de rechter.
Verder is besproken dat nakoming is verlangd van een alimentatieovereenkomst waarin het gaat om een beding dat partijen destijds ten behoeve van hun toen nog minderjarige zoon zijn overeengekomen. Zij hebben dat beding naar het oordeel van de rechter ten behoeve van hun zoon geaccepteerd.
De rechter heeft de vrouw en de advocaten voorgehouden dat het zich laat aanzien dat sprake is van een derdenbeding waarvan de nakoming alleen kan worden gevorderd door de op 16 januari 2017 meerderjarig geworden zoon van partijen.
De rechter heeft de advocaat en de vrouw ook voorgehouden dat gelet op het overlijden van de zoon op 10 oktober 2019, het hoe dan ook de vraag is of de vrouw, die de vordering op eigen naam heeft ingesteld, de procedure, ongewijzigd, kan voortzetten.
Tijdens de mondelinge behandeling is verder aan de orde gekomen dat partijen in onzekerheid verkeren over de hoogte van de uitkering die de man van [verzekering] heeft ontvangen en waarvan de vrouw stelt dat die aan de zoon van partijen toekomt.
Teneinde de onzekerheid daarover te beëindigen zijn tijdens de mondelinge behandeling een tweetal stukken in het geding gebracht (…)
Na hervatting van de behandeling verklaren de advocaten, samengevat, weergegeven, dat partijen de huidige procedure niet wensen voort te zetten en verzoeken zij de rechtbank deze door te halen. De beide advocaten verklaren verder dat partijen ervoor kiezen om het geschil vrijwillig voor te leggen aan de kantonrechter, die dan voor hen in hoogste instantie gaat beslissen, in die zin dat partijen kiezen voor de toepasselijkheid van artikel 96 lid 2 Rechtsvordering en het de vrouw vrijstaat de vordering voor te leggen aan de kantonrechter. (…)”

2.11    Na afloop van de comparitie heeft de ex-partner een enveloppe aangeboden aan klagers advocaat. Deze enveloppe is niet aangenomen. Een dag later heeft de gemachtigde per e-mail aan verweerster laten weten dat klager de aangeboden enveloppe graag zou ontvangen. De enveloppe is niet aan klager verstrekt.

2.12    Op 25 februari 2020 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerster. In reactie op de klacht heeft verweerster in haar brief van 7 maart 2020 (alinea 6) onder meer het volgende geschreven:

“(…) [Klager] zou natuurlijk nog steeds kunnen besluiten om dit bedrag in de erfenis van [de zoon] te laten vallen, dan hoeven partijen ook niet meer naar de kantonrechter. Met dit bedrag levert [klager] dan een kleine bijdrage aan de kosten die bijvoorbeeld voor de uitvaart van [de zoon] zijn gemaakt. Ter onderbouwing van deze kosten zijn de facturen van de uitvaartonderneming en de notaris in het geding gebracht. (…)”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:

a)    Verweerster is ondeskundig en heeft een onnodige vordering ingediend.

b)    Verweerster heeft in de dagvaarding en in de conclusie van antwoord (in incident) onjuistheden vermeld.

c)    Verweerster heeft zich niet professioneel/zakelijk opgesteld: door verweersters opstelling is de zaak geëscaleerd.

d)    Verweerster is een na de comparitie gemaakte afspraak niet nagekomen.

3.2    Ter onderbouwing van zijn klacht heeft klager onder meer het volgende naar voren gebracht:

Ad klachtonderdeel a)

3.3    Klager stelt dat hij onnodig is gedagvaard voor een procedure bij de rechtbank, nu de eerste vordering gezien de hoogte daarvan (€ 20.000,-) tot de bevoegdheid van de kantonrechter zou behoren. Dit mede gelet op het feit dat de verdeling van de gelden al was vastgelegd in het echtscheidingsconvenant. Tevens betreft het een derdenbeding voor de zoon van partijen, waardoor sprake is van het dagvaarden van een verkeerde procespartij.

3.4    Klager stelt dat de ondeskundigheid van verweerster blijkt uit het volgende. Verweerster heeft een verkeerd processtuk ingediend. Het levensonderhoud van een volwassen zoon is niet rechtens afdwingbaar en nu er toch is gedagvaard is dit misbruik van bevoegdheid. De toevoeging is ten onrechte aangevraagd op een civiele vordering (geschil verbintenissenrecht) in plaats van voor alimentatie/levensonderhoud. Verweerder heeft voorafgaand aan de comparitie de facturen van de uitvaart en van de notaris als producties ingediend, terwijl deze niets met de procedure te maken hadden.

3.5    Klager stelt dat het misplaatst en niet relevant is voor de procedure dat verweerster heeft gesuggereerd dat hij de vordering kan storten in de nalatenschap als bijdrage voor de onkosten van de  uitvaart van de zoon. Dit mede gelet op het feit dat de uitvaart voor hem geheim is gehouden en hij hier niet bij aanwezig was.

Ad klachtonderdeel d)

3.6    Klager verwijt verweerster dat zij geen antwoord heeft gegeven op de e-mail van de gemachtigde (van 13 februari 2020) en dat zij het aanbod heeft ingetrokken.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

4.2    Met betrekking tot klachtonderdeel a stelt verweerster dat geen sprake is van het onnodig dagvaarden. Daarbij is verweerster van mening dat het gaat om de nakoming van een alimentatieregeling en dat de kwestie dus onder het personen- en familierecht valt, waarbij de rechtbank de juiste instantie is om de zaak aanhangig te maken. Verweerster erkent dat zij de procedure is gestart met een verkeerd processtuk, maar stelt dat klager hierdoor niet is benadeeld, omdat de procedure kan worden voortgezet als ware de dagvaarding een verzoekschrift.

4.3    Met betrekking tot klachtonderdeel d heeft verweerster gesteld dat haar cliënte na de comparitie aan de advocaat van klager een enveloppe heeft aangeboden met foto’s en kaarten van de zoon. Klagers advocaat en de aanwezige partner van klager wensten de enveloppe niet in ontvangst te nemen. Een dag later kwam er een e-mail dat de enveloppe opgestuurd kon worden. Verweersters cliënte was daar op dat moment echter niet meer toe bereid. Verweerster stelt dat geen sprake is van een na de comparitie gemaakte afspraak.

4.4    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.  Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Klachtonderdeel a)

5.2    Klager verwijt verweerster allereerst dat hij onnodig is gedagvaard, nu in zijn ogen vooraf al duidelijk had moeten zijn dat de kantonrechter bevoegd was om in deze kwestie op te treden. Klager verwijt verweerster verder dat zij de zaak ondeskundig heeft behandeld, wat blijkt uit een aantal door hem aangehaalde voorbeelden (zie 3.4).

5.3    De raad overweegt allereerst dat uit de overgelegde stukken blijkt dat klager en verweerster van mening verschillen over de vraag of vooraf duidelijk was wat de hoogte van de vordering was. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de zaak van 12 februari 2020 volgt dat op dat moment stukken in het geding zijn gebracht om de onzekerheid over de hoogte van de vordering te beëindigen. Kennelijk kon uit die stukken het betreffende bedrag worden afgeleid. Nu pas tijdens de zitting duidelijkheid is verkregen over de hoogte van de vordering, was het niet de plicht van verweerster om de kantonrechter in te schakelen in plaats van klager te dagvaarden in de procedure voor de rechtbank.

5.4    De raad overweegt dat uit voornoemde proces-verbaal ook blijkt dat de rechtbank heeft aangegeven dat het gaat om de nakoming van een in een echtscheidingsconvenant neergelegde alimentatieberekening. Verweerster kon dan ook namens haar cliënte nakoming vorderen. Van evidente ongegrondheid of misbruik van bevoegdheid is de raad niet gebleken.

5.5    Verweerster heeft erkend dat zij de procedure is gestart met een verkeerd processtuk. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 februari 2020 is zij hierop gewezen door de rechter. Artikel 69 lid 3 Rv biedt de mogelijkheid om de procedure voort te zetten volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. Hoewel verweerster de procedure is gestart met een verkeerd processtuk, is het de raad niet gebleken dat klager daardoor nadeel heeft ondervonden. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.

5.6    Voor zover klager stelt dat verweerster de toevoeging met een onjuiste zaakcode heeft aangevraagd, geldt dat hij hierbij geen eigen belang heeft, maar slechts een afgeleid belang. De raad zal dit punt dan ook buiten beschouwing laten.

5.7    Ook de door verweerster op 11 februari 2020 ingediende producties maken niet dat sprake is van ondeskundig handelen. Klager stelt dat de producties niets met de procedure te maken hadden. Het is echter aan verweerster om te bepalen of en welke stukken zij inbrengt. Zij heeft gehandeld binnen de haar toekomende ruime mate van vrijheid als advocaat van de wederpartij. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is de raad niet gebleken.

5.8    Gelet op het voorgaande zal de raad dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

Klachtonderdelen b) en c)

5.9    Klager verwijt verweerster dat zij in stukken onjuiste informatie heeft vermeld en zich niet professioneel/zakelijk (onnodig grievend) heeft opgesteld.

5.10    De raad is van oordeel dat verweerster, als partijdige belangenbehartiger van haar cliënte, haar belangen moest behartigen in het geschil met klager. In dat kader heeft verweerster het standpunt van haar cliënte uiteengezet. Dat klager zich niet kan vinden in dat standpunt, betekent niet dat verweerster onjuiste informatie heeft verstrekt. De raad kan op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat verweerster onjuiste informatie heeft vermeld. Verweerster heeft in de stukken onder meer een verband gelegd tussen de problemen van de zoon en het uitblijven van de bijdrage van klager uit de lijfrentepolis. Gezien de insteek van de procedure en het standpunt van verweersters cliënte was het niet onnodig om dat verband te leggen.

5.11    Hoewel het niet onbegrijpelijk is dat de toon van verweersters stukken tot (enige) aversie heeft geleid bij klager, geldt tegelijkertijd dat niet is gebleken dat verweerster de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die haar als advocaat van de wederpartij toekomt, of anderszins bij de behartiging van de belangen van haar cliënte de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder redelijk doel. Van onnodig grievende uitlatingen is dan ook geen sprake.

5.12    Datzelfde geldt voor verweersters uitlatingen in haar antwoord van 7 maart 2020. De raad overweegt dat het verweerster vrij staat verweer te voeren op een wijze die haar goed dunkt zolang de grenzen van de betamelijkheid niet worden overschreden. Daarvan is in dit geval geen sprake.

5.13    De raad zal deze klachtonderdelen dan ook ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel d)

5.14    Klager verwijt verweerster dat zij een na de comparitie gemaakte afspraak niet is nagekomen.

5.15    De raad overweegt dat verweersters cliënte een enveloppe heeft aangeboden en deze vervolgens niet meer heeft verstrekt en niet meer heeft willen verstrekken. Hiervan kan aan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans en G.H.H. Kerkhof, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2021.

Griffier                                                                              Voorzitter

Verzonden d.d. 17 mei 2021