ECLI:NL:TADRAMS:2021:116 Raad van Discipline Amsterdam 20-926/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2021:116
Datum uitspraak: 10-05-2021
Datum publicatie: 17-06-2021
Zaaknummer(s): 20-926/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft zich na sluiting van het onderzoek tot het gerechtshof gewend, zonder klaagster daarvan op voorhand op de hoogte te stellen en zonder overleg te voeren met de deken. Dit is onzorgvuldig en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamd. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 10 mei 2021 in de zaak 20-926/A/A naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde: mr. Th.J.C.A. van Engelen

over:

verweerder

gemachtigde: mr. D.S. Schreuders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 10 april 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 26 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020-1111401 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 29 maart 2021. Daarbij waren de gemachtigde van klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster is verwikkeld in een octrooiprocedure, waarin verweerder optreedt voor de wederpartij van klaagster. Het gerechtshof heeft de zaak, na pleidooi, op de rol gezet voor arrest op 21 april 2020.

2.3    Op 7 april 2020 heeft verweerder, namens zijn cliënt, een brief gestuurd naar het gerechtshof en ‘cc’ aan de advocaat van klaagster. In deze brief is onder meer het volgende geschreven:

“(…) Er doen zich buitengewone omstandigheden voor, zoals vermeld in artikel 1.15 van het landelijk rolreglement. Ik verzoek het Hof in dit specifieke geval kennis te nemen van het onderstaande - zuiver processuele - bericht. De bijzondere omstandigheden rechtvaardigen op grond van artikel 1.15 van het rolreglement afwijking van artikel 5.5 van het rolreglement inzake de communicatie met het Hof na afloop van de zitting, en dus kennisname door de behandelende raadsheren.

Hierbij wordt verwezen naar zaak (…)630 en (…)625 waarin sprake was van soortgelijke omstandigheden, en waarin een soortgelijk verzoek door dit Hof is ingewilligd.

In de onderhavige zaak (…)620 is op 12 december 2019 en 30 januari 2020 pleidooi gehouden, en de zaak staat voor arrest op 21 april 2020. Na afloop van het pleidooi is een essentiële ontwikkeling met betrekking tot nieuwe feiten aan het licht gekomen.

Na afloop van het pleidooi heeft [cliënt verweerder] bewijsmateriaal ontvangen waaruit blijkt dat de wederpartij het hof welbewust verkeerd heeft geïnformeerd met een verklaring en stellingname die van doorslaggevend belang is voor (een essentieel onderdeel van) de beslissing in de zaak. Deze onwaarheid, die door [cliënt verweerder] uitdrukkelijk is betwist, maar waarvoor eerder geen bewijs voorhanden was, is door de wederpartij niet per abuis of in onwetendheid naar voren gebracht. Integendeel, er is sprake van bewuste misleiding, om uw Hof een onjuist beeld te geven van de feiten en van het handelen van de wederpartij.

Dit is een ernstige schending van artikel 21 Rv, dat partijen de verplichting oplegt om de rechter correct en volledig te informeren.

Het bewijs van de onhoudbaarheid van het standpunt van de wederpartij is pas na de pleidooien beschikbaar gekomen en kon daarom niet eerder in het geding worden gebracht. Het is van groot belang dat het Hof kennis neemt van dit nieuwe feit en het bewijs daarvoor. Immers, indien een uitspraak zou worden gedaan op basis van - sinds kort aantoonbaar - onjuiste feiten, dan zou [cliënt verweerder] dit eerst in een eventuele herzieningsprocedure en/of in cassatie voor de Hoge Raad aan de orde kunnen stellen. Dit is vanuit procedureel-economisch oogpunt zeer ongewenst en kan worden voorkomen door het debat te heropenen, het bewijsmateriaal in de procedure toe te laten en partijen kort de gelegenheid te geven daarop te reageren. Dat dit kan leiden tot enige vertraging in de procedure is gerechtvaardigd, gezien het evidente belang van naleving van artikel 21 Rv en gezien de ernst en opzet van de schending daarvan.

Dit is een uitzonderlijke omstandigheid, op grond waarvan het Hof - in afwijking van artikel 5.5 en met het oog op artikel 1.15 van het Landelijk Procesreglement - kennis dient te nemen van dit verzoek.

(…) Namens mijn cliënt [cliënt verweerder] verzoek ik het Hof hierbij om het debat te heropenen en de zaak op de rol te plaatsen, om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te spreken over de genoemde van evident belang zijnde nieuwe ontwikkeling en het bewijs daarvan.”

2.4    Bij e-mail van 8 april 2020 aan verweerder heeft de advocaat van klaagster zijn ongenoegen geuit over het bericht van verweerder aan het hof. Enerzijds brengt de advocaat van klager naar voren dat het ongeoorloofd is dat verweerder zich tot het gerechtshof heeft gewend. Anderzijds heeft hij bezwaar gemaakt tegen de beschuldigingen aan het adres van klaagster. Hij heeft verweerder gevraagd om de brief aan het gerechtshof in te trekken.

2.5    Hierop volgde correspondentie tussen partijen over de inhoud van de brief aan het gerechtshof en over het verzoek tot heropening van de zaak.

2.6    Op 10 april 2020 om 16.24 uur heeft verweerder het volgende geschreven aan de advocaat van klaagster:

“Gezien hetgeen door uw cliënte zelf is verklaard ter zitting over het toegepaste proces van remanufacturing, zal ik niet verder ingaan op hetgeen u daarover aanvoert.

De brief zal worden ingetrokken.

Ik verzoek u hierbij om te bevestigen dat:

1) U instemt met een bericht aan het hof met (uitsluitend) de volgende inhoud: “Partijen bevestigen dat de tijdens het pleidooi dd 30 januari 202 aan de orde gestelde cartridges voorzien zijn van een ‘thermal bonding’ tussen de boven- en onderzijde van de afvaltonerbehuizing”.

2) Of, indien u met het bovenstaande niet akkoord wenst te gaan, dat u instemt met een bericht aan het hof waarbij aangekondigd wordt dat partijen het er over eens zijn dat [cliënt verweerder] nog een akte in zal dienen, waar uw cliënten vervolgens bij akte op kunnen reageren, waarna alsnog arrest zal kunnen worden gewezen.

Indien u niet instemt met één van de bovengenoemde suggesties, dan dient u er rekening mee te houden dat ik eea aan de deken voor zal leggen.”

2.7    Om 16.33 uur heeft verweerder het volgende geschreven aan de advocaat van klaagster:

“Correctie: de brief wordt niet noodzakelijkerwijs in zijn geheel ingetrokken - ik begreep uit uw berichten dat de bezwaren zich met name richten tegen specifieke alinea’s.

Ik overleg daarom graag met u over de inhoud van een bericht aan het hof waarin u zich kunt vinden, ten aanzien van het gestelde in de door u genoemde alinea’s.”

2.8    Op 10 april 2020 om 17.04 uur heeft verweerder het gerechtshof gevraagd om “de laatste twee alinea’s van de eerste pagina en de eerste alinea van de tweede pagina” van de hiervoor in 2.3 weergegeven brief als niet geschreven te beschouwen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft de brief van 7 april 2020 verstuurd nadat arrest is bepaald en zonder toestemming van de advocaat van klaagster. Dit is in strijd met gedragsregel 21.

b)    Verweerder heeft in de brief ongefundeerde en lasterlijke beschuldigingen geuit aan het adres van klaagster en de advocaat van klaagster. Dit is in strijd met gedragsregel 7.

c)    Verweerder heeft zich tegenover het gerechtshof onnodig grievend uitgelaten over klaagster en de advocaat van klaagster. Dat is in strijd met gedragsregel 8.

3.2    De stellingen die klaagster ter onderbouwing van de klacht naar voren heeft gebracht worden, voor zover niet al onder de feiten opgenomen, hierna besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd dat, zakelijk weergegeven, op het volgende neerkomt.

4.2    Verweerder heeft aangevoerd dat hij heeft voldaan aan het verzoek van klaagster om door haar aangewezen passages uit de brief van 7 april 2020 in te trekken.

4.3    Verweerder heeft verder aangevoerd dat na pleidooi is vast komen te staan dat de advocaat van klaagster onjuist informatie heeft gegeven. Daarvan is door een onafhankelijk testinstituut verschaft bewijs voorhanden. Het belang van feitelijke en technisch juiste voorlichting is in een octrooizaak evident en het belang van de cliënt van verweerder daarmee ook. Verweerder heeft door een aan de griffie gerichte brief verzocht om heropening van de zaak. Verweerder heeft in zijn verzoek slechts gesteld dat er nieuwe informatie is, zonder op de inhoud daarvan in te gaan. Volgens verweerder heeft de advocaat van klaagster niet willen meewerken aan het juist informeren van het gerechtshof.

4.4    Verweerder heeft erop gewezen dat in een vergelijkbare situatie is gehandeld op de wijze zoals hij dat ook gedaan heeft en dat zijn handelen dus aansluit bij een gangbare praktijk. Verweerder benadrukt dat hij het gerechtshof niet heeft geprobeerd te beïnvloeden; in zijn brief gaat hij immers niet in op de inhoud van het nieuwe bewijs. Verweerder heeft betwist dat hij onjuiste informatie aan het gerechtshof heeft verstrekt en dat hij zich onnodig grievend heeft uitgelaten over de wederpartij.

4.5    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

Toetsingskader

5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat  zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

De tuchtrechter toetst verweten gedragen aan de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet en niet, althans niet rechtstreeks, aan de gedragsregels.

5.2    De tuchtrechter oordeelt tot slot niet over het onderliggende geschil. Dat wat partijen over en weer hebben gesteld over dat geschil en, in het bijzonder, het verzoek van verweerder om de zaak te heropenen en het over en weer gemaakte verwijt van het verstrekken van onjuiste informatie, zal de raad daarom niet verder bespreken.

Klachtonderdeel a)

5.3    Uitgangspunt is dat (de advocaat van) een partij na het sluiten van het onderzoek niet meer, zonder overleg met de wederpartij, in contact treedt met de rechter die over de zaak zal beslissen. Als een partij in afwijking van dit uitgangspunt toch een verzoek aan de rechter wil voorleggen, moet hij dit doen in overleg met de wederpartij. Indien die wederpartij instemming of medewerking aan het verzoek weigert, zal de advocaat overleg moeten voeren met de deken.

5.4    Verweerder heeft gesteld dat hij de advocaat van klaagster in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om het gerechtshof te vragen de zaak te heropenen op grond van recent gebleken nieuwe feiten. Verweerder heeft toegevoegd dat hij dit waarschijnlijk per e-mail heeft gedaan, omdat het vooraf informeren van de wederpartij gedoe achteraf kan voorkomen. De advocaat van klaagster heeft met klem weersproken dat hij vooraf in kennis is gesteld door verweerder van het voorgenomen verzoek tot heropening. Volgens de advocaat van klaagster raakte hij op de hoogte van het heropeningsverzoek toen hij op 7 april 2020 het bericht van verweerder aan het gerechtshof ontving. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de zijde van klaagster heeft verweerder zijn stelling dat hij de advocaat van klaagster op voorhand heeft geïnformeerd over zijn voornemen onvoldoende feitelijk onderbouwd. De raad zal daarom als vaststaand aannemen dat verweerder zijn wederpartij niet heeft geïnformeerd. Volgens de verklaring van verweerder zelf heeft hij ook geen overleg gevoerd met de deken over het onderwerp. Zijn stelling dat dit niet kon, in verband met spoedeisendheid, verwerpt de raad. Verweerder had op korte termijn telefonisch overleg kunnen voeren met de deken. Dat verweerder de advocaat van klaagster niet heeft geïnformeerd en ook geen overleg heeft gevoerd met de deken is naar het oordeel van de raad onzorgvuldig en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt en de klacht is in zoverre gegrond.

5.5    Verweerder heeft aangevoerd dat hij goede gronden had om namens zijn cliënt heropening van de zaak te vragen; er was volgens verweerder sprake van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1.15 van het landelijk procesreglement. Ook in eerdere, vergelijkbare zaken, had het gerechtshof besloten tot het bespreken van het heropeningsverzoek met partijen.

5.6    De raad overweegt dat het aan het gerechtshof is (geweest) om te beoordelen of sprake was van bijzondere omstandigheden en om te beslissen over het heropeningsverzoek. De raad zal daarom niet verder ingaan op dit punt.

5.7    Dit neemt niet weg dat wanneer een partij na de sluiting van het onderzoek een verzoek wil voorleggen aan de rechter, deze partij ervoor moet zorgen dat het verzoek de instemming of medewerking heeft van de wederpartij, dan wel dat overleg is gepleegd met de deken. Aan deze voorwaarden is niet voldaan. Het verweer dat het vaker voorkomt dat advocaten zich eenzijdig tot het hof wensen in een zaak die voor arrest staat, kan (natuurlijk) niet slagen.

5.8    De inhoud van de vierde alinea tot en met de zesde alinea, tot “voor de Hoge Raad aan de orde kunnen stellen” van de brief (zoals weergegeven in 2.3) bevat naar het oordeel van de raad bovendien meer dan alleen een processuele mededeling. 

Klachtonderdelen b) en c)

5.9    Met deze klachten verwijt klaagster verweerder dat hij zich in zijn brief aan het hof  lasterlijk en onnodig grievend heeft uitgelaten over klaagster en haar advocaat. De raad acht het niet wenselijk dat verweerder woorden heeft gebruikt als “bewuste misleiding”. Pas na flink aandringen van de advocaat van klaagster heeft verweerder zijn brief gedeeltelijk ingetrokken (zie hiervoor in 2.8). Naar het oordeel van de raad is het zorgvuldig dat verweerder de brief, althans de gewraakte onderdelen ervan, heeft ingetrokken. Hij heeft er echter wat lang mee gewacht en in zoverre heeft verweerder niet zorgvuldig gehandeld. Alles overwegend acht de raad dit verzuim van verweerder van onvoldoende gewicht, omdat niet is gebleken dat klaagster door de inhoud van de brief in haar belangen is geschaad.    

Slotsom

5.10    Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de raad klachtonderdeel a gegrond verklaard. Klachtonderdelen b en c zijn van onvoldoende gewicht en daarmee ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft zich na sluiting van het onderzoek tot het gerechtshof gewend, zonder klaagster daarvan op voorhand op de hoogte te stellen en zonder overleg te voeren met de deken. Dit is onzorgvuldig en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamd. De raad acht de maatregel van waarschuwing passend.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen b en c ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. P. van Lingen en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.