ECLI:NL:TADRAMS:2021:285 Raad van Discipline Amsterdam 21-423/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2021:285 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-12-2021 |
Datum publicatie: | 20-12-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-423/A/NH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft klaagster rechtstreeks benaderd terwijl klaagster werd bijgestaan door een advocaat. Dat is klachtwaardig. Verder heeft verweerder niet gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt door een door klaagster aangewezen getuige te benaderen met het doel om deze getuige te bewegen anders te verklaren dan hij schriftelijk al had gedaan. Gelet op de gebruikte bewoordingen heeft verweerder de grens van de betamelijkheid overschreden. Waarschuwing en veroordeling in de proceskosten. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 13 december 2021
in de zaak 21-423/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. A. Gras
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 november 2020 is namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over
verweerder.
1.2 Op 10 mei 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk td/ds/1286644 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 oktober 2021. Daarbij
waren de gemachtigde van klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de brief van verweerder van 22 september 2021 met drie bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 In maart 2017 heeft klaagster met de heer S. en zijn bedrijf S. in het kader
van een joint venture een Duitse vennootschap opgericht.
2.3 In december 2017 is tussen klaagster en de heer S. een geschil ontstaan over
de beëindiging van de joint venture en de vergoeding van door klaagster geleden schade.
Bij een bespreking op 1 december 2017 over de joint venture en daarover gemaakte afspraken
was onder meer de heer H. als adviseur, verbonden aan het Institut für Europaïsche
Wirtschaftsförderung, aanwezig.
2.4 In verband met het ontstane geschil heeft klaagster de heer S. en bedrijf S.
in april 2020 gedagvaard. In deze dagvaarding is bij het bewijsaanbod onder meer vermeld
dat de heer H. als getuige kan worden gehoord. De heer H. heeft op een later moment
een verklaring op schrift gesteld. Verweerder staat de heer S. en bedrijf S. bij in
het geschil met klaagster.
2.5 Op 3 juni 2020 heeft de bestuurder van klaagster een e-mail gestuurd naar de
heer S. met verweerder, de heer H. en de gemachtigde van klaagster in de cc. Daarop
heeft verweerder dezelfde dag per e-mail gereageerd, waarbij verweerder zijn e-mail
heeft gestuurd naar de bestuurder van klaagster en de bestuurder van bedrijf S. met
de heer H. in de cc.
2.6 Op 4 juni 2020 heeft de gemachtigde van klaagster verweerder er per e-mail
op gewezen dat hij klaagster rechtstreeks heeft aangeschreven, terwijl hij wist dat
klaagster werd bijgestaan door een advocaat. Verweerder heeft hiervoor zijn excuses
aangeboden.
2.7 Op 8 september 2020 heeft verweerder de heer H. gemaild waarin hij onder meer
het volgende heeft geschreven:
‘Geachte heer H(…)
De heer S., zijn vennootschap (…) en [ de joint venture] verzochten mij u als volgt
te berichten.
In maart 2016 heeft u namens het Europaïsche Wirtschaftsförderung (EWIV) een factuur
aan [bedrijf S.] gestuurd voor een bedrag van € 16.500,- in het kader van Neupositionierung
Deutschland. Deze factuur is door cliënte betaald. Kunt u aangeven wat u en/of EWIV
precies heeft gedaan voor dit bedrag?
Ook zou de [bestuurder van klaagster] in het kader van [de Duitse vennootschap] 4
x € 30.000,- hebben betaald ten behoeve van (…). Kunt u daarover iets verklaren?
Ook bent u namens (EWIV)) als adviseur opgetreden van [de Duitse vennootschap] en
in dat kader zijn er gedurende meerdere jaren sinds 2017 van de bankrekening van [de
Duitse vennootschap] maandelijks betalingen gedaan aan (…). Kunt u aangeven wat u
en/of (EWIV) voor deze maandelijkse vergoedingen hebben gedaan? Kunt u ook een bewijs
overleggen waaruit blijkt dat de aandeelhouders/directie van [de Duitse vennootschap]
deze opdracht aan u en/of EWIV hebben verstrekt?
Inmiddels loopt er een gerechtelijke procedure bij de rechtbank Haarlem tussen enerzijds
[klaagster] en anderzijds [de heer S. en zijn bedrijf S]. In die procedure kiest u
heel uitdrukkelijk partij voor [klaagster] door een schriftelijke verklaring af te
leggen in strijd met de feiten. U zult begrijpen dat u en EWIV adviseur waren van
zowel [klaagster] als [bedrijf S.] en hun joint venture (…). U en EWIV zijn daarvoor
immers rijkelijk betaald door zowel [bedrijf S] als [de joint venture]. Tegen die
achtergrond is het buitengewoon bedenkelijk dat u in de gerechtelijke procedure uitdrukkelijk
partij kiest voor één der vennoten en ook nog een verklaring aflegt die haaks staat
op de feitelijke gebeurtenissen. Een en ander is namens cliënten uitvoerig in de Conclusie
van Antwoord uiteengezet welke als bijlage bij deze mail is gevoegd – voor zover u
nog niet op de hoogte zou zijn van de inhoud van deze conclusie. Door zich zo partijdig
te profileren, handelt c.q. handelen u en/of EWIV onrechtmatig jegens cliënten, althans
schiet c.q. schieten u en/of EWIV jegens cliënten toerekenbaar tekort. Namens cliënten
laat ik u en EWIV hierdoor weten dat zij u en EWIV aansprakelijk houden voor alle
reeds geleden en nog te lijden schade. (…)’
2.8 Bij vonnis van 14 juli 2021 heeft de rechtbank Noord-Holland de vorderingen
van klaagster afgewezen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 25 door zijn e-mail van
3 juni 2020 rechtstreeks aan klaagster te richten, terwijl verweerder wist dat klaagster
werd bijgestaan door een advocaat;
b) Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 22 door de heer H. bij
e-mail van
8 september 2020 te benaderen en hem aansprakelijk te stellen, terwijl verweerder
wist dat klaagster de heer H. als getuige had aangemerkt en hem als getuige had genoemd
in de inleidende dagvaarding in de procedure tussen klaagster en de heer S. en diens
bedrijf S.
3.2 In gedragsregel 25 lid 1 is bepaald dat de advocaat zich met een partij, betreffende
een aangelegenheid waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet
anders in verbinding stelt dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste
hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij in verbinding te treden. In gedragsregel
22 lid 1 is bepaald dat de advocaat zich zorgvuldig opstelt in zijn contacten met
getuigen en geen handelingen zal verrichten die zouden kunnen leiden tot ongeoorloofde
beïnvloeding van getuigen.
3.3 De raad gaat hierna bij de beoordeling, waar nodig, ingaan op de stellingen
en stukken van klaagster.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Verweerder heeft een beroep
gedaan op niet-ontvankelijkheid omdat gedragsregels 25 en 22 over de onderlinge verhouding
tussen advocaten gaan en klaagster bij de klachtonderdelen geen rechtstreeks eigen
belang heeft. Verder heeft verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld. Volgens verweerder was het niet zijn bedoeling om klaagster rechtstreeks
te benaderen en heeft hij bij het verwijderen van zijn naam uit de cc kennelijk ook
de naam van de gemachtigde van klaagster verwijderd. Verder heeft verweerder aangevoerd
dat de heer H. nog geen getuige was in de zin der wet op het moment dat hij de heer
H. aansprakelijk stelde. Volgens verweerder betekent het feit dat de heer H. in de
dagvaarding als getuige is voorgedragen niet dat het hem als advocaat niet meer vrij
zou staan om de heer H. op uitdrukkelijk verzoek van zijn cliënten aan te schrijven.
4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft ter zitting een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid
van klaagster omdat gedragsregel 25 en 22 gaan over het onderlinge verhouding tussen
advocaten en klaagster geen rechtstreeks eigen belang heeft bij haar klacht.
5.2 De raad is van oordeel dat klaagster een rechtstreeks eigen belang heeft bij
de namens haar ingediende klachtonderdelen. De klachtonderdelen gaan immers over het
handelen van verweerder in een civiele procedure tussen klaagster en de cliënten van
verweerder. Bovendien is de tuchtrechter bij de beoordeling van een over een advocaat
ingediende klacht niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien
ook het open karakter van de wettelijke norm van artikel 46 Advocatenwet, daarbij
wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per
geval beoordeeld (zie Hof van Discipline, 9 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:271). De
klacht is dan ook in beide onderdelen ontvankelijk.
Toetsingskader
5.3 De klacht gaat over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij.
Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen
van zijn cliënte te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënte goeddunkt.
Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat
bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte de belangen van de wederpartij
niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft
in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënte wil bereiken
met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee
aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die
op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig
voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdeel a)
5.4 Uit de e-mail van 3 juni 2020 (zie 2.5) blijkt dat verweerder klaagster rechtstreeks
heeft benaderd, terwijl hij wist dat klaagster werd bijgestaan door een advocaat.
Dit handelen is in strijd met gedragsregel 25 lid 1 en levert ook tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen op als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klachtonderdeel a)
is dan ook gegrond. Omdat verweerder zijn excuses heeft aangeboden en klaagster en
haar gemachtigde die hebben aanvaard, zal de raad volstaan met gegrondverklaring van
dit deel van de klacht en het klachtwaardig handelen van verweerder niet meewegen
bij het bepalen van een op te leggen maatregel ten aanzien van klachtonderdeel b).
Klachtonderdeel b)
5.5 De raad overweegt dat verweerder desgevraagd tijdens de zitting heeft verklaard
dat hij de e-mail aan de heer H. van 8 september 2020 (zie 2.7) heeft gestuurd met
het oog op een eventueel getuigenverhoor, hoewel verweerder op een later moment tijdens
de zitting heeft ontkend dat dit zijn intentie was. Zowel uit de tekst van de bewuste
e-mail, waar de conclusie van antwoord is bijgevoegd, als uit hetgeen verweerder ter
zitting heeft verklaard, leidt de raad echter af dat verweerder de e-mail heeft gestuurd
met het kennelijke doel om de heer H. te bewegen anders te verklaren dan hij schriftelijk
al had gedaan. Het beroep dat verweerder doet op de beperkte strekking van gedragsregel
22 kan hem naar het oordeel van de raad niet baten. Door zich in bewoordingen als
hiervoor onder 2.7 geciteerd jegens de heer H. uit te laten heeft verweerder de grens
van de betamelijkheid overschreden, waarbij onder ogen moet worden gezien dat verklaringen
van partijen en getuigen wel vaker uiteen lopen, maar dat dat niet per definitie tot
aansprakelijkheid leidt. Ook het feit dat de rechter inmiddels de vordering van klaagster
heeft afgewezen, maakt dit niet anders, reeds omdat de dragende overwegingen van het
vonnis met name zijn gebaseerd op overwegingen ten aanzien van de onvoldoende onderbouwing
van de stellingen van klaagster. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder niet
heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. Klachtonderdeel b) is dan
ook gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft vastgesteld dat verweerder niet heeft gehandeld zoals het een
behoorlijk advocaat betaamt. De aard en ernst van het gegrond bevonden tuchtrechtelijke
verwijt rechtvaardigen naar het oordeel van de raad een tuchtrechtelijke maatregel.
Daarbij weegt de raad mee dat verweerder er ter zitting geen blijk van heeft gegeven
dat hij beseft dat zijn handelen ten aanzien van zijn e-mail aan de heer H. klachtwaardig
is. Ook heeft de raad het tuchtrechtelijk verleden van verweerder meegewogen. Gelet
op het bovenstaande ziet de raad aanleiding om aan verweerder de maatregel van een
berisping op te leggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar
vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. A. de Groot en G. Kaaij,
leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar
op
13 december 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 13 december 2021