ECLI:NL:TADRAMS:2021:265 Raad van Discipline Amsterdam 21-819/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2021:265
Datum uitspraak: 25-11-2021
Datum publicatie: 30-11-2021
Zaaknummer(s): 21-819/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam
van  22 november 2021
in de zaak 21-819/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder
gemachtigden: mrs. M. Paardekooper en J. Geertsma

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 6 oktober 2021 met kenmerk 1234247/EJH/FS en 1340269/EJH/FS, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9 en I tot en met X. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerder aan de raad van 4 november 2021. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klaagster woont sinds 1990 in haar huidige woning (hierna: de woning). Zij huurt de woning sinds 1998 van de cliënte van verweerder. Klaagster en de cliënte van verweerder zijn al jarenlang verwikkeld in verschillende procedures met betrekking tot de woning. Volgens de cliënte van verweerder veroorzaken klaagster en haar inwonende zoon structureel overlast. Zij wenst de huurovereenkomst met klaagster daarom te beëindigen.
1.2    Bij tussenvonnis van 19 maart 2019 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) in een tweede bodemprocedure tussen klaagster en de cliënte van verweerder bepaald dat de cliënte van verweerder wordt toegelaten tot bewijs dat klaagster zodanig ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst dat ontbinding hiervan is gerechtvaardigd. De cliënte van verweerder heeft ter uitvoering hiervan getuigen aangedragen, waarvan de kantonrechter er zeven heeft gehoord.
1.3    Bij vonnis van 10 maart 2020 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen klaagster en de cliënte van verweerder ontbonden en klaagster veroordeeld om de woning uiterlijk zes maanden na betekening van het vonnis te ontruimen. Dat was op 15 september 2020. 
1.4    Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 10 maart 2020 en daarnaast een (eerste) executiekortgeding aanhangig gemaakt. De mondelinge behandeling van dat executiekortgeding heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningen-rechter). Bij vonnis van 7 september 2020 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen.
1.5    In een tweede executiekortgeding heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 11 september 2020 bepaald dat klaagster in de woning mag blijven totdat in hoger beroep was beslist op het turbo spoedappel dat klaagster had ingesteld tegen het vonnis van 7 september 2020 of op het schorsingsincident in de bodemprocedure. Inmiddels heeft een derde en vierde kort geding plaatsgevonden.
1.6    Op 21 augustus 2020, aangevuld op 2, 8 en 17 september 2020 en 11 februari 2021, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. 
a)    Verweerder heeft namens zijn cliënte in de procedure bij de kantonrechter diverse getuigen opgeroepen die aantoonbaar meineed hebben gepleegd. Van veel meineed was verweerder op de hoogte omdat klaagster dat al in de conclusie van antwoord had aangetoond.
b)    Verweerder heeft in de bodemprocedure een bewerkte video-opname als productie overgelegd en een transcriptie van die video-opname die opzettelijk onjuist is.
c)    Verweerder heeft in de tweede bodemprocedure stukken overgelegd waarvan in de eerste bodemprocedure procedure al is bewezen dat het ging om valse en/of loze beschuldigingen. 
d)    Verweerder heeft tijdens de zitting op 31 augustus 2020 in een door klaagster aanhangig gemaakt executiegeschil de commercieel directeur van zijn cliënte voorafgaand aan zijn pleidooi het woord gegeven om een e-mailbericht van de advocaat van klaagster voor te lezen. Dit betrof een schikkingsvoorstel van de advocaat van klaagster. In het schikkingsvoorstel was expliciet opgenomen dat het om confraternele correspondentie ging.
e)    Op de zitting van 31 augustus 2020 heeft verweerder naar aanleiding van de door klaagster overgelegde verklaring van haar huisarts tot wel 10 keer toe gezegd dat klaagster helemaal niet ziek was. Daarmee heeft verweerder klaagster geminacht en beledigd en getracht de geloofwaardigheid van de brief van haar huisarts te ondermijnen.
f)    Verweerder heeft geprobeerd de rechtsgang leidend tot een klaagster beschermend vonnis te blokkeren door de rechtbank te laten weten dat hij en zijn kantoorgenoot tot 20 september 2020 verhinderd waren om te verschijnen in een door klaagster aanhangig te maken tweede executiekortgeding ter verkrijging van uitstel van de ontruiming op 15 september 2020 totdat het hof had beslist in de turbo appelprocedure. De rechtbank heeft toch een zitting bepaald op 11 september 2020, waar verweerder en zijn cliënte zijn verschenen.  
g)    Verweerder heeft ter kennelijke intimidatie van klaagster een hoge declaratie van hem aan zijn cliënte op straat gegooid met het dreigement klaagster voor die kosten aansprakelijk te stellen.
h)    In het tweede executiekortgeding waarvan de zitting op 11 september 2020 heeft plaatsgevonden heeft klaagster een aanvullende doktersverklaring overgelegd. Verweerder heeft geprobeerd deze verklaring op ongepaste wijze te pareren door zich te beroepen op een verklaring van een oude kennis van klaagster, inhoudende dat klaagster ziekte zou veinzen.
i)    Klaagster heeft een chronologisch overzicht opgesteld waaruit blijkt welke pogingen de cliënte van verweerder in de afgelopen jaren heeft ondernomen om haar uit de woning te krijgen. Verweerder houdt geen enkele rekening met deze voorgeschiedenis, maar gedraagt zich als niets ontziende lakeien van de uiteindelijke eigenaar van de woning, de heer H.
j)    De advocaat van klaagster heeft bij verweerder een vierde executiekortgeding aangekondigd. Daarop heeft verweerder aan de advocaat van klaagster zijn verhinderdata opgegeven. Op 21 januari 2021 heeft de rechtbank meegedeeld dat het kort geding op 25 januari 2021 zou plaatsvinden met mr. De K als behandelend rechter. Verweerder heeft daarop contact opgenomen met de griffie van de rechtbank met het verzoek een andere rechter aan te wijzen voor de behandeling van het kort geding omdat zijn cliënte hoogstwaarschijnlijk bezwaar zou hebben tegen mr. De K als voorzieningenrechter. De rechtbank heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en een nieuwe zitting ingepland, op een datum en tijdstip waarop verweerder had aangegeven verhinderd te zijn.
k)    Verweerder heeft eerder bij een kort geding tussen dezelfde partijen geprobeerd om op basis van leugenachtige informatie de zaak aan een specifieke rechter toe te laten wijzen.
l)    Door eenzijdig contact op te nemen met de rechtbank en te vragen om een andere rechter heeft verweerder in strijd gehandeld met de betamelijke beroepsuitoefening zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.

3    VERWEER
3.1    Verweerder voert tegen de klacht verweer. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt bij de beoordeling van een dergelijke klacht is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
4.2    De voorzitter zal de verschillende klachtonderdelen aan de hand van de hiervoor genoemde criteria beoordelen. De voorzitter hecht eraan op te merken dat het inhoudelijke geschil tussen klaagster en de cliënte van verweerder niet ter beoordeling voorligt. Die beoordeling is voorbehouden aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter.
Klachtonderdeel a) 
4.3    Klaagster verwijt verweerder allereerst dat hij namens zijn cliënte in de procedure bij de kantonrechter diverse getuigen heeft opgeroepen die aantoonbaar meineed hebben gepleegd.
4.4    De voorzitter is van oordeel dat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd dat de door haar genoemde getuigen meineed hebben gepleegd en al helemaal niet dat verweerder dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten. Dat klaagster tegen de getuigen (en tegen verweerder) aangifte van meineed heeft gedaan doet aan het voorgaande niet af. Het is aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om de getuigenverklaringen te waarderen. Dat heeft de kantonrechter overigens ook gedaan in het vonnis van 10 maart 2020, waarbij hij de door klaagster in haar conclusie na enquête genoemde bezwaren tegen de getuigenverklaringen heeft meegenomen. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond. 
Klachtonderdeel b)
4.5    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij in de bodemprocedure een bewerkte video-opname heeft overgelegd en een transcriptie van die opname die aantoonbaar onjuist is. 
4.6    Verweerder voert aan dat zijn kantoorgenoot de video-opname van verweerders cliënte heeft ontvangen en dat hij de video-opname zonder deze te bewerken als productie heeft overgelegd. Hetzelfde geldt voor de transcriptie van de video-opname. Voor zover verweerder bekend was de video-opname ook niet bewerkt en dat blijkt ook nergens uit. Verweerder had bovendien geen enkele reden om aan de juistheid van de video-opname en de transcriptie te twijfelen. Klaagster heeft overigens in de bodemprocedure al uitvoerig betoogd dat de video-opname zou zijn bewerkt en dat de transcriptie van de opname onjuist zou zijn. De kantonrechter heeft dit meegenomen bij de beoordeling van de zaak, aldus nog steeds verweerder.
4.7    De voorzitter overweegt als volgt. Klaagster heeft tegenover het gemotiveerde verweer van verweerder onvoldoende onderbouwd dat de video-opname bewerkt is en dat de transcriptie ervan onjuist is. De conclusie hieruit is dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder in de bodemprocedure een bewerkte video-opname en/of een onjuiste transcriptie van die opname heeft overgelegd. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c) 
4.8    Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij bij de dagvaarding in de tweede bodemprocedure stukken heeft overgelegd waarvan in de eerste bodemprocedure al is bewezen dat het gaat om valse en/of loze beschuldigingen. Volgens klaagster heeft verweerder bij de dagvaarding in de tweede bodemprocedure drie oude foto’s hebben gevoegd waarop te zien zou zijn dat er glas op de tuintrap van de kantoorruimte ligt, terwijl volgens klaagster in de eerste bodemprocedure al is bewezen dat het gooien van glas op de tuintrap door klaagster een valse en/of loze beschuldiging is.
4.9    Verweerder voert aan dat in de eerste bodemprocedure het naar beneden gooien van glas op de tuintrap niet aan de orde is gekomen. Het staat dan ook niet vast dat dit een valse en/of loze beschuldiging is. Bovendien zijn bij de dagvaarding in de tweede bodemprocedure geen oude foto’s gevoegd waarop te zien is dat er glas op de tuintrap van de kantoorruimte ligt. Wel zijn er foto’s overgelegd van de huidige huurder van de kantoorruimte die betrekking hebben op klachten over het gooien van etensresten in de tuin. Deze klachten waren geen onderwerp van geschil in de eerste bodemprocedure, aldus verweerder.
4.10    De voorzitter overweegt als volgt. Klaagster heeft tegenover het gemotiveerde verweer van verweerder onvoldoende onderbouwd dat verweerder in de tweede bodemprocedure stukken heeft overgelegd waarvan in de eerste bodemprocedure al is bewezen dat het gaat om valse en/of loze beschuldigingen. Dit kan dan ook niet worden vastgesteld. Klachtonderdeel c) is eveneens kennelijk ongegrond. 
Klachtonderdeel d)
4.11    In klachtonderdeel d) verwijt klaagster verweerder dat hij op de zitting van 31 augustus 2020 de commercieel directeur van zijn cliënte voorafgaand aan zijn pleidooi het woord heeft gegeven om een e-mailbericht van de advocaat van klaagster met daarin een schikkingsvoorstel voor te lezen.
4.12    Verweerder voert aan dat hij de commercieel directeur van zijn cliënte op de zitting van 31 augustus 2020 niet het woord heeft gegeven en dat de commercieel directeur op de zitting ook niet de door klaagster genoemde e-mail van haar advocaat heeft voorgelezen. Toen verweerder wilde beginnen met het voordragen van zijn pleitnota vroeg de commercieel directeur van zijn cliënte opeens het woord aan de voorzieningenrechter en vervolgens heeft hij in zijn eigen woorden verteld welke schikkingsvoorstellen klaagster had gedaan. De commercieel directeur heeft deze opmerkingen tijdens de zitting uitsluitend en volledig op eigen initiatief gemaakt, aldus verweerder.
4.13    De voorzitter overweegt als volgt. Op basis van het verweer van verweerder dat klaagster niet althans onvoldoende heeft betwist, kan niet worden vastgesteld dat verweerder – via de commercieel directeur van zijn cliënte – mededelingen heeft gedaan over schikkingsonderhandelingen. Ook klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e)
4.14    Klaagster verwijt verweerder in klachtonderdeel e) dat hij haar op de zitting van 31 augustus 2020 heeft geminacht en beledigd en heeft getracht de geloofwaardigheid van de brief van haar huisarts te ondermijnen.
4.15    Verweerder betwist dat hij op de zitting van 31 augustus 2020 meerdere keren heeft gezegd dat klaagster niet ziek was. Hij heeft namens zijn cliënte betwist dat klaagster fysiek niet in staat was te verhuizen. In zijn spreekaantekeningen heeft hij verwezen naar diverse schriftelijke verklaringen van derden over klaagster, die haaks staan op de verklaring van de huisarts van klaagster, althans die de verklaring van de huisarts van klaagster sterk nuanceren. In aanvulling op zijn spreekaantekeningen heeft verweerder eenmaal tegen de voorzieningenrechter gezegd dat hij geen arts is, maar dat hij op basis van zijn eigen waarneming tijdens de zitting niet de indruk kreeg dat klaagster fysiek niet in staat was te verhuizen zoals zij beweerde, aldus nog steeds verweerder.
4.16    De voorzitter overweegt als volgt. Het stond verweerder vrij om in het belang van zijn cliënte te betwisten dat klaagster fysiek niet in staat was om te verhuizen. Klaagster heeft tegenover het verweer van verweerder niet onderbouwd dat verweerder daarbij de grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden. Verweerder heeft dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel e) is eveneens kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel f)
4.17    In klachtonderdeel f) verwijt klaagster verweerder dat hij heeft getracht de rechtsgang te blokkeren.
4.18    Verweerder voert aan dat klaagster er al sinds 11 maart 2020 mee bekend was dat zij de woning in september 2020 zou moeten ontruimen. Zij heeft pas medio augustus 2020 een executiekortgeding aanhangig gemaakt waarvan de mondelinge behandeling op 31 augustus 2020 heeft plaatsgevonden. Tegen het afwijzende vonnis van 7 september 2020 heeft klaagster turbo spoedappel ingesteld en in dat kader heeft de advocaat van klaagster verweerder op 8 september 2020 om verhinderdata gevraagd. Verweerder heeft de advocaat van klaagster hierop meegedeeld dat hij en zijn cliënte tot en met 18 september 2020 verhinderd waren. Nadat het gerechtshof had meegedeeld dat het turbo spoedappel niet voor 15 september 2020 – de aangezegde ontruimingsdatum – zou kunnen worden behandeld, heeft klaagster een tweede executiekortgeding aanhangig gemaakt. Verweerder heeft halsoverkop zijn agenda moeten omgooien en zijn cliënte heeft zijn vakantie moeten annuleren en zijn vrije dag moeten opofferen om alsnog het door klaagster te elfder ure aangevraagde kort geding te kunnen voorbereiden en bijwonen. Het tweede executiekortgeding heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden, aldus verweerder.
4.19    De voorzitter overweegt als volgt. Op basis van het verweer van verweerder dat klaagster niet althans onvoldoende heeft betwist, kan niet worden vastgesteld dat verweerder de rechtsgang heeft geblokkeerd. Ook klachtonderdeel f) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel g)
4.20    Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij ter kennelijke intimidatie van klaagster een hoge declaratie van hem aan zijn cliënte op straat heeft gegooid met het dreigement klaagster voor al die kosten aansprakelijk te stellen.
4.21    Verweerder voert aan dat hij tijdens de behandeling van het tweede executiekortgeding namens zijn cliënte heeft bepleit dat klaagster misbruik maakte van procesrecht door – als blijkt dat een turbo spoedappel bij het gerechtshof niet mogelijk is – een nieuw executiekortgeding op te starten op basis van dezelfde gronden, feiten en omstandigheden die zij al ten grondslag had gelegd aan het eerste executiekortgeding. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan een partij die misbruik maakt van recht worden aangesproken tot volledige vergoeding van de proceskosten van zijn of haar wederpartij. Daarom heeft verweerder in het tweede executiekortgeding aanspraak gemaakt op een volledige proceskostenveroordeling. Om de gemaakte proceskosten te onderbouwen heeft verweerder voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het kort geding een specificatie van de juridische kosten in het geding gebracht, aldus verweerder.
4.22    De voorzitter overweegt als volgt. Het stond verweerder vrij om in het belang van zijn cliënte een volledige proceskostenveroordeling te vragen. Dat verweerder zijn declaratie op straat heeft gegooid ter kennelijke intimidatie van klaagster is niet gebleken. Klachtonderdeel g) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel h)
4.23    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij op de zitting van 11 september 2020 de door klaagster overgelegde aanvullende doktersverklaring op ongepaste wijze heeft geprobeerd te pareren.
4.24    Verweerder betwist de juistheid van dit verwijt. Het was relevant en in het belang van zijn cliënte om te verwijzen naar een verklaring van mevrouw Van O -tot kort geleden een goede vriendin van klaagster- dat klaagster haar coronabesmetting had gefingeerd, aldus verweerder.
4.25    De voorzitter overweegt als volgt. Het stond verweerder vrij om in het belang van zijn cliënte zich kritisch uit te laten over de verklaringen van de huisarts van klaagster. Hij heeft daarbij de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet overschreden en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel h) is eveneens kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel i)
4.26    Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij geen enkele rekening houdt met de door klaagster geschetste voorgeschiedenis van de zaak en dat hij zich gedraagt als een niets ontziende brave lakei van de uiteindelijke eigenaar van de woning.
4.27    De voorzitter is van oordeel dat klaagster dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel i) is reeds gelet daarop kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen j), k) en l)
4.28    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.29    Klaagster verwijt verweerder dat hij contact heeft opgenomen met de griffie van de rechtbank met het verzoek een andere rechter aan te wijzen voor de behandeling van het kort geding, omdat zijn cliënte hoogstwaarschijnlijk bezwaar zou hebben tegen mr. De K als voorzieningenrechter. De rechtbank heeft aan dit verzoek gehoor gegeven. Verder verwijt klaagster verweerder dat hij eerder bij een kort geding heeft geprobeerd om op basis van leugenachtige informatie de zaak aan een specifieke rechter toe te wijzen en dat hij door eenzijdig contact op te nemen met de rechtbank en te vragen om een andere rechter in strijd heeft gehandeld met de betamelijke beroepsuitoefening zoals een behoorlijk advocaat betaamt. 
4.30    Verweerder betwist dat hij contact heeft opgenomen met de griffie van de rechtbank met als doel de aangewezen voorzieningenrechter mr. De K van de zaak (een vierde executiekortgeding) te krijgen. Ten tijde van het telefoongesprek van verweerder met de griffie van de rechtbank was er nog helemaal geen kort geding door (de advocaat van) klaagster aangevraagd en (dus) nog geen zittingsdatum vastgesteld, laat staan dat er al een voorzieningenrechter was aangewezen. Verweerder heeft slechts contact opgenomen met de griffie van de rechtbank om te vragen of het door de advocaat van klaagster aan hem meegedeelde tijdstip van de mondelinge behandeling al vaststond. Van de teamcoördinator van het team kort geding heeft verweerder begrepen dat als het kort geding op 25 januari 2021 zou plaatsvinden, mr. De K de behandelend voorzieningenrechter zou zijn. Verweerder heeft daarop aangegeven dat zijn cliënte hoogstwaarschijnlijk bezwaren zou hebben tegen mr. De K als voorzieningenrechter. Vervolgens heeft de teamcoördinator op eigen initiatief gemeld dat het kort geding ook op 26 januari 2021 zou kunnen plaatsvinden bij een andere voorzieningenrechter, aldus verweerder.
4.31    De voorzitter overweegt als volgt. Klaagster heeft tegenover het verweer van verweerder onvoldoende onderbouwd dat verweerder contact heeft opgenomen met de griffie van de rechtbank met het verzoek een andere voorzieningenrechter aan te wijzen voor de behandeling van het vierde executiekortgeding. Datzelfde geldt voor het verwijt dat verweerder bij een eerder kort geding heeft geprobeerd op basis van leugenachtige informatie de zaak aan een specifieke rechter toe te wijzen. Dat verweerder contact heeft gehad met de griffie van de rechtbank over de zittingsdatum is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet klachtwaardig. 
4.32    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdelen j), k) en l) kennelijk ongegrond zijn.
4.33    Voor zover klaagster er in repliek ook nog over klaagt dat verweerder het schikkingsvoorstel waarop klachtonderdeel d) ziet in handen heeft gesteld van het NRC Handelsblad geldt dat klaagster dit verwijt tegenover het gemotiveerde verweer van verweerder onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover klaagster er in repliek ook over klaagt dat verweerder zich meermaals onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten geldt dat klaagster dit onvoldoende heeft onderbouwd en dit blijkt ook niet uit het klachtdossier.
4.34    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.


BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2021.


Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 22 november 2021