ECLI:NL:TADRAMS:2021:262 Raad van Discipline Amsterdam 21-498/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2021:262
Datum uitspraak: 15-11-2021
Datum publicatie: 25-11-2021
Zaaknummer(s): 21-498/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. Verweerder is binnen de grenzen van zijn beleidsvrijheid als advocaat van zijn cliënten gebleven en heeft dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Opmerkingen in antwoordconclusie niet onnodig grievend. Gelegde beslagen zijn doelmatig en niet buitenproportioneel. Klacht in beide onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 15 november 2021
in de zaak 21-498/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

1. 
klager 1
gemachtigde: klager 2
2. 
klager 2
hierna tezamen ook: klagers

over:

verweerder
gemachtigde: mr. F.A. Chorus

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 6 juni 2020 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 1 juni 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1190159/EJH/KV van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 oktober 2021. Daarbij waren klagers, verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van de door verweerder bij brief van 17 september 2021 ingediende aanvullende productie en van de door klager 2 en verweerder overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    De cliënten van verweerder zijn een civiele procedure tegen klager 1 gestart naar aanleiding van een self-fly safarireis in Zuid-Afrika. 
2.3    Bij vonnis van 24 april 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van verweerders cliënten gedeeltelijk toegewezen. Vervolgens heeft verweerder een aantal executoriale
(derden)beslagen doen laten leggen, waaronder op de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor waar klager 2 werkzaam is en op de bankrekeningen van de zus en de moeder van klager 1.
2.4    Klager 1 heeft tegen het vonnis van 24 april 2019 hoger beroep ingesteld. Klager 2 heeft klager 1 hierin bijgestaan.
2.5    Op 25 februari 2020 heeft klager 2 een memorie van grieven ingediend waarbij een aantal incidenten is opgeworpen, waaronder een incident tot schorsing van de executie van het vonnis van 24 april 2019. 
2.6    Op 24 maart 2020 heeft verweerder een antwoordconclusie in de incidenten genomen. In deze antwoordconclusie heeft verweerder onder meer de volgende bewoordingen gebruikt:
- ‘[Klager 1] schotelt uw hof een fabel voor.’
- ‘[Klager 1] heeft zelfs de basisonderdelen van zo’n reis (…) niet betaald. En [Klager] is op dag twee van de reis zelf naar Nederland gegaan’.
- ‘Het verhaal van [klager 1] (…) dient naar het rijk der fabelen te worden verwezen.’
- ‘Ook uit andere zaken (…) volgt het beeld dat [klager 1] in zijn leven een spoor van schuldeisers heeft achtergelaten.’ 
- ‘Afwijzing van dit uitgangspunt kan alleen worden gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden (…).’
- ‘Appellanten traineren deze zaak verder door niet te reageren op schikkingsvoorstellen, uitstel op uitstel te vragen (…) en alles op de lange baan te schuiven.’
- ‘(…) is het die reizigers niet duidelijk dat zij in feite met een oplichter van doen hebben.’
- ‘In tegenstelling tot wat appellanten uw hof willen doen geloven, hebben appellanten zich nooit ingezet om een minnelijke regeling te bereiken.’

2.7    Bij arrest van 21 juli 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) de vorderingen in de door klager 1 opgeworpen incidenten, waaronder het incident tot schorsing van de executie van het vonnis van 24 april 2019, afgewezen. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
‘2.7    De omstandigheid dat [verweerders cliënten] veel (twintig) executoriale (derden)beslagen hebben gelegd is, hoe hinderlijk wellicht ook voor appellanten, inherent aan de tenuitvoerlegging. Daar komt bij dat de beslagen nauwelijks doel treffen, hetgeen leidt tot steeds weer nieuwe beslagen. Dat [verweerders cliënten] geen belang bij verdere tenuitvoerlegging hebben, omdat zoals appellanten stellen, geen van hen enig voor verhaal vatbaar vermogen heeft, volgt het hof niet. (…)’
2.8    Bij arrest van 24 november 2020 heeft het hof de vorderingen van de cliënten van verweerder grotendeels toegewezen. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
‘2.34    (…) Appellanten voeren aan dat er twintig beslagen zijn gelegd door verweerders cliënten] en dat het overgrote deel van deze beslagen onnodig zijn gelegd (omdat het niet lukte een beslag te laten raken). Gelet op het feit dat het overgrote deel van de vorderingen van [verweerders cliënten] wordt toegewezen hadden en hebben [verweerders cliënten] belang bij het zeker stellen van hun verhaalsmogelijkheden. Appellanten hebben onvoldoende onderbouwd dat sprake is van onrechtmatige executie (…).’
3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
a)    Verweerder heeft stellingen opgenomen in de  memorie van antwoord waarvan hij wist dat deze onjuist en bovendien onnodig grievend zijn. 
b)    Verweerder is redelijk overleg uit de weg gegaan en heeft geëxecuteerd op een wijze die buitenproportioneel, niet doelmatig en onnodig kostenopdrijvend is. 
3.2    De raad zal de stellingen en stukken van klagers hierna bij de beoordeling, waar nodig, bespreken. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens verweerder heeft hij geen onjuiste mededelingen en/of onnodig grievende uitlatingen in zijn stukken gedaan. Verder zijn de gelegde beslagen volgens verweerder wel rechtmatig en doelmatig geweest. Verweerder verwijst naar de diverse rechterlijke uitspraken, waaronder het hierboven aangehaalde arrest van het hof van 24 november 2020. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat hij klager 2 heeft benaderd om een regeling te treffen, maar dat klager daar niet op terug is gekomen.
4.2    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Toetsingskader
5.1    De klacht gaat in beide onderdelen over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartijen van klager 1. De raad stelt voorop dat aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënten te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënten passend voorkomt. Deze vrijheid is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënten de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. 
Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënten dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënten hem verschaffen en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënten wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal bij de beoordeling van de klachtonderdelen uitgaan van dit toetsingskader.
Klachtonderdeel a)
5.2    Met klachtonderdeel a) verwijten klagers verweerder dat hij in de memorie van antwoord stellingen heeft opgenomen waarvan hij wist dat deze onjuist en bovendien onnodig grievend zijn. De stellingen die klagers bedoelen zijn weergegeven in 2.6. In aanvulling op de in 2.6 genoemde stellingen hebben klagers nog gewezen op randnummers 1.6, 3.5, 3.6, 3.8, 3.9b en 3.9c van de memorie van antwoord waarin verweerder volgens klagers heeft gesteld dat klager 1 geen inzicht heeft verschaft in de financiële situatie en dat verhaal wordt gefrustreerd doordat klager 1 vennootschappen aan het ontbinden is.
5.3    Klager 2 heeft bij de bedoelde stellingen geen rechtstreeks eigen belang, omdat de stellingen over klager 1 en zijn bedrijven gaan.  De raad zal klachtonderdeel a) voor zover ingediend door klager 2 dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
5.4    De raad is op grond van de dossierstukken en de ter zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat verweerder binnen de grenzen van zijn beleidsvrijheid als advocaat van zijn cliënten is gebleven en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De bewoordingen die verweerder ten aanzien van klager 1 in zijn antwoordconclusie van      24 maart 2020 heeft gebruikt zijn hier en daar wellicht wat scherp geformuleerd, maar in de gegeven context niet onnodig grievend. Een advocaat mag als belangenbehartiger binnen de hiervoor genoemde grenzen enige kleuring aan zijn verhaal geven. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat de door hem gekozen bewoordingen functioneel waren. Dat klager 1 het niet eens is met de door verweerder benoemde kwalificaties van zijn gedragingen, betekent niet dat de bewoordingen van verweerder als onnodig grievend kunnen worden gekwalificeerd. Verder heeft klager 1 onvoldoende onderbouwd dat verweerder wist dan wel redelijkerwijs kon weten dat de stellingen die hij in zijn memorie van antwoord ten aanzien van klager 1 heeft vermeld onjuist zijn. Het is de raad ook niet gebleken dat daarvan sprake is. Verweerder mocht afgaan op de informatie die hij van zijn cliënten kreeg. Klachtonderdeel a) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.5    Met klachtonderdeel b) verwijten klagers verweerder dat hij redelijk overleg uit de weg is gegaan en dat hij heeft geëxecuteerd op een wijze die buitenproportioneel, niet doelmatig en onnodig kostenopdrijvend is.
5.6    De raad kan op grond van de dossierstukken en de verklaringen die ter zitting zijn afgelegd niet vaststellen of verweerder redelijk overleg uit de weg is gegaan. De verklaringen van klagers en verweerders spreken elkaar op dit punt tegen. Daarmee is de klacht op dit punt, bij gebrek aan onderbouwing door klagers, ongegrond.
5.7    Ten aanzien van de klacht over verweerders handelwijze in de namens zijn cliënten gelegde beslagen is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. De (derden)beslagen zijn gelegd, omdat klager 1 de door de rechter toegewezen vorderingen niet betaalde en waren dus doelmatig. Dat de beslagen nauwelijks doel hebben getroffen, maakt dat niet anders. In de civielrechtelijke procedure heeft uiteindelijk het hof in zijn arresten van 21 juli 2020 en 24 november 2020 over de gelegde beslagen geoordeeld dat deze inherent zijn aan de tenuitvoerlegging (zie 2.7) en dat klagers onvoldoende hebben onderbouwd dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd (zie 2.8). Van buitenproportionele executiemaatregelen is naar het oordeel van de raad dan ook geen sprake. Op grond van de stukken kan de raad niet vaststellen dat het onnodig was om kosten voor de beslagen te maken. De raad kan zich voorstellen dat de niet-betaling van de toegewezen vorderingen door klager 1 tot  frustratie bij de cliënten van verweerder leidt. Zo bezien, komt verweerder goed voor zijn cliënten op door de hem ter beschikking staande executiemaatregelen te treffen. Klachtonderdeel b) is dan ook ongegrond.
5.8    Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de raad klachtonderdeel a) voor zover ingediend door klager 2 niet-ontvankelijk zal verklaren en ongegrond voor zover klachtonderdeel a) is ingediend door klager 1. De raad zal klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.   

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) voor zover ingediend door klager 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel a) voor zover ingediend door klager 1 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond. 

Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, voorzitter, mrs. M.W. Schüller en C.C. Horrevorts, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op
15 november 2021.

Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 15 november 2021