ECLI:NL:TADRAMS:2021:214 Raad van Discipline Amsterdam 21-738/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2021:214
Datum uitspraak: 11-10-2021
Datum publicatie: 19-10-2021
Zaaknummer(s): 21-738/A/NH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie:

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam
van  11 oktober 2021
in de zaak 21-738/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager
over:
verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 1 september 2021 met kenmerk td/ds/1349599, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klager is verwikkeld in verschillende procedures met zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) over hun twee kinderen (hierna: de kinderen). 
1.2    Bij beschikking van 6 november 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) de omgangsregeling tussen klager en de kinderen geschorst, bepaald dat de omgang van klager met zijn kinderen plaatsvindt onder begeleiding van het Omgangshuis en de beslissing over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het gezag aangehouden in afwachting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK). 
1.3    Bij beschikking van 23 januari 2019 heeft de rechtbank de kinderen op verzoek van de RvdK onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming. 
1.4    Bij beschikking van 6 februari 2019 heeft de rechtbank de in 1.2 genoemde procedure aangehouden tot een nader te bepalen datum. 
1.5    De ondertoezichtstelling is bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) op 10 september 2019 beëindigd.
1.6    De voormalig advocaat van klager, mr. O, heeft namens klager op 26 april 2019 bij het hof hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank van 6 november 2018 en 6 februari 2019.
1.7    Bij beschikking van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank in de in 1.2 genoemde procedure eindbeschikking gewezen en bepaald dat het gezamenlijk gezag over de kinderen wordt beëindigd en de vrouw alleen het gezag toekomt en heeft de rechtbank klager het recht op omgang met de kinderen ontzegd.
1.8    In december 2019 heeft klager verweerster verzocht hem bij te staan in een hoger beroepsprocedure tegen de beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2019 en verweerster verzocht de in 1.6 genoemde hoger beroepsprocedure van mr. O over te nemen.
1.9    Op 13 december 2019 heeft verweerster klager een opdrachtbevestiging gestuurd, die klager voor akkoord heeft getekend. In de opdrachtbevestiging staat onder meer het volgende:
“Bij deze bevestig ik ons gesprek waarin u mij hebt verzocht in beroep te gaan tegen de beschikking van 2 oktober 2019 (…)
Met uw voormalig advocaat (…) is sprake van een vertrouwensbreuk. Het hoger beroep tegen deze beschikking zou door uw voormalige advocaat (…) worden ingediend. Echter er is sprake van een vertrouwensbreuk tussen u en haar waardoor u thans mij hebt verzocht u bij te staan. De termijn om in beroep te gaan eindigt op 2 januari 2020. Er is derhalve haast geboden bij het opstellen van een appelrekest.
U hebt bij mij achtergelaten de stukken die u zelf hebt opgesteld in het kader van het in te dienen appelrekest. Ik heb u aangegeven dat ik dit appelrekest namens u opstel en dat dit anders zal zijn dan u hebt opgesteld. Ook zal ik wellicht geen gebruik maken van alle producties die u hebt uitgezocht omdat deze niet van belang zijn voor de onderbouwing van de grieven. U hebt aangegeven dat u dit begrijpt en dat u het opstellen van het appelrekest aan mijn ervaring en expertise overlaat.”
1.10    Op 18 december 2019 heeft verweerster klager een eerste versie van het appelrekest gestuurd. Naar aanleiding van de opmerkingen van klager heeft verweerster klager op 23 december 2019 een tweede versie van het appelrekest gestuurd. Bij e-mail van 26 december 2019 heeft klager hierop gereageerd. Op 28 december 2019 heeft verweerster klager een derde versie gestuurd. In de begeleide e-mail heeft verweerster klager onder meer geschreven:
“Uit ervaring weet ik dat rechters en in dit geval raadsheren niet gecharmeerd zijn van ouders die elkaar betichten van psychische klachten. Ik heb daarom niet uw productie 1 en 2 meegenomen in mijn versie van het appelrekest.
Ik heb de twee cassatie adviezen gelezen en ben dan ook van mening dat het te veel (ver)wijzen naar het verleden het appelrekest geen goed doet. Een nieuwe OTS zou het gevolg kunnen zijn (…) In uw eerdere mail hebt u – zo meen ik mij te herinneren – ook verzocht om een nieuwe OTS. Dit lijkt mij niet goed omdat u in beroep de OTS ervan af hebt gekregen.”
1.11    Op 29 december 2019 heeft verweerster een vierde versie van het appelrekest aan klager gestuurd. Bij e-mail van 29 december 2019 heeft klager verweerster onder meer geschreven:
“Inhoudelijk heb ik geen opmerking over versie 4. Het is goed.”
1.12    Op 30 december 2019 heeft verweerster namens klager bij het hof hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2019.
1.13    Bij beschikking van 18 augustus 2020 heeft het hof klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechtbank van 6 november 2018 en 6 februari 2019, omdat het hoger beroep tegen de beschikking van 6 november 2018 te laat is ingediend en de beschikking van 6 februari 2019 een tussenbeschikking is waartegen geen hoger beroep mogelijk is.
1.14    Bij beschikking van eveneens 18 augustus 2020 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2019 bekrachtigd.
1.15    Klager heeft een aantal advocaten benaderd voor een cassatieadvies. Bij e-mail van 7 september 2020 heeft een van die advocaten, mr. Van S, klager onder meer gevraagd om een toelichting van verweerster waarom het van belang is dat er een onderzoek naar de cassatiemogelijkheden wordt verricht. Bij e-mail van eveneens 7 september 2020 heeft klager verweerster gevraagd of zij bereid is de door mr. Van S gevraagde toelichting te geven.
1.16    Bij e-mail van eveneens 7 september 2020 heeft mr. Z, een andere door klager benaderde cassatieadvocaat, verweerster gevraagd hem alle op de zaken van klager betrekking hebbende processtukken toe te sturen. Op 23 september 2020 heeft mr. Z verweerster een rappel gestuurd.
1.17    Bij e-mail van 24 september 2020 heeft klager verweerster gevraagd alle processtukken aan mr. Z toe te sturen. Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerster klager meegedeeld dat zij telefonisch contact met mr. Z heeft gehad en dat de processtukken die dag digitaal aan mr. Z zullen worden verstuurd.
1.18    Bij ongedateerde e-mail heeft een kantoorgenoot van mr. Z, mr. Van D, verweerster onder meer geschreven:
“In opgemelde zaak heeft [klager] mij zoals u weet gevraagd hem van een cassatieadvies te voorzien in verband met de beschikkingen van 20 augustus 2020 van het Hof Amsterdam. Eén van deze beschikkingen heeft betrekking op het door de vorige advocaat ingestelde hoger beroep van 26 april 2019 (…) van (een deel) van de beschikkingen van 6 november 2018 en 6 februari 2019. (…) Helaas heb ik niet dit beroepschrift, alsmede de daarbij behorende bijlagen en beschikkingen van de rechtbank van u mogen ontvangen. Graag zou ik eveneens van u ontvangen het journaalbericht van 20 juni 2019. Heeft u deze processtukken; en zo ja kunt u mij zo spoedig mogelijk deze processtukken mailen? Pas na ontvangst van deze processtukken kan ik cliënt van een cassatieadvies voorzien.”
1.19    Op 23 oktober 2020 heeft mr. Van D klager een negatief cassatieadvies gegeven. In het cassatieadvies staat onder meer het volgende:
“Daarnaast is van belang om te vermelden dat in het beroepschrift vrij uitgebreid het juridisch kader is geschetst voor het beëindigen van het gezamenlijk gezag bij verstoorde communicatie tussen de ouders. Het hof heeft deze juridische argumenten ook kenbaar in de beoordeling betrokken (…) Zoals uit het voorgaande is gebleken, is het hof uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, zodat ik niet op basis van de juridische argumenten in het beroepschrift in cassatie zou kunnen gaan.”
1.20    Bij e-mail van 26 oktober 2020 heeft mr. Van D klager onder meer geschreven:
“Zoals aangegeven hebben wij het beroepschrift niet ontvangen. Het gaat op drie aparte procesdossiers die niet goed geordend waren en ook nog eens waren overgenomen door [verweerster]. Om deze reden zijn niet meteen alle processtukken aan ons verstrekt. Ik sprak net [verweerster]. Zij gaf aan dat ik uiterlijk morgen het ontbrekende beroepschrift zal ontvangen.”
1.21    Mr. van D heeft het ontbrekende beroepschrift niet van verweerster ontvangen.
1.22    Bij e-mail van 13 november 2020 heeft klager verweerster onder meer geschreven:
“Bij deze verzoek ik u mij bij te staan in de volgende procedures:
Procedure bij de rechtbank: Graag wil ik de rechtbank verzoeken om mijn gezag over de kinderen te herstellen
en omgang toe te staan c.q. om nakoming van de omgangsregeling zoals vastgesteld in het ouderschapsplan. (…)
Procedure bij het Hof: Het Hof heeft mijn verzoek om benoeming van bijzondere curator niet beoordeeld. Ik wil het Hof Amsterdam verzoeken dat gebrek te herstellen op grond van artikel 32 Rv.
Graag verneem ik van u of u mij kunt bijstaan in deze zaken bij de rechtbank en bij het Hof.”
1.23    Bij e-mail van 13 november 2020 heeft klager verweerster onder meer geschreven:
“Bij deze verzoek ik u mij bij te staan in de volgende procedures:
Procedure bij de rechtbank: Graag wil ik de rechtbank verzoeken om mijn gezag over de kinderen te herstellen
en omgang toe te staan c.q. om nakoming van de omgangsregeling zoals vastgesteld in het ouderschapsplan. (…)
Procedure bij het Hof: Het Hof heeft mijn verzoek om benoeming van bijzondere curator niet beoordeeld. Ik wil het Hof Amsterdam verzoeken dat gebrek te herstellen op grond van artikel 32 Rv.
Graag verneem ik van u of u mij kunt bijstaan in deze zaken bij de rechtbank en bij het Hof.”
Bij e-mail van 13 november 2020 heeft verweerster klager geantwoord:
“Naar aanleiding van uw mail heb ik getracht contact met u te zoeken om dit persoonlijk te bespreken.
Een aantal weken geleden ben ik door de Orde van Advocaten te Haarlem benaderd omdat u bij wijze van klacht had aangegeven dat ik ondanks herhaaldelijke verzoeken het procesdossier niet naar de cassatie advocaat dan wel een cassatie advocaat had verstuurd.
Ik was dan ook zeer verbaasd hierover omdat ik de dag daarvoor contact had gehad met [mr. D] en haar ruim daarvoor alle dossiers had toegestuurd.
Om u bij te staan moet de kou uit de lucht, zo meen ik.
Graag wil ik u uitnodigen voor een persoonlijk gesprek op kantoor.”
1.24    Op 21 november 2020 heeft klager bij het kantoor van verweerster een klacht over verweerster ingediend.
1.25    Klager heeft zijn verzoek van 13 november 2020 op 25 november 2020 herhaald.
1.26    Bij e-mail van 30 november 2020 heeft verweerster klager onder meer geschreven:
“Bij deze bevestig ik ons telefoongesprek van hedenochtend.
U hebt bij de Orde van Advocaten te Haarlem aangegeven dat ik uw dossiers niet naar de cassatieadvocaat heb gestuurd. De Orde heeft mij hierover gebeld en ik heb aangegeven dat ik wel degelijk de dossiers (…) heb gestuurd en ook een uitgebreid telefoongesprek heb gehad met deze cassatie advocaat.
Afgelopen woensdag 25 november jl. kreeg ik van u een mail met de vraag of ik u opnieuw wilde bij staan in twee procedures. U hebt mij dit eerder verzocht in een mail van 13 november 2020.
Tevens werd op 25 november 2020 een klachtbrief, gericht aan mijn kantoorgenote, ontvangen van uw zijde.
Ik heb u aangegeven dat ik mij gelet op deze gang van zaken – uw verzoek om mijn bijstand en de indiening van een klacht jegens mij – niet meer vrij voel u bij te staan. Er is dan ook geen sprake van vertrouwen over en weer.”
1.27    Op 26 februari 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende. 
a)    Verweerster heeft geweigerd de wens van klager de kinderen onder toezicht te stellen aan het hof voor te leggen.
b)    Verweerster heeft geweigerd om medische stukken over de psychische gesteldheid en het drugsgebruik van de vrouw aan het hof over te leggen.
c)    Verweerster heeft nagelaten de rechtbank te verzoeken de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom bij het niet nakomen van de omgangsregeling en de informatieverplichting.
d)    Verweerster heeft geweigerd het hof te verzoeken de beschikking van 2 oktober 2019 te vernietigen vanwege schending van de artikelen 6 en 13 EVRM.
e)    Verweerster heeft het hof niet verzocht om, direct na de beschikking van het hof van 18 augustus 2020, die beschikking aan te vullen met de eis van klager om een bijzonder curator te benoemen.
f)    Verweerster heeft het hof niet verzocht om verlof voor tussentijds hoger beroep tegen de tussenbeschikking van 6 februari 2019, waardoor klager niet-ontvankelijk is verklaard.
g)    Verweerster heeft nagelaten hoger beroep in te stellen tegen de tussenbeschikking tegelijkertijd met de bodemprocedure op 30 december 2019, waardoor klager twee keer griffierecht en eigen bijdragen heeft moeten betalen.
h)    Verweerster heeft twee toevoegingen voor klager aangevraagd voor zaken die hetzelfde rechtsbelang dienen, waardoor klager onnodig twee keer een eigen bijdrage heeft moeten betalen.
i)    Verweerster heeft juridische argumenten foutief geformuleerd in het appelrekest, waardoor geen cassatie kon worden ingesteld tegen de beschikkingen van het hof.
j)    Verweerster heeft de rechtbank niet verzocht de omgangsregeling tussen klager en de kinderen te herstellen.

3    VERWEER
3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    De voorzitter stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Klachtonderdelen a) tot en met d)
4.2    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.3    Klager verwijt verweerster in deze klachtonderdelen dat zij heeft geweigerd de wens van klager om de kinderen onder toezicht te stellen aan het hof voor te leggen, heeft geweigerd medische stukken over de psychische gesteldheid en het drugsgebruik van de vrouw aan het hof over te leggen, heeft nagelaten de rechtbank (de voorzitter begrijpt: het hof) te verzoeken de vrouw een dwangsom op te leggen bij het niet nakomen van de omgangsregeling en de informatieverplichting en het hof niet heeft verzocht de beschikking van 2 oktober 2019 te vernietigen wegens schending van artikel 6 en artikel 13 EVRM.
4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat verweerster vier versies van het concept van het appelrekest aan klager ter goedkeuring heeft voorgelegd. Telkens heeft verweerster het concept aangepast naar aanleiding van de opmerkingen van klager. In de begeleidende e-mail bij de derde versie van het appelrekest heeft verweerster aan klager uitgelegd waarom het niet goed is een ondertoezichtstelling van de kinderen te vragen en dat raadsheren niet gecharmeerd zijn van ouders die elkaar betichten van psychische klachten en dat zij daarom twee producties van klager niet aan het hof zal overleggen. Bij e-mail van 29 december 2019 heeft klager ingestemd met de vierde versie van het appelrekest. Klager, die in detail inging op de eerdere versies van het appelrekest en dus precies wist waar hij mee instemde, had kunnen begrijpen dat zijn wens om een ondertoezichtstelling aan het hof voor te leggen niet was meegenomen in het appelrekest en heeft daarmee ingestemd . Voor zover klager stelt dat verweerster gehouden was om als zijn advocaat al zijn instructies op te volgen geldt dat hij in zijn e-mail van 29 december 2019 geen nadere instructies aan verweerster heeft gegeven. Bovendien bestaat een dergelijke verplichting in het tuchtrecht niet. Tot slot merkt de voorzitter in dit verband op dat verweerster in de opdrachtbevestiging heeft geschreven dat klager heeft aangegeven dat hij begrijpt dat hij het opstellen van het appelrekest aan de ervaring en expertise van verweerster overlaat. 
4.5    Met het niet overleggen van stukken over de psychische gesteldheid en het drugsgebruik van de vrouw heeft verweerster voorts, anders dan klager stelt, in het belang van klager gehandeld zoals zij ook aan hem heeft toegelicht in haar e-mail van 28 december 2019. Bovendien heeft verweerster in de opdrachtbevestiging al aangekondigd dat zij mogelijk geen gebruik zal maken van producties die klager heeft uitgezocht. Dat verweerster in deze klachtprocedure ook een beroep doet op privacyoverwegingen, maakt haar andere overwegingen, anders dan klager betoogt, niet ongeloofwaardig. Met het instemmen met de vierde versie van het appelrekest stemde klager ook in met het niet verzoeken van een dwangsom. Datzelfde geldt voor de vermeende schending van de artikelen 6 en 13 EVRM. Klager heeft bovendien in het vierde concept van het appelrekest zelf een zin over deze artikelen verwijderd. Voor de overige door klager in repliek genoemde punten die volgens hem ten onrechte niet in het appelrekest zijn meegenomen geldt eveneens dat klager met het appelrekest heeft ingestemd en het verweerster daarom niet tuchtrechtelijk te verwijten valt dat zij de door klager genoemde punten niet heeft meegenomen.
4.6    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdelen a) tot en met d) kennelijk ongegrond zijn.
Klachtonderdeel e)
4.7    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij het hof niet heeft verzocht om, direct na de beschikkingen van het hof van 18 augustus 2020, de beschikkingen aan te vullen met de eis van klager een bijzondere curator te benoemen. Volgens klager had verweerster de beschikkingen van het hof met hem moeten bespreken en hem erop moeten wijzen dat een verzoek ex artikel 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) zou kunnen worden gedaan.
4.8    De voorzitter overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat verweerster op 7 september 2020 een verzoek heeft ontvangen van een door klager ingeschakelde cassatieadvocaat. Hieruit volgt dat klager kort na het afgeven ervan de beschikking had over de beschikkingen van het hof. Voor zover klager van mening was dat verweerster de beschikkingen niet of onvoldoende met hem had besproken, had het op zijn weg gelegen haar daarom te vragen. Dat verweerster klager niet heeft gewezen op de mogelijkheid van artikel 32 Rv valt haar niet tuchtrechtelijk te verwijten. Het hof heeft het door verweerster namens klager verzochte deskundigenbericht, aan welk verzoek de benoeming van een bijzondere curator was gekoppeld, immers afgewezen, zodat niet valt in te zien dat een verzoek tot benoeming van een bijzondere curator over de band van artikel 32 Rv kans van slagen had. 
4.9    Voor zover klager verweerster tevens verwijt dat zij naar aanleiding van zijn e-mail van 13 november 2020 niet alsnog het in de klacht genoemde verzoek aan het hof heeft gedaan geldt dat - anders dan klager kennelijk veronderstelt - het de advocaat vrij staat een opdracht niet te aanvaarden. Dat geldt temeer als er sprake is van een vertrouwensbreuk, zoals verweerster in dit geval aanvoert. Het valt verweerster dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten dat zij klager niet langer heeft willen bijstaan.
4.10    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel e) kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel f)
4.11    Klager verwijt verweerster in dit klachtonderdeel dat zij het hof niet heeft verzocht om verlof voor tussentijds hoger beroep tegen de tussenbeschikking van 6 februari 2019.
4.12    De voorzitter overweegt als volgt. Vast staat dat niet verweerster, maar mr. O namens klager hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 6 februari 2019, op 26 april 2019. Verweerster is pas sinds december 2019 bij de zaak betrokken. Gelet hierop kan het verweerster dan ook niet tuchtrechtelijk verweten worden dat zij het hof (of de rechtbank) niet heeft verzocht om verlof voor tussentijds hoger beroep. Klachtonderdeel f) is ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel g)
4.13    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij heeft nagelaten hoger beroep in te stellen tegen de tussenbeschikking tegelijkertijd met de bodemprocedure op 30 december 2019, waardoor klager twee keer griffierecht en eigen bijdragen heeft moeten betalen.
4.14    De voorzitter overweegt als volgt. Met dit klachtonderdeel doelt klager kennelijk op de tussenbeschikking van 6 februari 2019. Niet valt in te zien – en dat is ook niet toegelicht – welk belang ermee gediend zou zijn geweest om in het appelrekest van 30 december 2019 ook hoger beroep in te stellen van deze tussenbeschikking. Verweerster heeft bovendien onbetwist gesteld dat het hof niet twee keer griffierecht heeft geheven voor de procedure die zij bij het hof aanhangig heeft gemaakt. Ook klachtonderdeel g) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel h)
4.15    Klager verwijt verweerster in dit klachtonderdeel dat zij twee toevoegingen voor klager heeft aangevraagd voor zaken die hetzelfde rechtsbelang dienen, waardoor klager onnodig twee keer een eigen bijdrage heeft moeten betalen.
4.16    De voorzitter overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat verweerster drie toevoegingen voor klager heeft aangevraagd en gekregen. Verweerster heeft terecht aangevoerd dat de Raad voor Rechtsbijstand niet meerdere toevoegingen voor hetzelfde rechtsbelang afgeeft en dat het volgens de codering van de Raad voor Rechtsbijstand verschillende rechtsbelangen betrof. Verweerster mocht ervan uitgaan dat de beslissingen van de Raad voor Rechtsbijstand juist waren. Voor zover klager er ook over klaagt dat verweerster bij de overname van de toevoeging had moeten zeggen dat het ging om overname wegens een vertrouwensbreuk geldt dat klager hierbij geen belang heeft nu verweerster de door klager volgens hem teveel betaalde eigen bijdragen aan hem heeft terugbetaald. Klachtonderdeel h) is eveneens kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel i)
4.17    In klachtonderdeel i) verwijt klager verweerster dat zij de juridische argumenten in het appelrekest op een zodanige manier heeft geformuleerd dat geen cassatie kon worden ingesteld.
4.18    De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager kennelijk veronderstelt volgt uit het cassatieadvies van mr. Van D niet dat als gevolg van de formulering van het appelrekest door verweerster geen cassatie kan worden ingesteld. Mr. Van D heeft slechts geschreven dat het juridisch kader in het appelrekest uitgebreid is geschetst. Klachtonderdeel i) is ook kennelijk ongegrond.


Klachtonderdeel j)
4.19    Klager verwijt verweerster tot slot dat zij de rechtbank namens klager niet heeft verzocht om herstel en omgang met de kinderen. 
4.20    De voorzitter overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat klager verweerster in november 2020 heeft gevraagd hem bij te staan in een procedure bij de rechtbank. Klager had op dat moment al bij de Orde van Advocaten gemeld dat verweerster nalatig was in het toesturen van stukken naar de cassatie advocaat en op 21 november 2020 diende klager een klacht over verweerster in bij haar kantoor. Anders dan klager kennelijk veronderstelt staat het de advocaat vrij een opdracht niet te aanvaarden. Dat geldt temeer als er sprake is van een vertrouwensbreuk, zoals verweerster in dit geval aanvoert. Dat sprake is van misbruik van het beroep op een vertrouwensbreuk is niet gebleken. Ook het beroep van klager op artikel 6:89 BW gaat niet op. Dit betekent dat ook klachtonderdeel j) kennelijk ongegrond is.
4.21    Voor zover klager er ook over klaagt dat verweerster het dossier niet (tijdig) aan de cassatieadvocaat heeft overgedragen geldt dat verweerster uiteindelijk alle stukken aan de cassatieadvocaat heeft verstrekt en er telefonisch overleg is geweest met de cassatieadvocaat. Mogelijk dat het beroepsschrift tegen de tussenbeschikking van 6 februari 2019 ontbrak, maar dat is niet door verweerster ingediend, maar door mr. O voordat verweerster betrokken was. Het is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerster de stukken op 24 september 2020 en niet meteen al op 7 september 2020 heeft opgestuurd.
4.22    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren. Van schending van de kernwaarden van artikel 10a Advocatenwet is niet gebleken, zodat op die grond ook geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in de zin van artikel 46 Advocatenwet.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.


Griffier         Voorzitter

Verzonden op 11 oktober 2021