ECLI:NL:TADRAMS:2021:193 Raad van Discipline Amsterdam 21-382/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2021:193
Datum uitspraak: 23-08-2021
Datum publicatie: 30-08-2021
Zaaknummer(s): 21-382/A/A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht over de eigen advocaat. Niet is in geschil dat een kantoorgenoot van verweerder € 4,- te weinig aan griffierecht heeft voldaan waardoor de rechtbank het beroep van klager niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder is als opdrachtnemer (tuchtrechtelijk) verantwoordelijk voor het optreden van zijn kantoorgenoot. Gelet op de omstandigheden van dit geval is de raad van oordeel dat met de menselijke vergissing van de kantoorgenoot er geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van verweerder zelf.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 23 augustus 2021

in de zaak 21-382/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

gemachtigde: mr. S. Borderwijk

advocaat te Amsterdam

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 18 december 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 29 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1304425/EJH/YH van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 juli 2021. Daarbij waren klager en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager heeft op 14 december 2018 bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: het ministerie) een Verklaring Omtrent Gedrag aangevraagd in verband met zijn inschrijving als advocaat bij de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant. Bij besluit van 4 maart 2019 heeft het ministerie de aanvraag afgewezen. Klager was het met die afwijzing niet eens en heeft zich tot het kantoor van verweerder gewend voor juridische bijstand.

2.3    Een kantoorgenoot van verweerder heeft namens klager bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2019. Bij beslissing op bezwaar van 21 mei 2019 heeft het ministerie het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft de zaak vervolgens van zijn kantoorgenoot overgenomen en namens klager beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Verweerder was op dat moment advocaat-stagiaire.

2.4    Op 3 juli 2019 heeft de rechtbank een nota gestuurd aan het kantoor van verweerder voor de betaling van het griffierecht van € 174,-. Het bedrag diende binnen vier weken voldaan te worden. Verweerder heeft de nota op 11 juli 2019 doorgestuurd aan klager. Klager heeft vervolgens de rechtbank verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. De griffier heeft het verzoek van klager bij brief van 24 juli 2019 afgewezen.

2.5    Op 25 juli 2019 heeft de rechtbank een nieuwe nota voor het griffierecht gestuurd aan het kantoor van verweerder. Bij aangetekende brief van 23 augustus 2019 heeft de rechtbank het kantoor van verweerder aangemaand het griffierecht alsnog binnen vier weken te voldoen. Tussen klager en verweerder is vervolgens besproken dat bij uitzondering verweerders kantoor de nota zou voorschieten.

2.6    Op 13 september 2019 heeft een kantoorgenoot van verweerder € 170,- aan griffierecht voldaan. De kantoorgenoot heeft verweerder meegedeeld dat het griffierecht was voldaan.

2.7    Bij uitspraak van 22 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep van klager (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard omdat € 170,- aan griffierecht was betaald in plaats van € 174, -.

2.8    Op 29 november 2019 heeft verweerder namens klager verzet ingesteld tegen de uitspraak van 22 oktober 2019. Op 24 juli 2020 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard.

2.9    Bij e-mail van 27 juli 2020 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep en hem een schikkingsvoorstel gedaan van € 50.000,-. Verweerder heeft de aansprakelijkstelling dezelfde dag doorgestuurd naar de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van zijn kantoor.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij € 4,- te weinig aan griffierecht heeft betaald, waardoor de rechtbank het beroep van klager niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Niet is in geschil dat een kantoorgenoot van verweerder € 4,- te weinig aan griffierecht heeft voldaan waardoor de rechtbank het beroep van klager niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder is als opdrachtnemer (tuchtrechtelijk) verantwoordelijk voor het optreden van een medewerker die op zijn kantoor werkzaam is. Bij de vraag of in dit geval sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder neemt de raad de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Verweerder, die destijds nog geen jaar advocaat-stagiaire was, heeft op de zitting van de raad verklaard dat hij de factuur met het juiste bedrag aan zijn kantoorgenoot had gezonden en dat die kantoorgenoot hem heeft bevestigd dat het griffierecht was betaald, zonder daarbij het bedrag te noemen. Verweerder heeft na het ontdekken van de vergissing deze direct erkend en hiervoor zijn excuses aan klager aangeboden. Hij heeft vervolgens verschillende (telefoon)gesprekken met klager gevoerd en er alles aan gedaan om – zonder kosten voor klager – de zaak alsnog inhoudelijk behandeld te krijgen. Dat is helaas niet gelukt. Nadat klager verweerder aansprakelijk had gesteld, heeft verweerder de aansprakelijkstelling direct doorgestuurd naar de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van zijn kantoor, die heeft geprobeerd een minnelijke regeling met klager te treffen. Het kantoor van verweerder heeft voorts maatregelen genomen om herhaling te voorkomen. Onder deze omstandigheden is de raad van oordeel dat met de menselijke vergissing van de medewerker van verweerder er nog geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van verweerder zelf. De klacht is dan ook ongegrond.

5.2    Nu de klacht ongegrond is komt de raad niet toe aan het verzoek van klager om ‘een gedeeltelijke schadevergoeding’.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. D. Horeman en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2021.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 23 augustus 2021